Za darmo

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Om ten slotte al wat wij aangegeven hebben zooveel mogelijk in bepaalde resultaten samen te vatten, zeggen wij alleen, dat Jean Valjean, de vreedzame boomsnoeier van Faverolles, de geduchte tuchteling van Toulon sinds negentien jaren, door de wijze, waarop het bagno hem gevormd had, tot twee soorten van slechte handelingen in staat was geworden: ten eerste tot een slechte, snelle, onbedachte, dolzinnige, geheel instinctmatige handeling, een soort van wraak wegens het ondergane leed; ten tweede tot een slechte, ernstige gewichtige, gemoedelijk overwogene, en met de valsche denkbeelden, welke zulk een ramp kan geven, overlegde handeling. Zijn overleggingen doorliepen achtervolgens de drie vormen, waartoe alleen zekere karakters geschikt zijn: denken, willen en volharden. Zijn beweegredenen waren: doorgaande verontwaardiging, bitterheid van ziel, een diep besef der ondergane onrechtvaardigheden, weerwraak zelfs tegen goeden, onschuldigen en rechtvaardigen, zoo die er zijn. Het begin en het einde van al deze gedachten was haat tegen de menschelijke wet; een haat, die, zoo hij niet in zijn ontwikkeling wordt gestuit door bijzondere omstandigheid, na korter of langer tijd, tot haat tegen de maatschappij, daarna tot haat tegen het menschelijk geslacht, en eindelijk tot haat tegen de schepping overslaat, en zich openbaart door een onbestemde, onophoudelijke, woeste zucht om te schaden, onverschillig wat, of welk levend schepsel. – Men ziet, dat op het paspoort Jean Valjean niet ten onrechte een „zeer gevaarlijk mensch” werd genoemd.

Van jaar tot jaar was zijn hart langzaam, maar op noodlottige wijze, meer en meer verdroogd. Een droog hart, een droog oog. Toen hij het bagno verliet, had hij in negentien jaren geen traan geweend.

Achtste hoofdstuk.
Het water en de schaduw

Een man over boord!

Om ’t even! het schip houdt niet op. De wind blaast, het donkere schip moet den voorgeschreven koers volgen. Het zeilt verder.

De man verdwijnt, komt weder te voorschijn, zinkt en komt weder boven; hij roept, strekt de armen uit; men hoort hem niet. Het schip, dat onder den storm beeft, let slechts op zich zelf; de matrozen en passagiers zien zelfs den zinkenden man niet meer; zijn arm hoofd is slechts een stip in ’t midden der onmetelijke golven. In de diepte slaakt hij wanhoopskreten. Welk een gedachte, dat verdwijnend schip! Hij oogt het in waanzinnige woede na. Het verwijdert zich, wordt onduidelijker en kleiner. Zooeven was hij er nog op, hij behoorde tot de bemanning, ging met de overigen heen en weder op het dek, hij had zijn deel van lucht en zon, hij was een levende. En nu, wat is gebeurd? Hij is gestruikeld, gevallen, en alles is gedaan.

Hij ligt in het afschuwelijke water. Onder zijn voeten zinkt alles weg. De door den wind gezweepte golven omgeven hem met haar verschrikking, de diepte trekt hem aan, het schuimend water spat hem om ’t hoofd, en spuwt hem in ’t aangezicht; de eene baar na de andere overstelpt hem; telkens zinkt hij en ziet onduidelijk stikdonkere afgronden onder zich; onbekende afgrijselijke zeeplanten vatten hem, omstrikken zijn voeten, trekken hem tot zich; hij voelt dat hij tot den afgrond behoort, dat hij een gedeelte van het schuim vormt, de golven werpen hem elkander toe; hij zwelgt het zilte water in, de laaghartige oceaan wil hem met geweld verdrinken, de onmetelijkheid speelt met zijn doodsangst. Het schijnt, dat al dit water niets dan haat is.

Evenwel worstelt hij.

Hij poogt zich te verdedigen, hij beproeft boven water te blijven, hij spant zich in en zwemt. Hij, wiens armzalige krachten zoo spoedig zijn uitgeput, wil met het onuitputtelijke worstelen.

