Za darmo

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zesde hoofdstuk.
Beproeving van zuster Simplicia

Intusschen verkeerde Fantine op dit oogenblik in groote blijdschap. Zij had een zeer slechten nacht doorgebracht. Schrikkelijk hoesten, vermeerdering van koorts, onrustige droomen. Des ochtends, toen de geneesheer kwam, ijlde zij. Hij zette een zeer bedenkelijk gezicht en beval, dat men hem zou verwittigen, zoodra mijnheer Madeleine kwam.

Den ganschen morgen was zij stil, sprak weinig, frommelde met de bedlakens en scheen binnensmonds afstanden te berekenen. Haar oogen waren diep in hun kassen gezonken en stonden strak. Zij schenen schier uitgedoofd; doch in sommige oogenblikken schitterden en fonkelden zij als sterren. Het is alsof bij de nadering van zeker vreeselijk uur het licht des hemels hen vervult, van wie het licht der aarde zich verwijdert.

Telkens, wanneer zuster Simplicia haar vroeg, hoe zij zich bevond, antwoordde zij onveranderlijk: „Goed. Ik wenschte mijnheer Madeleine te zien.”

Eenige maanden vroeger, toen Fantine haar laatste restje eerbaarheid, haar laatste schaamte, en haar laatste vreugde had verloren, was zij de schaduw van zich zelve geweest; thans was zij het spookbeeld van zich zelve. Het lichamelijk lijden had het werk van het zedelijk lijden aangevuld. Dit vijf-en-twintigjarig wezen had een gerimpeld voorhoofd, slappe wangen, een spitsen neus, losse tanden, een blonde kleur, een mageren hals, uitstekende sleutelbeenen, uitgeteerde leden, een tanige huid, en grijze plekken in haar blond haar. Helaas! hoe de ziekte eensklaps den ouderdom doet ontstaan!

Tegen den middag kwam de geneesheer weder; hij schreef iets voor, vroeg of mijnheer de maire in de ziekenzaal was geweest, en schudde het hoofd.

Gewoonlijk bezocht de heer Madeleine de zieken te drie uren. Wijl stiptheid goedheid is, was hij stipt.

Omstreeks half drie begon Fantine onrustig te worden. Binnen den tijd van twintig minuten vroeg zij meer dan tien malen aan de geestelijke zuster:

„Zuster, hoe laat is het?”

Het sloeg drie uur. Bij den derden slag richtte Fantine zich op, schoon zij zich anders nauwelijks in haar bed kon bewegen; schier krampachtig vouwde zij haar magere, gele handen samen, en de liefdezuster hoorde uit haar borst een dier diepe zuchten opstijgen, welke een zwaren last schijnen op te heffen. Toen wendde Fantine het hoofd en zag naar de deur.

Niemand kwam binnen; de deur opende zich niet.

Zoo zat zij een kwartieruurs, met het oog op de deur gericht, bewegingloos en als hield zij haar adem in. De zuster durfde haar niet toespreken. Van den kerktoren sloeg het kwart over drieën. Fantine zonk weder in het hoofdkussen.

Zij zeide niets en begon het bedlaken weder te frommelen.

Een half uur verstreek, een uur, maar niemand kwam; telkens wanneer de klok sloeg, richtte Fantine zich op en zag naar de deur; dan zeeg zij weder neer.

Men zag duidelijk haar gedachte, maar zij sprak geen naam uit, zij klaagde niet, zij beschuldigde niet. Maar zij hoestte akelig. ’t Was alsof iets duisters op haar nederdaalde. Zij was doodsbleek en haar lippen waren blauw. Nu en dan glimlachte zij.

Het sloeg vijf uren. Toen hoorde de zuster haar zeer stil en zacht zeggen: „Maar wijl ik morgen heenga, begrijp ik niet, dat hij heden niet komt.”

Zuster Simplicia zelve was insgelijks verwonderd over Madeleine’s uitblijven.

