Za darmo

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zoo sprak hij in de diepste overtuiging van zijn gemoed, gebogen over ’t geen men zijn eigen afgrond zou kunnen noemen. Hij stond op van zijn stoel en wandelde door de kamer. – Kom, zeide hij, denken wij er niet meer aan. Mijn besluit is genomen! – Maar hij voelde geen vreugde.

Integendeel.

Men kan evenmin den geest beletten, tot een denkbeeld terug te keeren, als de zee om terug te keeren tot het strand. Van de zee noemt men dit vloed; van den schuldige wroeging. God beweegt de ziel evenals den oceaan.

Na weinige oogenblikken – wat hij er ook tegen doen mocht – ving hij dit sombere zelfgesprek weder aan, waarin hij sprak en hoorde beide, zeggende wat hij had willen verzwijgen, hoorende wat hij niet had willen hooren, zwichtende voor die geheimzinnige macht, welke tot hem zeide: „denk!” gelijk zij, twee duizend jaren geleden, tot een anderen veroordeelde zeide: „wandel!”

Alvorens verder te gaan, en ten einde volkomen begrepen te worden, moeten wij een noodzakelijke opmerking maken.

’t Is zeker, dat men met zich zelven kan spreken; geen menschelijk wezen, dat hiervan de ervaring niet heeft. Men kan zelfs zeggen, dat het woord nooit een grootscher verborgenheid is, dan wanneer het in den mensch van het verstand tot het geweten, en van het geweten weder tot het verstand gaat. ’t Is alleen in dezen zin, dat de in dit hoofdstuk meermalen gebezigde woorden, hij zeide, hij riep, moeten verstaan worden; men zegt iets tot zich zelven, men spreekt met zich zelven, men roept in zich zelven, zonder dat de uitwendige stilte verstoord wordt. Er heerscht soms in ons een groot rumoer, alles spreekt in ons behalve de mond. De wezenlijkheden der ziel, hoewel niet zicht- en tastbaar, zijn daarom niet minder werkelijkheden.

Madeleine vroeg zich dus af, hoe ver hij nu gekomen was. Hij onderhield zich over zijn „genomen besluit.” Hij bekende zich zelven, dat, al wat hij in zijn geest had bepaald, onhoudbaar was, dat „de dingen hun loop laten, – den goeden God laten handelen” op de keper beschouwd, afschuwelijke huichelarij was. De vergissing van het lot en van de menschen toe te laten, ze niet te beletten, er door zwijgen toe mede te werken, kortom: niets te doen, was evenveel als alles te doen!’t Was de laagste trap der schandelijkste geveinsdheid. ’t Was een lage, lafhartige, gemeene, afzichtelijke, verfoeielijke misdaad!

Voor het eerst sedert acht jaren voelde de ongelukkige man de bitterheid eener slechte gedachte en eener slechte daad.

Hij wierp ze met afkeer en ontzetting van zich af.