Maar waar is het schip? Ginds; nauwlijks zichtbaar in de vale duisternis van den horizont.

De wind giert; de schuimende golven vallen op hem. Hij heft de oogen op en ziet niets dan grijze wolken. In zijn doodsstrijd is hij de getuige van de ontzettende woede der zee. Hij wordt door waanzin gepijnigd. Hij hoort een voor den mensch vreemd geluid, dat van gene zijde der aarde schijnt te komen, men weet niet uit welk vreeselijk oord.

Er zijn vogels hoog boven de wolken, gelijk er engelen hoog boven den menschelijken nood zijn, maar waartoe dienen zij hem? Zij vliegen, zingen en zweven en hij – hij sterft. Hij voelt zich tegelijkertijd door deze twee oneindigheden, den oceaan en den hemel, omgeven; de eene is een graf, de andere is een doodskleed.

De nacht daalt, uren lang heeft hij gezwommen; zijn krachten zijn uitgeput; het schip, dat verwijderd voorwerp waarop menschen waren, is verdwenen; hij is alleen in den schrikkelijken donkeren afgrond, hij zinkt, verstijft, wringt zich, hij voelt onder zich de monsterachtige golven van het onzichtbare; hij roept.

Er zijn geen menschen meer. Waar is God?

Hij roept, roept immer … Niemand komt.

Niets aan den horizont. Niets aan den hemel.

Hij smeekt het uitspansel, de golven, het zeewier, de klippen; dat alles is doof. Hij smeekt den orkaan; de onverstoorbare orkaan gehoorzaamt alleen aan het oneindige.

Rondom hem duisternis, nevel, eenzaamheid, het woest stormachtig geloei, het eindeloos klotsen der verbolgen golven. In hem afgrijzen en afmatting. Onder hem verzinking. Geen steunpunt. Hij denkt aan ’t geen het lijk in de onbegrensde duisternis te wachten heeft. De koude verlamt hem. Zijn handen bewegen zich krampachtig; sluiten zich en vatten niets. Winden, wolken, vlagen, hoozen, sterren, alles is voor hem nutteloos! Wat moet hij doen? De wanhopige geeft zich over; de uitgeputte neemt den dood aan, hij laat zich los, en de vreeselijke diepte verzwelgt hem.

O onbarmhartige gang der menschelijke maatschappij. Hoe vele menschen en zielen gaan onderweg verloren! Oceaan, waarin alles valt, wat de wet laat vallen! Heillooze verzinking der hulp! O zedelijke dood!

De zee is de onverbiddelijke maatschappelijke duisternis, waarin de strafwet haar veroordeelden werpt. De zee is de onmetelijke ellende.

De ziel, die in dien afgrond wordt geworpen, kan een lijk worden. Wie zal haar opwekken?

Negende hoofdstuk.
Andere grieven

Toen het uur van zijn vertrek uit het bagno kwam en Jean Valjean deze vreemde woorden: „gij zijt vrij!” hoorde, was dit voor hem een ongelooflijk, ongehoord oogenblik, en een straal van levend licht, een straal van het ware licht der levenden drong plotseling in hem. Doch spoedig verbleekte deze straal. Jean Valjean was door het denkbeeld van vrijheid verblind. Hij had aan een nieuw leven geloofd. Spoedig werd hij gewaar, welke vrijheid het is, die men met een gelen pas geeft.

En behalve dat, een menigte teleurstellingen. Hij had berekend, dat, wat hij gedurende zijn verblijf in het bagno gespaard had, honderd-een-en-zeventig francs moest bedragen. ’t Is billijk hier op te merken, dat hij vergeten had de gedwongen rust der zon- en feestdagen in rekening te brengen, die gedurende negentien jaren een vermindering van ongeveer vier-en-twintig francs veroorzaakte. Hoe het zij, het bedrag was ten gevolge van verscheidene kortingen tot honderd negen francs vijftien sous verminderd, welke som hem bij zijn ontslag werd ter hand gesteld.

Hij begreep hier niets van en meende zich te kort gedaan, of, om ’t juist te zeggen, bestolen.