Fantine zag opwaarts naar den hemel van haar bed. Zij scheen te trachten, iets in haar geheugen terug te roepen. Eensklaps begon zij te zingen, met een stem zoo zwak als een adem. De geestelijke zuster luisterde. Fantine zong het volgende:

 
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.
 
 
La vierge Marie auprès de mon poèle
Est venue hier en manteau brodé;
Et m a dit: – Voici, caché sous mon voile,
Le petit qu’un jour tu m’as demandé. —
Courez à la ville, ayez de la toile,
Achetez du fil, achetez un dé.
 
 
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
 
 
Bonne sainte Vierge, auprès de mon poèle
J’ai mis un berceau de rubans orné;
Dieu me donnerait sa plus belle étoile,
J’aime mieux l’enfant que tu m’as donné.
– Madame, que faire avec cette toile?
– Faites un trousseau pour mon nouveau-né.
 
 
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.
 
 
Lavez cette toile – Où? – Dans la rivière,
Faites-en, sans rien gâter ni salir,
Une belle jupe avec sa brassière!
Que je veux broder et de fleurs emplir.
– L’enfant n’est plus là, madame, qu’en faire?
– Faites-en un drap pour m’ensevelir.
 
 
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.13
 

Dit was een oud wiegelied, waarmede zij eertijds haar kleine Cosette in slaap zong, en ’t welk haar nu in de vijf jaren, gedurende welke zij haar kind niet meer had, niet in den geest was gekomen. Zij zong het met zulk een treurige stem en op zulk een zachten toon, dat zij zelfs den ongevoeligste zou hebben doen weenen. De geestelijke zuster, aan treurige zaken gewoon, voelde een traan in haar oogen opwellen.

Het sloeg zes uren. Fantine scheen niet te hooren. Zij scheen op niets te letten van wat haar omgaf.

Zuster Simplicia zond een dienstmeisje naar de portierster der fabriek om te vernemen, of mijnheer de maire te huis was gekomen, en of hij ook spoedig de ziekenzaal zou bezoeken. Het meisje kwam na eenige minuten terug.

Fantine lag altijd stil en scheen uitsluitend met haar gedachten bezig.

Het dienstmeisje zeide fluisterend aan zuster Simplicia, dat mijnheer de maire dienzelfden morgen vóór zes uren in een kleine tilbury met een wit paard was uitgereden, alléén, zonder voerman; dat men niet wist, waarheen hij was gereden, dat sommigen zeiden hem den weg naar Arras te hebben zien inslaan, doch dat anderen verzekerden hem op den weg naar Parijs ontmoet te hebben. Dat hij bij zijn vertrek, als gewoonlijk, zeer minzaam was geweest, maar aan de portierster gezegd had, dat men hem van nacht niet terug moest verwachten.

Terwijl de twee vrouwen, met den rug naar Fantine’s bed gekeerd, samen fluisterden, de zuster vragende, het dienstmeisje antwoordende, had zich Fantine, met de koortsige levendigheid van sommige organische ziekten, welke de vrije bewegingen der gezondheid met de verschrikkelijke magerheid des doods gepaard doet gaan, in haar bed op de knieën geworpen, steunde krampachtig met haar hand op de peluw, en zag luisterend tusschen de bedgordijnen heen. Eensklaps riep zij:

„Gij spreekt van mijnheer Madeleine! waarom fluistert ge? Wat doet hij? Waarom komt hij niet?”

Haar stem klonk zoo luid en forsch, dat de beide vrouwen een mannenstem meenden te hooren. Verschrikt zagen zij om.

„Antwoord toch!” riep Fantine.

Het dienstmeisje stamelde:

„De portierster heeft mij gezegd, dat hij heden wellicht niet zou komen.”

„Mijn kind,” zei de liefdezuster, „wees rustig, ga weder liggen.”

Fantine hernam, zonder van houding te veranderen, luid en op een heftigen, hartverscheurenden toon:

„Zou hij niet komen? Waarom? Ge weet de reden; ge spraakt er fluisterend over. Ik wil ze weten.”