Hij ging in zijn eigen-onderzoek voort. Hij vroeg zich ernstig af, wat hij verstaan had onder de woorden: „Mijn doel is bereikt!” Hij betuigde zich zelven, dat zijn leven inderdaad een doel had. Maar welk doel? Zijn naam te verbergen? de politie te bedriegen? Was ’t voor zulk een nietige zaak, dat hij al datgene gedaan had, wat hij had verricht? had hij geen ander doel, dat het eigenlijke, groote doel was? Niet zijn persoon, maar zijn ziel te redden. Weder een goed, eerlijk man te worden. Een rechtvaardige te zijn! was het dit niet bovenal, dit niet alleen, wat hij gewild, wat de bisschop hem aanbevolen had? – De deur voor zijn verleden sluiten? Maar hij sloot ze hierdoor niet; integendeel, hij opende ze opnieuw, door een schandelijke daad te plegen! hij werd weder een dief, en wel de afschuwelijkste dief! hij stal een ander zijn bestaan, zijn leven, zijn rust, zijn licht en geluk! hij werd een moordenaar! hij doodde, hij doodde zedelijk een ongelukkig mensch, hij bracht hem tot dien vreeselijken, levenden dood, dien dood in de open lucht, dien men het bagno noemt! Daarentegen – zich over te leveren, dezen man te redden, die ’t slachtoffer van zulk een rampzalige dwaling was, zijn eigen naam weder aan te nemen, wederom uit plichtbesef Jean Valjean te worden; dit ware werkelijk de voltooiing zijner herleving en opstanding geweest, en het voor eeuwig sluiten der hel, waaruit hij kwam! Er schijnbaar in weder te keeren, was in werkelijkheid dien te verlaten! Dat moest hij doen; zoo hij dit niet deed, had hij niets gedaan; zijn geheel leven was nutteloos, zijn geheele boete ijdel. Hij kon niet anders zeggen dan: waartoe heeft het gediend? Hij gevoelde, dat de bisschop tegenwoordig was, dat hij te meer tegenwoordig was, dewijl hij dood was; dat de bisschop zijn blik strak op hem gericht hield, dat voortaan de maire Madeleine met al zijn deugden hem een gruwel zou zijn, en dat de tuchteling Jean Valjean bewonderenswaardig en rein zou wezen in zijn oogen. Dat de menschen slechts zijn masker zagen, maar dat de bisschop zijn aangezicht zag. Dat de menschen slechts zijn leven zagen, maar dat de bisschop zijn geweten zag. Hij moest dus naar Arras gaan, om den gewaanden Jean Valjean te bevrijden en den wezenlijken aan te geven. Helaas! dit was een ontzettend offer, een smartelijke overwinning, een laatste stap; maar hij moest. Rampzalig lot! hij kon voor Gods oog niet heilig zijn, dan wanneer hij voor de oogen der menschen wederom in de schande verzonk!

„Welnu,” zeide hij, „laten wij hiertoe besluiten! doen wij onzen plicht. Redden wij dien man!”

Hij sprak deze woorden met luide stem, zonder er op te letten, dat hij luide sprak.

Hij nam zijn boeken, zag ze na en bracht ze in orde. Hij wierp een lias met schuldbrieven van kleine kooplieden, die in bekrompen omstandigheden waren, op ’t vuur. Toen schreef hij een brief, dien hij verzegelde en op welks adres men had kunnen lezen, zoo iemand op dat oogenblik in de kamer ware geweest: „Aan Mijnheer Laffitte, bankier, rue d’Artois te Parijs.”

Hij nam uit een secretaire een portefeuille die eenige bankbriefjes bevatte en het paspoort, waarvan hij zich dat jaar had bediend op zijn reis naar de verkiezingen.

Wie hem gezien had, terwijl hij deze verschillende handelingen verrichtte, die met zulk eene ernstige overweging gepaard gingen, zou niet vermoed hebben wat in hem omging. Slechts nu en dan bewogen zich zijn lippen; een andermaal richtte hij het hoofd op en vestigde zijn blik op een of andere plek van den wand, als ware juist dáar iets, dat hij wilde onderzoeken of uitvorschen.

Toen hij den brief aan Laffitte geschreven had, stak hij hem in zijn zak, evenals de portefeuille, en ging weder op en neer.

Zijn gedachten hadden geen andere richting genomen. Duidelijk zag hij zijn plicht, in vlammende letters geschreven, die zijn zwevenden blik overal volgden: „Ga, noem uw naam, geef u aan!”

Eveneens zag hij, en als bewogen zij zich in tastbare vormen voor hem, de twee gedachten, die tot hiertoe het dubbele richtsnoer zijns levens waren geweest: Zijn naam te verbergen, zijn ziel te heiligen.

Voor het eerst verschenen zij hem geheel afzonderlijk. Hij erkende, dat eene dezer gedachten noodwendig goed was, terwijl de andere slecht kon worden; dat de eerste de godsdienstige wijding, de andere de zelfzucht was; dat de eene den „medemensch” gold, de andere „zijn eigen ik,” dat de eene uit het licht, de andere uit de duisternis voortkwam.