Den dag na zijn ontslag, zag hij te Grasse voor een destilleerderij van oranjebloesem lieden bezig met balen af te laden. Hij bood zijn dienst aan, die aangenomen werd, wijl er haast bij ’t werk was. Hij ging dan aan den arbeid. Hij was schrander, sterk en handig; hij deed zijn best. De meester scheen over hem tevreden. Terwijl hij aan ’t werk was, kwam een gendarm voorbij, zag hem en vroeg hem naar zijn papieren. Hij moest den gelen pas vertoonen. Na dit gedaan te hebben, hervatte Jean Valjean zijn arbeid. Even te voren had hij een der werklieden gevraagd, wat zij per dag met dit werk verdienden; ze hadden hem geantwoord: „dertig sous.” Wijl hij den volgenden dag verplicht was zijn reis voort te zetten, ging hij des avonds naar den meester der destilleerderij en verzocht hem zijn dagloon. De meester sprak geen woord en betaalde hem vijftien sous. Valjean maakte zijn beklag. Men antwoordde hem: „dit is genoeg voor u.” Hij drong op meer aan. Toen zag de meester hem schuw aan en duwde hem toe: „Wacht u voor de gevangenis!”

Ook hier achtte hij zich bestolen.

De maatschappij, de staat, had hem, door zijn besparingen te verkorten, in ’t groot bestolen. Nu bestal de particulier hem op zijn beurt, in ’t klein.

Ontslag was geen bevrijding. Men kan het bagno wel verlaten, maar niet de veroordeeling.

Dat was hem te Grasse gebeurd. Men heeft gezien hoe hij te Digne werd ontvangen.

Tiende hoofdstuk.
De ontwaking

De klok der hoofdkerk sloeg twee uur in den morgen, toen Jean Valjean ontwaakte. Wat hem had wakker gemaakt, was ’t het te zachte bed? Hij had sinds bijna twintig jaren op geen bed geslapen, en, hoewel hij zich niet ontkleed had, was deze gewaarwording toch voor hem te nieuw en te ongewoon, om zijn slaap niet te storen.

Hij had langer dan vier uren geslapen. Zijn vermoeidheid was geweken. Hij was niet gewoon veel uren aan de rust te besteden.

Hij opende de oogen en sloeg een blik in de duisternis rondom zich, toen sloot hij ze weder om te slapen.

Wanneer de dag door vele en verschillende gewaarwordingen bewogen is geweest, en vele dingen den geest bezighouden, valt men wel in slaap, maar men slaapt later niet weer in. De slaap komt gemakkelijker dan hij terugkeert. Zoo ging ’t ook met Jean Valjean. Hij kon niet weder inslapen en begon te denken.

Hij was in een dier oogenblikken, dat alle denkbeelden in den geest verward zijn. In zijn hersenen woelde alles dooreen. Zijn vroegere en zijn jongste herinneringen vloeiden ineen of kruisten elkaar; zij verloren haar vormen, vergrootten zich onmatig en verdwenen dan eensklaps als in een troebel, bewogen water. Vele gedachten kwamen in hem op, maar ééne was er die gestadig terugkwam en al de overige verdrong. Deze gedachte was: – Hij had de zes zilveren vorken en lepels en den grooten soeplepel opgemerkt, die Magloire op de tafel had gelegd.

 

Dat zilverwerk kwelde hem. Zij lagen hier – op korten afstand – juist toen hij de belendende kamer was doorgegaan om naar de zijne te gaan, legde de oude dienstmaagd ze in een kastje aan ’t hoofdeinde van het bed. – Hij had het kastje goed opgemerkt, – rechts, als men uit de eetkamer komt. – Het was oud massief zilver. – Met den grooten soeplepel er bij zou men er ten minste tweehonderd francs voor krijgen. – Het dubbel van hetgeen hij in negentien jaar verdiend had. – ’t Is waar, dat hij meer zou hebben verdiend zoo de „administratie” niet hem „bestolen” had.