De dienstmeid fluisterde schielijk de liefdezuster toe: „Zeg, dat hij op het stadhuis bezig is.”

Op zuster Simplicia’s gezicht kwam een lichte blos; ’t was een leugen, welke het meisje haar voorstelde. Van de andere zijde erkende zij, dat, zoo men de zieke de waarheid zeide, haar dit een vreeselijken slag zou toebrengen, ’t geen in Fantine’s toestand gevaarlijk kon zijn. De blos op haar gelaat verdween spoedig. De liefdezuster richtte haar kalmen, treurigen blik op Fantine en zeide:

„Mijnheer de maire is op reis.”

Fantine richtte zich op en ging gehurkt zitten. Haar oogen glinsterden. Haar smartelijk gelaat schitterde van onbeschrijfelijke blijdschap.

„Op reis!” riep zij, „hij is Cosette gaan halen.”

Toen hief zij haar handen ten hemel en haar geheele houding scheen zich te verheffen. Haar lippen bewogen zich; zij bad in stilte.

Toen zij gebeden had, zeide zij: „Zuster, ik wil weder gaan liggen, ik zal alles doen wat men wil; zoo aanstonds was ik ondeugend; ik vraag u vergeving, zoo luid gesproken te hebben; ’t is volstrekt niet goed zoo luid te spreken; ik weet het, goede zuster; maar zie, nu ben ik zeer tevreden. De lieve God is goed; mijnheer Madeleine is goed; verbeeldt u, hij is naar Montfermeil gegaan, om mijn Cosette te halen.”

 

Zij legde zich neder, hielp de liefdezuster het hoofdkussen verschikken en kuste het zilveren kruisje, dat zij aan den hals droeg, en ’t welk zuster Simplicia haar gegeven had.

„Mijn kind,” zei de zuster, „tracht nu te slapen en spreek niet meer.”

Fantine nam de hand der zuster in haar klamme handen; deze voelde dit zweet met inwendige smart.

„Hij is van ochtend naar Parijs vertrokken. Hij behoeft trouwens niet over Parijs te gaan. Montfermeil ligt van hier een weinig links. Herinnert ge u, dat hij mij gisteren, toen ik van Cosette sprak, zeide: „spoedig, spoedig.” Hij wil mij verrassen. Ge weet, dat hij mij een brief aan Thénardier liet teekenen, om haar terug te eischen. Zij zullen immers geen tegenwerpingen maken, niet waar? Zij zullen Cosette wedergeven? Zij zijn immers betaald. De overheid zou ’t immers niet veroorloven, dat men een kind behield, wanneer men betaald is. Lieve zuster, wenk mij niet, dat ik zwijgen moet. Ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig, ik gevoel mij geheel wel, mij deert niets meer, ik zal mijn Cosette wederzien, ik heb zelfs honger. In bijna vijf jaren heb ik haar niet gezien. Ge kunt u niet verbeelden, hoe sterk men aan kinderen gehecht is, en zij zal zoo lief zijn! ge zult zien. Wist ge, welke kleine lieve vingertjes zij heeft; o, zij zal gewis fraaie handen krijgen. Toen zij een jaar oud was, waren haar handjes heel klein. – Zij zal nu groot zijn. Zij is zeven jaar oud. ’t Is een jonge juffrouw. Ik noem haar Cosette, maar zij heet Euphrasie. Zie, van ochtend zag ik stof op den schoorsteen, en ik dacht, dat ik spoedig Cosette zou wederzien. Mijn hemel! hoe verkeerd is het, zijn kinderen in jaren niet te zien! Men moest bedenken, dat het leven niet eeuwig duurt. O, ’t is goed, dat mijnheer de maire vertrokken is; ’t is waar, dat het vinnig koud is! Had hij ten minste zijn mantel bij zich? hij zal morgen hier zijn, niet waar? ’t Zal morgen feest zijn. Morgenochtend moet ge er mij aan helpen denken, lieve zuster, dat ik mijn mutsje met kant opzet. Montfermeil, dat is een land! Ik heb dien weg vroeger te voet afgelegd. ’t Was voor mij ver. Maar de diligences rijden zeer snel! morgen zal hij met Cosette hier zijn! Hoe ver ligt Montfermeil van hier?”

