Za darmo

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Boek VII.
Het proces Champmathieu

Eerste hoofdstuk.
Zuster Simplicia

De gebeurtenissen, welke men nu lezen zal, zijn niet alle te M. sur M. bekend geworden. Maar het weinige wat men er van vernam, heeft in deze stad zulk een diepe herinnering achtergelaten, dat het in dit boek een gewichtige leemte zou zijn, zoo wij het niet in bijzonderheden mededeelden.

De lezer zal hierbij een paar onwaarschijnlijke omstandigheden ontmoeten, welke wij echter, uit eerbied voor de waarheid, niet mogen veranderen.

Des namiddags na het bezoek van Javert ging de heer Madeleine als gewoonlijk Fantine bezoeken.

Eer hij bij haar binnentrad, liet hij zuster Simplicia roepen.

De beide geestelijke dochters, die in de ziekenzaal dienst deden, behoorden tot de orde der Lazaristen, gelijk alle liefdezusters, en heetten zuster Perpetua en zuster Simplicia.

Zuster Perpetua was niets anders dan de eerste de beste plompe boerin, en was liefdezuster geworden, zooals anderen in een dienst gaan. Zij was geestelijke dochter, evenals men keukenmeid is. Dit type is niet zeldzaam. De kloosterorden nemen zulke plompe boerenkarakters gaarne aan, wijl ze zich gemakkelijk tot Capucijnen of Ursulinen laten fatsoeneeren. Dit gehalte wordt voor het grove werk der devotie gebruikt. De overgang van een ossendrijver tot Karmeliet heeft niets schreeuwends; uit den eerste wordt zonder veel moeite de tweede; de gemeenschappelijke grond der dorps- en klooster-onwetendheid is een geschikte voorbereiding, en zet dadelijk den buitenman op dezelfde trap als den monnik. De kiel een weinig uitgelegd, en hij wordt een pij. Zuster Perpetua was een zeer sterke religieuse uit Marines bij Pontoise, die haar patois rammelde, haar gebeden prevelde, drukte maakte, suiker in de dranken deed naar gelang van de bigotheid of geveinsdheid van den lijder, barsch met de zieken, ruw met de stervenden, wien zij God bijna in ’t gezicht wierp, terwijl ze den zieltogende schier met toornige gebeden verpletterde; overigens moedig, eerlijk en roodharig.

Zuster Simplicia was wit als was. Bij zuster Perpetua was zij als de waskaars naast de vetkaars. Vincentius van Paula heeft het portret der liefdezuster heerlijk geschetst in deze bewonderenswaardige woorden, waarin hij zooveel vrijheid met zooveel dienstbaarheid paart. „Zij zullen geen ander klooster hebben dan het huis der kranken, geen andere cel dan een gehuurde kamer, geen andere kapel dan haar parochiale kerk, geen anderen tuin dan de straten der stad of de zalen der hospitalen, geen andere gelofte dan de gehoorzaamheid, geen andere traliën dan de vreeze Gods, geen anderen sluier dan de nederigheid.” Dat ideaal was levend in zuster Simplicia. Niemand had zuster Simplicia’s ouderdom kunnen aangeven; nooit was zij jong geweest en scheen nooit oud te zullen worden. ’t Was iemand – wij durven geen vrouw zeggen – die zachtmoedig, nauwgezet, goed opgevoed, bedaard was, en nooit gelogen had. Zij was zoo zacht, dat zij broos scheen; evenwel was zij sterker dan graniet. Zij behandelde de ongelukkigen met fraaie, teedere, zuivere vingers. Er lag, om zoo te spreken, iets zwijgends in haar woorden; zij sprak juist wat noodig was, en had een stem, die even stichtelijk in een biechtstoel als bekoorlijk in een salon zou geweest zijn.