Zij streden met elkander. Hij zag ze strijden. Naarmate hij ze langer overdacht, waren zij voor het oog van zijn geest grooter geworden; ze hadden nu reusachtige gestalten; en het scheen hem alsof hij in zijn binnenste, in dat oneindige, waarvan wij gesproken hebben, te midden der duisternis en van het licht, een godin en een reuzin zag strijden.

Hij was met ontzetting vervuld, maar ’t kwam hem voor, dat de goede gedachte de overwinning behaalde.

Hij gevoelde, dat hij nu aan het tweede beslissende oogenblik van zijn geweten en van zijn lot gekomen was, dat de bisschop de aanleiding tot de eerste herschepping van zijn leven had gegeven, en dat Champmathieu die tot de tweede geven zou. Na de groote crisis kwam de groote beproeving.

Intusschen vernieuwde zich allengskens de voor een oogenblik onderdrukte koorts. Duizenden gedachten rezen in hem op, maar zij dienden slechts om hem in zijn besluit te versterken.

Voor een oogenblik had hij tot zich zelven gezegd: – dat hij misschien de zaak te ernstig opvatte, dat deze Champmathieu zooveel belangstelling niet verdiende, dat hij in alle geval gestolen had.

Hij gaf zich zelven ten antwoord: – Zoo deze man werkelijk eenige appels heeft gestolen, wordt hij met een maand gevangenis gestraft. Dit is een oneindig groot verschil met de galeien. En zelfs, wie weet het? heeft hij wel gestolen? is ’t bewezen? de naam van Jean Valjean bezwaart hem en schijnt bewijzen noodeloos te maken. Is dit niet gewoonlijk zoo, bij de procureurs des konings? Men gelooft, dat hij een dief is wijl men weet, dat hij een tuchteling is geweest.

In een ander oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat, wanneer hij zich zelf zou hebben aangegeven, men misschien den zeldzamen heldenmoed dezer daad, zijn zevenjarig verdienstelijk leven en wat hij voor het gewest had gedaan, in aanmerking zou nemen, en hem gratie schenken zou.

Maar deze veronderstelling verdween spoedig, en hij glimlachte bitter, als hij aan den diefstal der twee francs van den kleinen Gervais dacht, welke diefstal hem tot een „in herhaling van misdaad vervallen” (recidivist) maakte, dat deze zaak zekerlijk weer aan ’t licht komen zou, en hem, volgens de uitdrukkelijke woorden der wet, tot de straf van levenslangen dwangarbeid zou doen veroordeelen.

Hij trachtte zich aan alle zelfmisleiding te onttrekken, maakte zich meer en meer van de aarde los en zocht elders troost en kracht. Hij zeide tot zich zelven, dat hij zijn plicht moest doen; dat hij misschien niet ongelukkiger zou zijn, wanneer hij zijn plicht gedaan had, dan wanneer hij dien ontweken was; dat, zoo hij de dingen hun loop liet en hij te M. sur M. bleef, zijn aanzien, zijn goede naam, zijn goede werken, de achting, de vereering, welke men hem toedroeg, zijn liefdadigheid, zijn rijkdom, de genegenheid der bevolking, zijn deugd, met een misdaad bezoedeld zouden zijn; en hoe zouden deze zegeningen hem kunnen smaken, wanneer ze met zoo iets afschuwelijks gepaard gingen? terwijl, zoo hij zijn opoffering bracht, in ’t bagno, aan den schandpaal, aan de keten, met de groene muts, in onophoudelijken arbeid, in schande zonder medelijden, zich een hemelsche gedachte te midden van dit alles zou mengen.

 

Eindelijk zeide hij, dat het noodzakelijk was, dat zijn lot aldus bepaald was, dat hij de beschikkingen des Hemels niet mocht verhinderen, dat hij in allen geval een keus moest doen tusschen uitwendige deugd en inwendige schande, of tusschen inwendige deugd en uitwendige schande.