Een geheel uur dobberden zijn gedachten heen en weder, niet zonder eenigen strijd. Het sloeg drie uren. Hij opende weder de oogen, zette zich schielijk overeind, stak tastend den arm uit, naar zijn ransel, dien hij in een hoek der alkoof had gelegd, vervolgens liet hij zijn beenen uit het bed hangen, zette zijn voeten op den grond en zonder schier te weten hoe, vond hij zich op zijn bed zitten.

Hij bleef eenigen tijd peinzend in deze houding, welke iets onheilspellends moest hebben voor iemand, die hem alzoo in de duisternis, de eenige wakende in het slapend huis, had gezien. Eensklaps bukte hij zich en trok zijn schoenen uit en zette ze zacht op de mat voor het bed, toen nam hij weder zijn peinzende houding aan en zat weder bewegingloos.

In deze heillooze overdenkingen woelden de gedachten, welke wij hebben aangegeven, gestadig door zijn hersenen, kwamen er in, gingen er uit, keerden er in terug en brachten een soort van drukking bij hem teweeg; tegelijkertijd dacht hij, zonder te weten waarom, met de hardnekkigheid van een droom aan zekeren tuchteling Brevet geheeten, dien hij in het bagno had gekend, en wiens broek slechts aan één gebreiden katoenen draagband hing. Hij had den geruiten draagband gestadig voor den geest.

Zoo zat hij, en zou misschien tot het aanbreken van den dag zoo gezeten hebben, indien de klok niet éénmaal geslagen had, – een kwart of een half uur. Het was alsof deze slag hem zeide: kom aan!

Hij stond op, aarzelde nog een oogenblik en luisterde: alles was stil in het huis; toen ging hij rechtuit en met zachte schreden naar het raam, dat hij zien kon. De nacht was niet erg donker; ’t was volle maan, maar de wind dreef groote zware wolken om haar heen. Daardoor ontstond buiten een afwisseling van licht en schaduw, verduistering en verlichting, en in de kamer een soort van schemering. Die schemering, waarbij men genoegzaam zien kon om zich te richten, en die door de wolken telkens verbroken werd, geleek op het bleeke licht, dat door een kelderluik valt, waarlangs menschen heen en weer gaan. Aan het raam gekomen, onderzocht Valjean het nauwkeurig. Het was zonder tralies, kwam in den tuin uit en was slechts, volgens landelijk gebruik, met een wervel gesloten. Hij opende het, maar wijl een koude, scherpe lucht de kamer binnendrong, sloot hij het aanstonds weder. Met een oplettenden blik, die nog meer onderzoekt dan ziet, beschouwde hij den tuin. Deze was omgeven door een lagen witten muur, die gemakkelijk over te klimmen was. Aan gene zijde van den muur zag hij kruinen van boomen, op geregelden afstand van elkander, ’t geen scheen aan te duiden dat de muur den tuin van een laan, of van een met boomen beplanten weg scheidde.

Na dit onderzoek, maakte hij de beweging van iemand, die een vast besluit genomen heeft, ging terug naar de alkoof, nam zijn ransel, opende hem, en haalde er iets uit, dat hij op het bed legde. Toen stak hij zijn schoenen in zijn zak, gespte den ransel dicht, nam hem op den rug, zette zijn pet op, welker klep hij dicht in de oogen trok, zocht tastend zijn stok, en zette hem in een hoek bij het raam, waarna hij naar het bed terugkeerde en bedaard het voorwerp nam, dat hij er op gelegd had. ’t Geleek een korte ijzeren staaf, aan ’t eene eind als een spies uitloopende. ’t Ware moeielijk geweest in de duisternis te onderkennen, tot welk einde dit ijzer moest dienen; ’t kon een breekijzer, ’t kon een groote beitel zijn.

In het licht had men kunnen zien dat het eenvoudig de wigge eens mijnwerkers was. Destijds gebruikte men soms de tuchtelingen om steenblokken uit de hooge heuvelen, die Toulon omgeven, te halen, en ’t is dus niet vreemd, dat zij mijnwerkersgereedschappen in gebruik hadden. Zulk een werktuig was het nu, dat hij in de rechterhand nam, en met ingehouden adem en zachte schreden naderde hij de deur der aangrenzende kamer waar, gelijk wij weten, de bisschop sliep. De deur stond op een kier. De bisschop had ze niet gesloten.