Deze teederheid voegde zich in het wollen kleed en vond in de aanraking er van een gestadige vingerwijzing naar God en den hemel. Op eene bijzonderheid vestigen wij vooral de aandacht. Het onderscheidend kenmerk van zuster Simplicia, de uitdrukking harer deugd was, dat zij nooit gelogen had, dat zij nooit, om welke reden ook, zelfs in de onverschilligste zaak, iets had gezegd, dat niet waar, dat niet de zuiverste waarheid was. Zij was bij haar orde wegens deze onwrikbare waarheidsliefde schier vermaard geworden. De abt Sicard spreekt in een brief aan den doofstommen Massieu, van zuster Simplicia. Hoe oprecht en rein wij wezen mogen, allen hebben wij toch min of meer de kleine vlek van den onschuldigen logen op onze eerlijkheid. Zij niet. Kleine logens, onschuldige logens, zijn er deze? Liegen is een volstrekt kwaad. Min of meer te liegen is onmogelijk; hij die liegt, liegt de geheele leugen. Leugen is het aangezicht des duivels; de duivel heeft twee namen: hij heet satan en logen. Zoo dacht Simplicia. En naar zij dacht, handelde zij ook. Hiervan was die blankheid, waarvan wij gesproken hebben, het gevolg; een blankheid, die zelfs van haar lippen en uit haar oogen straalde. Haar glimlach was blank, haar blik was blank. Op het glas van haar geweten was geen enkel spindraadje, geen enkel stofje te vinden. Toen zij in de orde van Sint Vincentius van Paula trad, had zij bij voorkeur den naam van Simplicia aangenomen. ’t Is bekend, dat Simplicia van Sicilië de heilige was, die zich liever beide borsten liet afsnijden dan te zeggen dat zij, die te Syracusa het levenslicht zag, te Segesta was geboren, welke leugen haar had kunnen redden. Deze beschermheilige paste voor deze ziel.

Bij haar komst in de orde had zuster Simplicia twee gebreken, waarvan zij zich allengs gebeterd had; zij hield van lekkernijen en ontving gaarne brieven. Zij las nooit een ander boek, dan haar met groote letters gedrukt Latijnsch getijdeboek. Zij verstond geen Latijn, maar zij verstond het boek.

De vrome dochter had voor Fantine bijzondere genegenheid opgevat, waarschijnlijk wijl zij in haar een verborgen deugd vermoedde, en zij wijdde haar zorgen schier uitsluitend aan haar.

De heer Madeleine nam zuster Simplicia ter zijde en beval haar Fantine op een zonderlingen toon aan, dien zij zich later herinnerde.

Toen hij de zuster verliet, ging hij naar Fantine.

Fantine verwachtte dagelijks de komst van mijnheer Madeleine, evenals men een straal van zon en blijdschap verwacht. Zij zeide tot de liefdezusters: – Ik leef slechts, wanneer mijnheer de maire hier is.

Dien dag had zij veel koorts. Zoodra zij mijnheer Madeleine zag, vroeg zij hem:

„En Cosette?”

„Spoedig,” antwoordde hij glimlachend.

Mijnheer Madeleine was jegens Fantine als gewoonlijk, behalve dat hij thans een uur in plaats van een half uur bleef, tot Fantine’s groot genoegen. Aan iedereen beval hij dringend om de zieke niets te laten ontbreken. Men merkte op, dat zijn gezicht voor een oogenblik zeer treurig werd. Doch dit verklaarde zich, toen men vernam dat de dokter hem had ingefluisterd: – Zij neemt merkelijk af.

Vervolgens keerde hij naar de maire terug, en de kantoorknecht zag hem aandachtig een reiskaart van Frankrijk beschouwen, die aan den wand hing. Hij schreef eenige cijfers met potlood op een papier.

Tweede hoofdstuk.
Scherpzinnigheid van Scaufflaire

Uit de mairie ging hij naar het einde der stad, bij een Vlaming, Scaufflair, of verfranscht, Scaufflaire genoemd, die paarden en rijtuigen verhuurde.

De naaste weg om naar Scaufflaire te gaan, was door een weinig bezochte straat, waar de geestelijke der kerk woonde, waartoe mijnheer Madeleine behoorde. Zoo men zeide, was de pastoor een goed, achtenswaardig mensch, die gaarne goeden raad gaf. Juist toen mijnheer Madeleine de pastorie voorbijging, was er in de straat slechts één voorbijganger, en deze merkte op, dat mijnheer de maire, de pastorie voorbij zijnde, een oogenblik stilstond, toen terugkeerde tot aan de deur der pastorie, haastig de hand aan den ijzeren klopper legde en hem ophief; zoo eenige oogenblikken in gedachten bleef staan, waarna hij in plaats van den klopper hard te laten vallen, hem zacht en zonder gerucht nederliet, en nu met een soort van haast, die hij vroeger niet had, zijn weg vervolgde.

Mijnheer Madeleine vond Scaufflaire te huis, bezig met het herstellen van paardetuig.

„Scaufflaire, hebt ge een goed paard voor mij?” vroeg hij.

„Mijnheer de maire,” zei de Vlaming, „al mijn paarden zijn goed. Wat bedoelt u met een goed paard?”