Bij de overweging van al deze sombere voorstellingen, wankelde zijn moed niet, maar zijn hoofd werd moede. Onwillekeurig begon hij aan andere, aan onverschillige dingen te denken. Zijn slapen klopten geweldig; zijn hoofd bonsde. Hij ging altijd nog op en neer. Het sloeg twaalf uren, eerst van den kerktoren, toen van ’t stadhuis. Hij telde de twaalf slagen van beide klokken, en vergeleek beider klank met elkander. Hij herinnerde zich bij deze gelegenheid, dat hij voor eenige dagen bij een oud-ijzerkoopman een oude klok had gezien, waarop deze naam stond: Antoine Albin de Romainville.

Hij was koud. Hij stookte het vuur aan. Hij dacht er niet aan het venster te sluiten.

Ondertusschen verzonk hij in een soort van wezenloosheid. Hij moest zich geweldig inspannen, om zich te herinneren waaraan hij gedacht had, vóór het twaalf uren sloeg. Eindelijk gelukte het hem.

„Ha! ’t is waar, ik had me voorgenomen mij aan te geven.”

En eensklaps dacht hij aan Fantine.

„O, en die ongelukkige vrouw!”

Een nieuwe crisis ontstond.

Fantine, die plotseling in zijn mijmering oprees, scheen hem een onverwachte lichtstraal. Al wat hem omgaf, scheen van aanzien te veranderen en hij riep bij zich zelven:

„Ja, tot hiertoe heb ik slechts alleen aan mij zelven gedacht: alleen mijn eigen belangen overwogen! Voor mij gold de vraag, te zwijgen of mij aan te geven, – mijn persoon te verbergen of mijn ziel te redden, – een verachtelijk maar geacht overheidspersoon of een versmaad maar deugdzaam galeiboef te zijn: ’t is mij, altijd mij, alleen mij, die dit aangaat. Maar mijn hemel, dit is alles slechts zelfzucht. ’t Zijn verschillende vormen der zelfzucht, maar toch niets anders dan zelfzucht! Moet ik ook niet een weinig aan anderen denken? De eerste trap der deugd is, aan anderen te denken? Laat ons zien en onderzoeken! Wanneer ik weg, verdwenen, vergeten ben, wat zal van dit alles worden? – Zoo ik mij aangeef? dan zet men mij gevangen, men laat Champmathieu los, men voert mij weder naar de galeien: – goed, en vervolgens? Wat gebeurt hier? Hier, hier hebben wij een stad, fabrieken, een industrie, werklieden, mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen, arme lieden! Dit alles heb ik geschapen; dit alles leeft door mij; overal waar een schoorsteen rookt, heb ik het hout op den haard en het vleesch in den pot gedaan; ik heb welvaart, handel en krediet aangebracht, vóór mij was van dit alles niets; ik heb het geheele oord opgericht, verlevendigd, bezield, vruchtbaar gemaakt, versterkt en verrijkt; ontbreek ik, dan ontbreekt de ziel. Ga ik, dan sterft alles. – En deze vrouw, die zooveel geleden heeft, die, in weerwil van haar val, zooveel goeds heeft, wier ongeluk ik onwillekeurig veroorzaakt heb! En ’t kind, dat ik wilde gaan halen, dat ik der moeder beloofd heb! Ben ik ook niets aan deze vrouw verschuldigd, ter vergoeding van het leed, dat ik haar veroorzaakt heb? Wat zal gebeuren, zoo ik verdwijn? De moeder sterft. Het kind wordt aan zich zelf overgelaten. Dat gebeurt, indien ik mij aangeef. – En zoo ik mij niet aangeef? Laat eens zien, zoo ik mij niet aangeef, wat dan?”