De zuster, die volstrekt niets van afstanden wist, antwoordde: – O, ik geloof wel, dat hij morgen terug zal kunnen zijn.”

„Morgen! morgen!” zei Fantine; „morgen zal ik Cosette zien! Hoor, lieve zuster, ik ben in ’t geheel niet meer ziek! Ik ben dol van blijdschap. Ik zou kunnen dansen, als ’t zijn moest.”

Wie haar een kwartier vroeger had gezien, zou van haar toestand niets begrepen hebben. Thans was zij blozend, zij sprak levendig, natuurlijk, geheel haar gelaat glimlachte. Nu en dan lachte ze luid in zich zelve. Moedervreugde is bijna gelijk aan kindervreugde!

„Welaan,” hernam de geestelijke zuster, „nu ge gelukkig zijt, moet ge mij gehoorzamen, en niet meer spreken.”

Fantine legde haar hoofd op ’t kussen en zeide halfluid:

„Ja, leg u neder, wees verstandig, nu ge uw kind weder zult hebben. Zuster Simplicia heeft gelijk. Allen hier hebben gelijk.” Zonder zich te bewegen, zonder het hoofd te wenden, zag zij naar alle zijden met wijdgeopende oogen en vroolijk gezicht, en sprak niet meer.

De zuster schoof de bedgordijnen dicht, in de hoop dat zij zou insluimeren.

Tusschen zeven en acht uren kwam de geneesheer. Wijl hij niets hoorde, meende hij dat Fantine sliep, hij trad zacht binnen en ging op de teenen naar het bed. Hij opende even de gordijnen en zag bij het schijnsel van het nachtlicht Fantine’s groote rustige oogen, die hem aanschouwden.

Zij sprak tot hem: – „Niet waar, mijnheer? men zal haar naast mij in een klein bedje laten slapen?”

De geneesheer meende, dat zij ijlde.

Zij hernam: „Zie; er is juist plaats voor.”

De geneesheer nam zuster Simplicia ter zijde, en deze verhaalde hem, dat mijnheer Madeleine voor een paar dagen afwezend was, dat men gemeend had de zieke in haar waan te moeten laten, als zou mijnheer Madeleine naar Montfermeil zijn gereisd, terwijl ’t overigens mogelijk was, dat zij juist geraden had. De geneesheer vond dit goed. Hij ging weder naar het bed van Fantine, die hernam:

„Want, morgen, weet ge, zal ik mijn lieve schat bij haar ontwaken goeden morgen kunnen zeggen, en ’s nachts zal ik, dewijl ik toch niet slaap, haar hooren slapen. ’t Zal mij goed doen, haar zachte ademhaling te hooren.”

„Geef mij uw hand,” zei de geneesheer.

Zij stak haar hand uit, en zei lachend:

„O, ziedaar! ’t Is waar, gij weet het nog niet, dat ik weer geheel beter ben. Cosette komt morgen.”

De dokter was verwonderd. Zij was inderdaad beter. De beklemdheid was minder. De pols was krachtiger geworden. Het arme uitgeputte schepsel scheen plotseling door een nieuw leven bezield.

„Mijnheer de dokter,” hernam zij, „heeft de zuster u gezegd, dat mijnheer de maire het lieve kind is gaan halen?”

De geneesheer beval stilte en dat men alle onaangename aandoeningen moest vermijden. Hij schreef een kinadrankje voor, en, ingeval de koorts des nachts terugkeerde, een kalmeerend middel. Toen hij heenging zeide hij tot de zuster: – ’t Gaat beter. Zoo het geluk wilde, dat mijnheer de maire inderdaad morgen met het kind kwam; wie weet? er zijn zulke wonderbare crisissen; men heeft meer gezien, dat groote blijdschap een ziekte plotseling tot staan bracht; ik weet, dat ’t hier een organische en zeer vergevorderde ziekte is, maar wie kan zeggen wat mogelijk is! Misschien ware de zieke nog te redden.