„Een paard, dat twintig uren in een dag aflegt.”

„Drommels!” hernam de Vlaming, „twintig uren.”

„Ja.”

„Voor een cabriolet?”

„Ja.”

„En hoelang zal het na dien rit rusten?”

„Het moet desnoods den volgenden dag terugkeeren.”

„Om denzelfden afstand af te leggen?”

„Ja.”

„Drommels! drommels! nog eens twintig uren!”

De heer Madeleine nam uit zijn zak het papier, waarop hij cijfers had geschreven. Hij liet ze den Vlaming zien. Het waren de getallen: 5, 6, 8½.

„Ge ziet,” zeide hij; „te zamen negentien en een half; alzoo bijna twintig uren.”

„Ik heb wat ge zoekt, mijnheer de maire,” antwoordde de Vlaming. „Mijn klein wit paard – gij hebt het zeker wel eens zien voorbijkomen – een klein vurig dier uit het Boulonneesche. Men wilde er eerst een rijpaard van maken, maar jawel, het sprong en steigerde en wierp iedereen af. Men meende, dat het kwaadaardig was en wist niet wat er mee te doen. Ik kocht het, spande het voor de cabriolet, en dat was, wat het wilde; het werd zacht als een lam en loopt als de wind. Maar men moet het niet op den rug komen. ’t Wil met geweld geen rijpaard wezen. Ieder zijn smaak! Trekken, goed; dragen, neen; ’t is of het dit bij zich zelven gezworen heeft.”

„En zal het dien weg kunnen afleggen?”

„Twintig uren in vollen draf en in minder dan acht uren. Maar hoor, op welke voorwaarden.”

„Zeg ze.”

„Vooreerst moet ge het paard te halverwege een half uur laten uitrusten; het moet dan gevoerd worden, en bij het voeren moet men zelf tegenwoordig zijn, om den stalknecht te verhinderen de haver te stelen; want ik weet bij ondervinding, dat de haver in de herbergen meer door de knechts gedronken dan door de paarden gegeten wordt.”

„Men zal er bij zijn.”

„Ten tweede … is de cabriolet voor mijnheer den maire?”

„Ja.”

„Kan mijnheer de maire rijden?”

„Ja.”

„Nu, mijnheer de maire moet alleen en zonder bagage reizen, opdat het paard geen te zware vracht hebbe.”

 

„Aangenomen.”

„Maar daar mijnheer de maire niemand bij zich heeft, zal hij verplicht zijn, zelf het oog op het voeren te houden.”

„’t Zal geschieden.”

„Ik vraag dertig francs per dag, de rustdagen medegerekend. Geen cent minder en het onderhoud van het paard ten koste van mijnheer den maire.”

Mijnheer Madeleine nam drie gouden Napoleons uit zijn beurs en legde ze op de tafel.

„Ziehier twee dagen vooruit.”

„Ten vierde: Voor zulk een rit zou een cabriolet te zwaar zijn en het paard te veel vermoeien. Mijnheer de maire zal zich moeten vergenoegen met een kleine tilbury, die ik heb.”

„Ik neem er genoegen mede.”

„Ze is licht, maar open.”

„’t Is mij onverschillig.”

„Denkt mijnheer de maire er wel aan, dat het winter is?..”

De heer Madeleine antwoordde niet en de Vlaming hernam:

„Dat het zeer koud is?”

De heer Madeleine bleef zwijgen.

Scaufflaire voer voort:

„Dat het kan regenen?”

De heer Madeleine richtte het hoofd op en zeide:

„Morgenvroeg om half vijf moet het paard met de tilbury voor mijn deur zijn.”

„Goed, mijnheer de maire,” antwoordde Scaufflaire, en met den nagel van zijn duim een vlek van de tafel krabbende, zeide hij op dien onverschilligen toon, waarmede de Vlamingers zoo goed hun sluwheid bewimpelen:

„Maar, daar valt mij in, mijnheer de maire heeft nog niet gezegd, waarheen de reis gaat. Waar moet mijnheer de maire heen?”

Sinds het onderhoud begonnen was, had hij aan niets anders gedacht, maar hij wist zelf niet, waarom hij ’t niet durfde vragen.

„Is uw paard vast op de voorpooten?” vroeg de heer Madeleine.

„Ja, mijnheer de maire. Als de weg afloopt moet ge ’t alleen een weinig inhouden. Zijn er veel hoogten en laagten in den weg, dien ge gaat?”