Na zich deze vraag gesteld te hebben, zweeg hij; hij scheen een oogenblik te aarzelen en te beven; maar ’t was slechts een oogenblik, en hij antwoordde bedaard:

„Welnu, deze man gaat naar de galeien; ’t is waar; maar, wat drommel, hij heeft gestolen! Ik moge zeggen wat ik wil, hij heeft gestolen! Ik blijf hier, ik zet mijn zaken voort; in tien jaren zal ik tien millioen hebben gewonnen; ik verspreid ze door ’t land; ik zal niets voor mij behouden; wat maakt mij dat uit? ’t Is niet voor mij zelven, wat ik doe. De algemeene welvaart neemt toe, de nijverheid ontwaakt en ontwikkelt zich, de fabrieken en werkplaatsen vermeerderen; de gezinnen, honderd, duizend gezinnen zijn gelukkig; het gewest wordt volkrijker; er ontstaan dorpen, waar nu slechts hoeven zijn; er komen hoeven waar nu niets is; de armoede verdwijnt, en met de armoede verdwijnen zedeloosheid, de prostitutie, de diefstal, de moord, alle ondeugden, alle misdaden! En deze arme moeder voedt haar kind op! en een geheel gewest is welvarend en deugdzaam. O, ik was dwaas, waanzinnig! hoe kon ik er aan denken mij te willen aangeven? Men moet alles wel overwegen, en niets met overhaasting doen. Hoe! wijl ’t mij in den zin komt den deugdzame, den edelmoedige te spelen, ’t Zou waarlijk niets anders dan een melodrama zijn! Wijl ik alleen aan mij, aan mijn eigen persoon gedacht heb! Om een dief, althans blijkbaar iemand zonder beteekenis, aan een misschien al te strenge, maar eigenlijk toch billijke straf te onttrekken, zou een geheel gewest te gronde gaan! een arme vrouw in ’t gasthuis sterven! een arm meisje op de straat van gebrek omkomen! als een hond! O, ’t zou afschuwelijk zijn! En zelfs zonder dat de moeder haar kind heeft wedergezien! zonder dat het kind schier de moeder gekend heeft! eeniglijk ter wille van dien ouden schelm, dien appeldief, die zeker de galeien wel voor iets anders heeft verdiend, zoo het niet voor deze zaak is. Fraaie nauwgezetheid, welke een schuldige redt en onschuldigen opoffert, een ouden landlooper redt, die bij slot van rekening toch slechts weinige jaren te leven heeft en niet veel ongelukkiger in het bagno dan in zijn hut zal zijn, en hiervoor een geheele bevolking, moeders, vrouwen, kinderen zou opofferen! Die arme kleine Cosette, die niemand anders dan mij op de wereld heeft, en op dit oogenblik, waarschijnlijk blauw van koude, in ’t ellendig verblijf der Thénardier’s verwijlt. Dat zijn ook kanaljes! En zou ik ten aanzien van deze allen aan mijn plichten te kort doen! Ik zou mij gaan aangeven! Ik zou zulk eene dwaasheid doen. Laat ons het ergste nemen. Laat ons aannemen, dat ik in deze zaak slecht handel en mijn geweten ’t mij eenmaal zal verwijten, – maar zoo ik, tot welzijn van anderen, mij aan deze verwijten onderwerp, die alleen op mij nederkomen, deze slechte daad verricht, die slechts mijne eigene ziel schade kan doen, zoo geschiedt dit uit opoffering, uit deugd.

Hij stond op en ging weder op en neer. Dezen keer scheen hij met zich zelven tevreden te zijn.

Men vindt de diamanten slechts in den donkeren schoot der aarde; men vindt de waarheden alleen in de diepte der gedachten. Het kwam hem voor alsof hij, na in deze diepte te hebben verwijld, na lang in de diepste duisternis te hebben rondgetast, eindelijk een dier diamanten, een dier waarheden had gevonden, en dat hij ze in zijn hand hield, terwijl hij zich door haar aanschouwing liet verblinden.