Zevende hoofdstuk.
De aangekomen reiziger neemt maatregelen om weder te vertrekken

’t Was omstreeks acht uren ’s avonds, toen het wagentje, dat wij onderweg verlaten hebben, de koetspoort van het posthotel te Arras binnenreed. De man, dien wij tot hiertoe gevolgd zijn, stapte er uit, beantwoordde verstrooid de voorkomendheid der bedienden, zond het bijpaard terug en bracht zelf het witte paardje in den stal; daarna opende hij de deur van een biljartzaal, die zich gelijkvloers bevond, en plaatste zich aan een tafel, met het hoofd in de hand. Hij had veertien uren aan deze reis besteed, welke hij in zes uren had meenen te doen. Hij gaf zich zelven ’t getuigenis, dat het niet zijn schuld was, ofschoon ’t hem in den grond zijns harten geen leed deed.

De logementhoudster trad binnen.

„Blijft mijnheer van nacht? soupeert mijnheer?”

Hij schudde ontkennend met het hoofd.

„De stalknecht zegt, dat het paard van mijnheer erg vermoeid is.”

Nu sprak hij en vroeg:

„Zou het paard morgen niet kunnen terugkeeren?”

„O, mijnheer, ’t zal ten minste twee dagen rust noodig hebben.”

„Is ’t hier de paardenposterij?” vroeg hij.

„Ja, mijnheer.”

De logementhoudster voerde hem naar het bureau, waar hij zijn pas vertoonde en vroeg of er dien nacht gelegenheid was met de postkar naar M. sur M. te vertrekken. De plaats naast den postillon was nog vrij; hij bestelde die en betaalde ze.

„Mijnheer,” zei de klerk, „zorg prompt om één uur van nacht hier te zijn.”

Daarna verliet Madeleine het logement en ging door de straten der stad.

Hij kende Arras niet, de straten waren donker en hij ging op het toeval af. Hij scheen den voorbijgangers den weg niet te willen vragen. Na het riviertje Crinchon te zijn overgegaan, bevond hij zich in een doolhof van nauwe stegen, waarin hij verdwaalde. Een man naderde met een lantaarn. Na eenige aarzeling sprak hij dien man aan, evenwel niet zonder eerst voor en achter zich te hebben gezien, als vreesde hij, dat iemand de vraag hoorde, welke hij wilde doen.

„Kunt ge mij ook zeggen, waar ’t gerechtshof is, mijnheer?”

„Gij zijt hier denkelijk vreemd, mijnheer;” antwoordde do burger, een oud man, „welnu, volg mij. Ik ga juist den kant van ’t gerechtshof uit, dat wil zeggen van het hôtel der prefectuur. Want men is thans bezig met het gerechtshof te verbouwen, en derhalve worden de terechtzittingen tijdelijk in de prefectuur gehouden.”

„Worden daar ook de assises gehouden?”

„Ja, mijnheer, wat thans de prefectuur is, weet ge, was vóór de revolutie het bisschoppelijk paleis. Monseigneur de Conzié, die in twee-en-tachtig bisschop was, heeft er een groote zaal doen bouwen. Deze zaal nu is voor de rechtbank ingericht.

Onderweg zei de burger:

„Zoo mijnheer een proces wil bijwonen is het te laat. De zittingen eindigen gewoonlijk te zes uren.”

Toen zij op het marktplein waren gekomen, wees de man hem vier verlichte vensters in den voorgevel van een groot, donker gebouw.

„Waarlijk, mijnheer, gij komt nog vroeg genoeg; dat valt mee. Ziet gij deze vier vensters? ’t Is de zaal der assises. Er is licht. Men is er dus nog. ’t Is zeker een zaak, die veel tijd vereischt, dat men een avondzitting houdt. Zijt ge soms in deze zaak betrokken? Is ’t een crimineele zaak? Zijt ge getuige?”