Elfde hoofdstuk.
Wat hij doet

Jean Valjean luisterde. Alles was stil.

Hij stiet met den vinger tegen de deur, even zacht en behoedzaam als een kat, die binnen wil komen. De deur week voor de drukking en ging onmerkbaar en zonder gerucht iets verder open.

Hij wachtte een oogenblik, en stiet nu stoutmoediger ten tweedenmale de deur verder open.

Zij bewoog zich zonder gerucht, en nu was de opening zoo wijd, dat hij er door kon gaan. Maar bij de deur stond een tafeltje, dat met de deur een lastigen hoek vormde en den toegang versperde.

Jean Valjean zag de moeielijkheid in; de toegang moest noodwendig wijder zijn.

Hij nam zijn besluit en stiet ten derden male en forscher dan vroeger tegen de deur. Doch dezen keer liet het hengsel een lang en krijschend geluid hooren in de duisternis.

Jean Valjean ontroerde. Het gekners der deur klonk in zijn ooren schetterend en vreeselijk als de bazuin van het laatste oordeel.

In de spookachtige ontsteltenis van ’t eerste oogenblik, meende hij schier, dat het hengsel leven aannam en als een hond huilde en blafte, om een ieder te waarschuwen en de slapenden te wekken.

Bevend en ontsteld stond hij stil en liet zich van de teenen op de hielen neder. Hij voelde zijn slapen als twee mokers kloppen, en zijn adem kwam hem even sterk voor als de tochtwind die uit een spelonk waait. Het scheen hem onmogelijk, dat dit vreeselijk gekrijsch het huis niet als door een aardbeving geschud had; de door hem geopende deur had onraad gemerkt, en had geroepen; de grijsaard zou opstaan, de beide vrouwen zouden om hulp roepen, de buren zouden toesnellen en in minder dan een kwartier zou de heele stad in beweging en de gendarmerie op de been zijn. Een oogenblik waande hij zich verloren.

Hij bleef staan als een zoutpilaar en waagde het niet zich te bewegen. Alzoo verliepen eenige minuten. De deur stond wijd open. Hij waagde het in de kamer te zien.

Niets had er zich in geroerd. Hij luisterde. Alles was stil in het huis. Het knarsen der deur had niemand gewekt.

Het eerste gevaar was voorbij, maar in zijn binnenste heerschte nog een schrikkelijk oproer. Hij trad echter niet terug. Zelfs zoo hij zich verloren had gezien, zou hij niet terug zijn geweken. Hij dacht aan niets anders, dan om spoedig tot een einde te komen. En met één tred was hij in de kamer.

In de kamer heerschte de volmaaktste rust.

Men zag hier en daar onduidelijke voorwerpen, die overdag gezien, op een tafel verspreide papieren, opengeslagen folianten, een bankje met opgestapelde boeken, een stoel met kleedingstukken, een bidbankje, waren; thans echter vertoonde zich dit alles slechts als donkere en lichte plekken.

Jean Valjean trad voorzichtig voort om niet tegen het huisraad te stooten. Hij hoorde achter in de kamer de rustige gelijkmatige ademhaling van den slapenden bisschop.

Plotseling bleef hij staan. Hij was dicht bij het bed. Hij was hier spoediger genaderd dan hij dacht.

Soms verbindt de natuur haar werkingen en tooneelen aan onze daden, zoo juist ter snede, als wilde zij ons door een ernstigen, behendigen wenk tot nadenken brengen. Sinds bijna een half uur was de hemel door zware wolken betrokken. Juist op ’t oogenblik dat Jean Valjean voor het bed trad, scheurde die sluier zich als met opzet, en een straal der maan, die door het langwerpig venster schoot, verlichtte eensklaps het bleek gelaat van den bisschop. Hij sliep rustig. Hij lag, wegens de nachtkoude der Beneden-Alpen, half gekleed in een bruin wollen nachtrok, te bed. Zijn hoofd rustte, een weinig achterover gebogen, in het kussen; zijn met den bisschoppelijken ring versierde hand, die zoovele goede werken en vrome daden had verricht, hing buiten het bed. Zijn gelaat drukte tevredenheid, hoop en zielsrust uit. ’t Was eerder een hemelsche glans dan een glimlach, die zijn gelaat verhelderde, en die de weerschijn geleek van een verborgen licht. De ziel van den rechtvaardige aanschouwt in den slaap een geheimzinnigen hemel. De glans van dien hemel bescheen den bisschop. ’t Was tevens als een doorschijnend licht, want deze hemel was in hem, was zijn geweten.