Ja, dacht hij, zoo is het. Ik heb de waarheid, de oplossing. Men moet zich eindelijk aan iets houden. Mijn besluit is genomen. Laat gebeuren wat wil! Niet gewankeld, niet achteruit gegaan. Zóó is ’t in aller belang, niet in het mijne. Ik ben Madeleine, ik blijf Madeleine. Ongelukkig, wie Jean Valjean is! Ik ben ’t niet meer. Ik ken dien man niet, ik weet niet meer wie hij is! zoo er thans nog iemand gevonden wordt, die Jean Valjean heet, dat hij er zich uitredde. ’t Gaat mij niet aan. ’t Is een noodlottige naam, die in de duisternis zweeft; zoo hij op iemands hoofd nedervalt, des te erger voor dezen.

Hij bezag zich in den kleinen spiegel op den schoorsteen en zeide:

„Zie, ’t heeft mij verlicht nu ik een besluit genomen heb! Ik ben nu geheel anders.”

Hij deed nog eenige schreden, toen bleef hij plotseling staan en zeide:

„Welaan! niet teruggedeinsd voor eenig noodzakelijk gevolg van mijn genomen besluit. Er zijn nog draden, die mij aan dezen Jean Valjean hechten. Ik moet ze verbreken. Zelfs in deze kamer zijn voorwerpen, die mij zouden beschuldigen, stomme dingen, die tegen mij zouden kunnen getuigen; ja, – dat alles moet verdwijnen.

Hij tastte in zijn zak, nam zijn beurs en daaruit een sleuteltje.

Hij stak dat sleuteltje in een slot, waarvan de opening nauwelijks te ontdekken was, daar ze in de donkerste schakeeringen van het behangselpapier, dat den muur bedekte, was verborgen. Een geheime ruimte opende zich; een soort van kastje, dat tusschen den hoek van den muur en den schoorsteenmantel was aangebracht. In dat kastje bevonden zich slechts eenige prullen; een blauwlinnen kiel, een oude broek, een oude ransel en een aan beide einden met ijzer beslagen dikke doornen stok. Zij, die Jean Valjean gezien hadden, op het tijdstip, toen hij in October 1815 door D. kwam, zouden gereedelijk al de stukken zijner ellendige kleeding hebben herkend.

Hij had ze bewaard, evenals hij de zilveren kandelaars bewaard had, om zich steeds het keerpunt in zijn leven te herinneren. Maar dit, dat uit het bagno kwam, verborg hij, en de kandelaars, die van den bisschop kwamen, liet hij zien.

Hij sloeg een schuwen blik op de deur, alsof hij vreesde, dat zij, in weerwil van den voorgeschoven grendel, mocht geopend worden; toen nam hij, zonder zelfs het oog te slaan op deze voorwerpen, welke hij zoo zorgvuldig en met zooveel gevaar gedurende vele jaren had bewaard, met een haastigen greep lompen, stok, ransel, en wierp alles te zamen in het vuur.

Hij sloot het verborgen kastje, en met dubbele voorzichtigheid, die voortaan echter niet meer behoefde; wijl het kastje ledig was, schoof hij er een zwaar meubelstuk voor.

Na weinige seconden waren de kamer en de tegenoverstaande muur door een sterk flikkerenden weerschijn verlicht. Alles brandde; de doornen stok knetterde en wierp vonken tot in ’t midden der kamer.

Uit den ransel, die met de daarin zijnde afzichtelijke vodden verbrandde, was iets gevallen, dat in de asch glinsterde. Als men zich gebukt had, zou men gemakkelijk een geldstuk hebben ontdekt. Ongetwijfeld het tweefrancstuk, dat aan den kleinen savooiaard ontstolen was.

Maar hij sloeg geen oog op het vuur en ging steeds met denzelfden tred heen en weder. Eensklaps viel zijn blik op de beide zilveren kandelaars, die door het schijnsel van het vuur op den schoorsteen glinsterden.

Ha! dacht hij, daarin leeft Jean Valjean nog geheel en al. Ook zij moeten vernietigd worden.

Hij nam de beide kandelaars.

Er was vuur genoeg, om ze spoedig tot een vormloozen klomp te versmelten en onherkenbaar te maken.

