Za darmo

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Derde hoofdstuk
Gavroche had beter gedaan de karabijn van Enjolras te nemen

Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.

Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.

Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:

„Gij, zoo aanstonds!”

Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was, mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:

„Weest op uw hoede!”

Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet – allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.

Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.

Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.

Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.

’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.

Vierde hoofdstuk
Het vaatje buskruit

Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenover den dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.

Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.

Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.

Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.

De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.

Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijden legde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:

„Velt ’t geweer!”

„Vuur!” commandeerde Enjolras.

Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.

’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.

Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.

Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:

„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”

Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.

Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:

„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”

Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.

„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”

„Dat weet ik!” antwoordde Marius.

En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.

De barricade was bevrijd.

Vijfde hoofdstuk
Einde van Jean Prouvaires gedicht

Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.

„Gij hier!”

„Welk een geluk!” zei Combeferre.

„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.

„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.

„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.

Marius vroeg:

„Waar is de aanvoerder?”

„Dat zijt gij,” zei Enjolras.

’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.

In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.

Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.

Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Op deze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen – als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”

 

De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.

Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.

Hij was stellig gevangengenomen.

Combeferre zeide tot Enjolras:

„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”

„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”

Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.

„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”

„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.

Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.

Men hoorde een mannelijke stem roepen:

„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”

Men herkende de stem van Prouvaire.

Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.

Het werd weder stil.

„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.

Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:

„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”

Zesde hoofdstuk
Het zieltogen des doods na het zieltogen des levens

’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezen zich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.

Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:

„Mijnheer Marius!”

Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.

Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.

Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.

Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.

„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.

Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.

„Aan uw voeten,” zei de stem.

Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.

Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:

„Herkent ge mij niet?”

„Neen.”

„Eponine.”

Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.

„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”

„Ik sterf,” zeide zij.

Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:

„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”

En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.

Zij slaakte een flauwen kreet.

„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.

„Een weinig.”

„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”

Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.

„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.

„Zij is doorboord.”

„Doorboord?”

„Ja.”

„Waarmede?”

„Met een kogel.”

„Hoe?”

„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”

„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”

„’t Was de mijne.”

Marius rilde.

„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”

Zij fluisterde:

„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”

Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:

„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”

Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.

„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij…”

Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:

„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”

Zij vervolgde:

„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zult sterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”

Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.

Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.

„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”

Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.

Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:

 
En voyant Lafayette,
Le gendarme répête:
Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!12
 

Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:

„Hij is ’t.”

Zij wendde zich tot Marius:

„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”

„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkste van zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”

„Die kleine jongen.”

„Die zingt?”

„Ja.”

Marius keerde zich om.

„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”

Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:

„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”

Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.

„Neem,” zeide zij.

Marius nam den brief.

Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.

„Beloof mij nu, voor mijn moeite…”

Zij hield op.

„Wat?” vroeg Marius.

„Beloof mij!”

„Ik beloof u.”

„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben. – Ik zal het voelen.”

Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:

„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”

Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.

Zevende hoofdstuk
Gavroche, een diepzinnig berekenaar der afstanden

Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.

Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.

Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:

„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”

Hij brak het briefje open en las:

„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen. – Cosette, 4 Juni.”

Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.

Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap, stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht – altijd om te zien. – Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!

 

Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.

Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:

„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”

Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:

„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”

Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:

„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”

Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.

„Wilt ge iets voor mij doen?”

„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”

„Ge ziet dezen brief?”

„Ja.”

„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé № 7.”

De moedige knaap hernam:

„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”

„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”

Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.

„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.

„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”

Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.

„’t Is goed,” zeide hij.

Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.

Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:

„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”

12Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!