Toen het maanlicht, om zoo te spreken, zich over dezen inwendigen glans spreidde, scheen de slapende bisschop als door een stralenkrans omgeven, die zacht en omsluierd als de ochtendschemering was. De maan aan het uitspansel, de sluimerende natuur, deze geruchtlooze tuin, het rustige huis, het nachtelijk uur, het oogenblik, de stilte gaven aan den eerbiedwaardigen slaap van dezen man iets onbeschrijfelijk plechtigs en omhulden, met majestueuzen, stillen luister, zijn wit haar, zijn gesloten oogen, zijn gelaat, waarop alles van hoop en vertrouwen sprak: dit hoofd des grijsaards en dien slaap des kinds. Er was iets goddelijks in dezen man, die, zich zelf onbewust, zoo eerbiedwaardig was.

Jean Valjean stond met zijn wigge in de hand, bewegingloos in de schaduw, verschrikt voor dezen schitterenden grijsaard. Nooit had hij iets dergelijks gezien. De gerustheid ontstelde hem. De zedelijke wereld kent geen grootscher schouwspel dan een ontsteld, onrustig geweten, dat, op ’t punt een slechte daad te bedrijven, den slaap van een rechtvaardige aanschouwt.

Deze slaap in deze afzondering en in de nabijheid van iemand als hij, had iets verhevens, ’t welk zelfs Valjean, hoewel onduidelijk, echter onweerstaanbaar, gevoelde. Niemand, hij zelfs niet, had kunnen zeggen wat in hem omging. Om zich daarvan een denkbeeld te kunnen maken, zou men zich het gewelddadigste tegenover het zachtmoedigste moeten voorstellen. Zelfs op zijn gelaat had men niets bepaalds kunnen onderscheiden. Het drukte een schuwe verbazing uit en staarde strak voor zich. Wat dacht hij? ’t was onmogelijk te gissen. Blijkbaar was hij getroffen en geschokt; maar van welken aard was zijn ontroering?

Zijn blik wendde zich niet van den grijsaard af. Het eenige wat duidelijk uit zijn houding en gelaat sprak, was een zonderlinge besluiteloosheid. ’t Scheen alsof hij tusschen twee afgronden kiezen moest, tusschen dien, waarin men verloren gaat, en dien, die redding geeft. Hij scheen gereed, dien man de hersens in te slaan, of … zijn hand te kussen.

Na eenige oogenblikken lichtte hij langzaam zijn linkerarm op en nam zijn pet af, toen liet hij even langzaam dien arm zinken, en met de pet in de linker-, zijn wigge in de rechterhand, en het woest, met borstelig haar bedekt hoofd ontbloot, verzonk Jean Valjean weder in gedachten.

De bisschop sliep, onder dien vreeselijken blik, rustig en diep.

In den maneschijn vertoonde zich onduidelijk boven den schoorsteen het kruisbeeld, dat voor beiden zijn armen scheen te openen, om den een te zegenen, den ander te vergeven.

Eensklaps zette Jean Valjean zijn pet weder op en ging, zonder verder naar den bisschop te zien, rechtstreeks naar het kastje bij het hoofdeneinde; hij hief de wigge op om het slot open te breken; maar de sleutel stak er in; hij opende het, en het eerste voorwerp dat hij zag, was het mandje met zilverwerk; hij nam het, en ging met haastigen tred, onbezorgd voor het gerucht dat hij maakte, naar de deur, trad de bidkamer weder binnen, opende het venster, nam zijn stok, stak het zilverwerk in zijn ransel, wierp het mandje weg, klom uit het raam, snelde door den tuin, sprong als een tijger over den muur en vluchtte.