Hij boog zich over den haard en warmde zich even. ’t Deed hem goed, en hij zeide: Een aangename warmte!

Met een der kandelaars stookte hij het vuur op.

Een minuut later, en beide lagen in het vuur.

Op dit oogenblik scheen hij een inwendige stem te hooren, die hem toeriep: „Jean Valjean! Jean Valjean!”

Zijn haar rees te berge; het was hem als iemand, die iets vreeselijks hoort.

„Ja, zoo is het goed, ga voort!” zei de stem. „Voltooi wat ge doet! vernietig deze kandelaars! vernietig deze herinnering! vergeet den bisschop! vergeet alles! stort Champmathieu in ’t verderf! Goed! wensch u geluk! ’t Is dus bepaald, besloten! deze man, deze grijsaard, die niet weet wat men van hem wil, die wellicht niets misdreven heeft, een onschuldige, wiens ongeluk alleen door uw naam is veroorzaakt, op wien uw naam als een misdaad drukt, zal voor u gehouden, zal veroordeeld worden; hij zal zijn leven in schande en ellende doorbrengen! Goed! Wees gij een eerlijk man! Blijf mijnheer de maire, blijf achtbaar en geëerd, verrijk de stad, voed de armen, verpleeg de weezen, leef gelukkig, deugdzaam en bewonderd, en terwijl gij hier in vreugde en glans zult leven, zal een ander uw roode buis, uw eerloozen naam dragen en in het bagno uw keten sleepen. Ja, zoo is het wijs overlegd! O, ellendeling!”

Het zweet droop van zijn voorhoofd. Strak staarde hij op de kandelaars. Wat evenwel in hem sprak, had nog niet geëindigd. De stem ging voort:

„Jean Valjean! vele stemmen zullen zich rondom u verheffen, luide spreken en u zegenen; maar één stem, die niemand hoort, zal u in de duisternis vloeken. Welnu, luister, eerlooze! al deze zegeningen zullen neerslaan, vóór ze den hemel hebben bereikt, en slechts de vloek zal tot God opstijgen.”

Deze stem, aanvankelijk zwak, uit het duisterste van zijn geweten opgerezen, was allengs geweldig en schrikbarend geworden, en hij hoorde ze nu in zijn ooren, ’t Was hem, alsof zij van hem uit was gegaan en nu buiten hem sprak. Hij meende zoo duidelijk de laatste woorden te hooren, dat hij angstig de kamer rondzag.

„Is hier iemand?” vroeg hij luid en ontroerd.

 

En hij hernam, met een lach, welke dien van een waanzinnige geleek: „Wat ben ik dwaas! hier kan niemand zijn!’’

Er was evenwel iemand; maar iemand, dien ’t menschelijk oog niet zien kan.

Hij zette de kandelaars weder op den schoorsteen.

Toen hervatte hij die eentonige, sombere wandeling, welke den man, die onder hem sliep, in zijn droomen stoorde en deed ontwaken.

Deze wandeling verlichtte en bedwelmde hem tevens. Het schijnt, dat men zich in gewichtige oogenblikken slechts heen en weer beweegt, om raad te vragen aan alles wat men ontmoet. Na weinige oogenblikken wist hij wederom niet meer hoe ’t met hem geschapen was.

Thans deinsde hij met evenveel schrik terug voor de beide besluiten, welke hij achtereenvolgens genomen had. De beide voornemens, die hij gevormd had, kwamen hem al even verderfelijk voor. – Welk een noodlottige vergissing, deze Champmathieu, die voor hem werd gehouden! Ten val te worden gebracht, juist door het middel, ’t welk de Voorzienigheid eerst scheen bestemd te hebben om hem te behoeden.