„Ik kom voor geen zaak,” was het antwoord, „ik moet slechts een advocaat spreken.”

„Dat is iets anders,” zei de burger. „Ziehier de deur, mijnheer, waar de schildwacht staat. Ge behoeft slechts de groote trap op te gaan.”

Hij volgde de aanwijzing van den burger en eenige minuten later was hij in een zaal, waar groepen menschen, waaronder advocaten in toga’s, hier en daar met elkander stonden te fluisteren.

’t Is altijd een hartbeklemmend gezicht, deze in ’t zwart gekleede mannen aan den ingang der gerechtszalen met elkander te zien fluisteren. Zelden komen menschlievendheid en medelijden uit deze gesprekken voort. Meestal zijn het reeds vooraf beraamde veroordeelingen. Deze groepen schijnen den opmerkzamen en peinzenden voorbijganger zooveel donkere bijenkorven toe, waarin gonzende geesten gemeenschappelijk aan allerlei duistere werken arbeiden.

Deze ruime, slechts door een enkele lamp verlichte zaal, in het voormalige bisschoppelijke paleis, diende tot wachtkamer of voorzaal. Een, op dit oogenblik gesloten vleugeldeur, scheidde haar van de groote zaal, waar het gerechtshof zitting hield.

De duisternis was zoo groot, dat hij niet aarzelde, zich tot den eersten advocaat te wenden, dien hij ontmoette.

„Hoe ver is men, mijnheer,” vroeg hij.

„’t Is afgeloopen,” zei de advocaat.

„Afgeloopen?”

Dit woord werd op zulk een toon uitgesproken, dat de advocaat zich omwendde.

„Zijt ge misschien een bloedverwant, mijnheer?”

„Neen, ik ken hier niemand. Heeft er een veroordeeling plaats gehad?”

„Zekerlijk. ’t Kon onmogelijk anders.”

„Tot dwangarbeid?..

„Levenslang.”

Hij hernam met een nauwelijks hoorbare stem:

„De identiteit is dus bewezen?”

„Welke identiteit?” hernam de advocaat. „Er was geen identiteit te bewijzen. De zaak was eenvoudig. De vrouw had haar kind gedood; de kindermoord was bewezen, de jury heeft de voorbedachtzaamheid niet aangenomen, zij is voor levenslang veroordeeld.”

„’t Is dus een vrouw?” vroeg hij.

„Maar gewis. De ongehuwde Limosin. Wie meent gij anders?”

„O, niets. Maar waarom is de zaal nog verlicht, zoo de zaak geëindigd is?”

„’t Is voor een andere zaak, waarmede men voor een paar uren begonnen is.”

„Welke is die zaak?”

„O, deze is even duidelijk. Een soort van bedelaar, een oude galeiboef heeft gestolen. Ik herinner mij zijn naam niet. Nu, deze draagt zijn handwerk op zijn gezicht! Alleen dat gezicht zou mij reden genoeg wezen om hem naar de galeien te zenden.”

„Is er mogelijkheid in de zaal te komen, mijnheer?”

„Ik geloof ’t niet. ’t Is er stampvol. Maar de zitting is geschorst; verscheiden menschen zijn heengegaan, bij de hervatting der zitting kunt ge ’t beproeven.”

„Waar is de ingang?”

„Door deze groote deur.”

De advocaat verliet hem. In weinige oogenblikken had hij schier in denzelfden tijd alle mogelijke aandoeningen gevoeld. De woorden van den onverschilligen advocaat waren hem beurtelings als naalden van ijs en als dolken van vuur door het hart gegaan. Toen hij zag, dat de zaak niet afgeloopen was, ademde hij ruimer; doch hij had niet kunnen zeggen, of ’t geen hij gevoelde blijdschap was of smart.