Een oogenblik sloeg hij een oog in de toekomst. Groote God! zich zelven aan te geven, over te leveren! Met innige wanhoop beschouwde hij alles; wat hij moest verlaten; alles, waartoe hij moest wederkeeren. Hij moest dan afstand doen van dit goede, reine, bekoorlijke leven, van aller achting, van zooveel eer en van de vrijheid! Hij zou niet meer wandelen in de velden, niet meer het gezang der vogelen hooren in de maand Mei: hij zou de kleine kinderen geen geschenken meer geven. Hij zou den zachten blik der dankbaarheid en der liefde niet meer op zich gevestigd zien! Hij zou het huis verlaten, dat hij gebouwd had; deze kleine kamer! Dit alles scheen hem in dit oogenblik zoo dierbaar! Hij zou deze boeken niet meer lezen, niet meer aan dit nette tafeltje schrijven! Zijn oude portierster, zijn eenige dienstbode, zou hem zijn ontbijt niet meer brengen! Groote God! in plaats van dat alles de gijzeling, de halsketen, het roode buis, de voetkogel, de zware arbeid, het cachot, de brits, alle hem bekende gruwelen! En dat op zijn leeftijd, na geweest te zijn wat hij thans was! Zoo hij nog jong ware! Maar oud, door iedereen ruw behandeld, door den opzichter onderzocht, door den bewaarder geslagen te worden! Barvoets in gespijkerde schoenen te gaan. ’s Ochtends en ’s avonds den smid zijn been te vertoonen. De nieuwsgierigheid der vreemdelingen te dulden, tot wie men zou zeggen: „dit is de beruchte Jean Valjean, die maire te M. sur M. is geweest.” Des avonds, druipend van ’t zweet, uitgeput van vermoeidheid, met de groene muts op de oogen, twee aan twee, onder de zweep van den bewaarder, die trapleer der drijvende gevangenis te moeten opklimmen! Ach! welk een ellende! Kan dan het lot boosaardig zijn als een verstandig wezen, en gedrochtelijk worden als het menschelijk hart?

Wat hij ook deed, hij verviel altijd weder tot het noodlottige dilemma, dat aan al zijn gedachten ten grondslag lag: – „In het paradijs te blijven en er duivel worden! Naar de hel wederkeeren en er engel worden!”

Wat te doen, groote God! wat te doen?

De storm, waaruit hij zich met zooveel moeite gewerkt had, brak opnieuw in hem los. Zijn gedachten werden verward. Zij namen dat verstompte, lijdelijke aan, ’t welk der wanhoop eigen is. De naam Romainville kwam hem telkens in den geest, met twee verzen van een liedje, dat hij eertijds gehoord had.

Hij herinnerde zich dat Romainville een boschje bij Parijs was, waar in de maand April jeugdige verliefden seringen gaan plukken.

Hij wankelde zoowel in- als uitwendig. Hij ging als een kind zonder leiband.

In sommige oogenblikken verzette hij zich tegen zijne matheid en trachtte zijn geest weder kracht te geven. Hij poogde ten laatsten male en op beslissende wijze het raadsel op te lossen, waarbij hij, om zoo te spreken, vermoeid was neergezonken. Moet ik mij aangeven? moet ik zwijgen? – ’t Gelukte hem niet, iets duidelijks te zien. De flauwe schaduwbeelden van alle voorstellingen, die zijn gepeins hadden opgewekt, flikkerden en verdwenen het een na het ander als in rook. Dit alleen gevoelde hij, dat, waartoe hij ook besloot, er iets in hem noodwendig en onvermijdelijk sterven moest; dat hij zoowel links als rechts in een graf stapte; dat hij òf van zijn geluk òf van zijn deugd afstand moest doen.

Helaas! zijn besluiteloosheid had weder geheel de overhand. Hij was weder niets verder dan toen hij begon.

Alzoo worstelde deze ongelukkige ziel als in een doodsstrijd. Achttienhonderd jaren vóór dezen rampzalige, had het geheimzinnige wezen, in ’t welk al het heilige en al het lijden der menschheid vereenigd was, – had ook dit wezen, terwijl de olijfboomen in den woesten wind van het oneindige sidderden, met de hand lang den vriendelijken beker verwijderd, die, overvloeiende van duisternis en schaduw, hem in de diepten van het gesternde uitspansel verscheen.