Hij naderde verschillende groepen en luisterde naar hetgeen gezegd werd. Aangezien op de rol der assises buitengewoon veel zaken waren, had de president voor dezen dag twee eenvoudige en korte zaken bepaald. Men was met de zaak van een kindermoord begonnen, en thans was men aan die van den galeiboef, den recidivist. Deze man had appelen gestolen, doch dit scheen niet volkomen bewezen; te zekerder was ’t echter bewezen, dat hij reeds op de galeien te Toulon was geweest. Dit maakte zijn zaak kwaad. Overigens was het verhoor van den man ten einde en ook het getuigenverhoor, maar de advocaat moest nog pleiten en het openbaar ministerie zijn eisen doen; dit zou wel tot middernacht duren. De man zou waarschijnlijk veroordeeld worden; de advocaat-generaal was zeer knap; – en „verloor” zelden zijn beschuldigden; – ’t was een geestig mensch, die verzen maakte.

 

Een deurwaarder stond aan de deur, die naar de gerechtszaal voerde. Madeleine vroeg dien deurwaarder:

„Zal de deur spoedig geopend worden?”

„Zij wordt niet geopend,” zei de deurwaarder.

„Hoe! wordt zij niet geopend bij de hervatting der zitting? de zitting is immers slechts geschorst?”

„De zitting is weder begonnen,” antwoordde de deurwaarder, „maar de deur wordt niet weder geopend.”

„Waarom?”

„Omdat de zaal vol is.”

„Is er geen plaats meer?”

„Geen enkele. De deur is gesloten. Niemand kan meer binnen.”

Na eenig zwijgen hernam de deurwaarder: „Er zijn nog wel een paar plaatsen achter mijnheer den president, maar mijnheer de president wil daar geen andere lieden toegelaten hebben, dan openbare beambten.”

Hiermede keerde de deurwaarder hem den rug toe.

Madeleine verwijderde zich met gebogen hoofd en ging langzaam de trap af, als aarzelde hij op elke trede. ’t Is waarschijnlijk, dat hij met zich zelven overlegde. De geweldige strijd die sinds den vorigen dag in zijn binnenste heerschte, was niet geëindigd; ieder oogenblik hernieuwde hij zich opnieuw. Toen hij aan het portaal was gekomen, ging hij tegen de leuning staan en sloeg de armen over elkander. Eensklaps opende hij zijn jas, nam zijn portefeuille, haalde een potlood voor den dag en scheurde toen een blaadje uit, en schreef daarop bij het licht van den lantaarn: „M. Madeleine, maire van M. sur M.;” toen drong hij met snelle schreden door de menigte, trad recht op den deurwaarder toe, gaf hem het briefje en zeide gebiedend: „Breng dit aan mijnheer den president.”

De deurwaarder nam het papier, sloeg er een blik op en gehoorzaamde.

13Als wij op den boulevard wandelen, zullen wij mooie dingen koopen. De koornbloempjes zijn blauw, de rozen zijn rood; ik bemin mijn geliefde. Gisteren kwam de maagd Maria in geborduurden mantel bij mijn kachel, en zeide mij: „Ziehier onder mijn sluier de kleine, waarom ge mij gevraagd hebt. Spoed u naar de stad, haal linnen, koop garen, koop een vingerhoed.” Als wij op den boulevard wandelen, zullen wij mooie dingen koopen. Goede maagd Maria, bij mijn kachel heb ik een met lint versierd wiegje gezet; al wilde God mij zijn schoonste ster geven, zou ik het kind dat ge mij gegeven hebt, toch liever hebben. Wat moet ik met dat lijnwaad doen, mevrouw? – Maak er hemdjes van voor mijn pasgeborene. De korenbloempjes zijn blauw, de rozen zijn rood; ik bemin mijn geliefde, wasch dit lijnwaad. – Waar? – In de rivier, maak er, zonder iets te bederven of vuil te maken, een rokje en borstrokje van, dat ik wil borduren en met bloemen vullen. – Het kind is er niet meer, mevrouw, wat nu er van gemaakt? – Maak er voor mij een doodslaken van. Wanneer wij op den boulevard wandelen enz.