„Vergeet niet morgenochtend juist om half vijf uur aan mijn deur te zijn,” antwoordde mijnheer Madeleine, heengaande. De Vlaming was nog even „dom” als vroeger, zooals hij zich later uitdrukte.

Mijnheer de maire was een paar minuten weg geweest, toen de deur weder geopend werd; ’t was mijnheer de maire, die terugkwam.

Hij had nog ’t zelfde peinzend en onverstoorbaar voorkomen van daareven.

„Scaufflaire,” zeide hij, „op hoeveel schat ge uw paard en tilbury, die ge mij wilt verhuren, het een met ’t ander?”

„Het een vóór het ander, mijnheer de maire,” zei de Vlaming met een plompen lach.

„Nu ja.”

„Wil mijnheer de maire ze van mij koopen?”

„Neen, maar men weet niet wat gebeuren kan, ik wil er u waarborg voor geven. Bij mijn terugkomst geeft ge mij het geld terug. Op hoeveel schat ge het rijtuig en het paard?”

„Op vijfhonderd francs, mijnheer de maire.”

„Ziehier het geld.”

Mijnheer Madeleine legde een bankbriefje op de tafel, ging toen en kwam ditmaal niet terug.

’t Speet Scaufflaire geweldig, dat hij niet duizend francs had gezegd. Overigens waren het paard en de tilbury te zamen nauwelijks honderd kronen waard.

De Vlaming riep zijn vrouw en verhaalde haar de zaak. De drommel, waar kan mijnheer de maire toch heen willen gaan? Zij raadpleegden. – Hij gaat naar Parijs, zei de vrouw. – Ik geloof het niet, hernam de man. – Mijnheer Madeleine had op den schoorsteen het papiertje laten liggen, waarop hij cijfers had geschreven. De Vlaming nam het, en bestudeerde het. – Vijf, zes, acht en een half? dat moeten zeker poststations aanduiden. Toen wendde hij zich tot zijn vrouw: – Ik heb ’t gevonden. – Wat? – Van hier tot Hesdin is vijf uren, van Hesdin tot Saint-Pol zes, en van Saint-Pol tot Arras acht en een half. Hij gaat naar Arras.

Inmiddels was de heer Madeleine weer te huis gekomen. Van Scaufflaire terugkeerende had hij een langeren weg genomen, alsof de deur der pastorie een verzoeking voor hem ware geweest, en hij die had willen ontwijken. Hij was naar zijn kamer gegaan, waar hij zich had opgesloten, ’t geen trouwens niets ongewoons was, wijl hij zich gaarne vroegtijdig ter rust begaf. Maar de portierster der fabriek, die tevens de eenige dienstbode van den heer Madeleine was, merkte op, dat zijn licht om half negen ure werd uitgedaan. Zij zeide dit tot den boekhouder, die te huis kwam, er bijvoegende:

„Is mijnheer de maire ziek? Mij dunkt, dat hij eenigszins anders dan gewoonlijk was.”

De boekhouder bewoonde een kamer vlak onder die van den heer Madeleine. Hij sloeg geen acht op de woorden der portierster, ging te bed en sliep in. Tegen middernacht werd hij plotseling wakker; in zijn slaap had hij boven zijn hoofd gerucht gehoord. Hij luisterde. ’t Was, alsof hij in de kamer boven zich heen en weder hoorde gaan. Hij luisterde aandachtiger en herkende den tred van mijnheer Madeleine. ’t Kwam hem vreemd voor; gewoonlijk werd in de kamer van den heer Madeleine niet het minste gerucht gehoord, vóór hij opstond. Een oogenblik later hoorde de boekhouder iets, alsof een kast werd geopend en dicht gedaan. Toen werd een meubelstuk verschoven, er ontstond stilte, en er werd nogmaals heen en weder gegaan. De boekhouder ging overeind zitten, werd geheel wakker, en zag door zijn venster op den muur aan de overzijde, het roode schijnsel van een verlicht raam. Naar de richting der lichtstralen te oordeelen, kon het geen ander raam dan dat der kamer van mijnheer Madeleine zijn.

De lichtschijn bewoog zich, alsof die eerder van een flikkerend vuur dan van kaarslicht kwam. De schaduw van het glasraam was er niet op afgeteekend, ’t geen bewees, dat het raam geheel open was. ’t Was zonderling, dat dit raam bij de heerschende strenge koude open was. De boekhouder sliep weder in. Een paar uren later werd hij nogmaals wakker. Dezelfde langzame geregelde tred ging steeds heen en weder boven zijn hoofd.

De lichtschijn teekende zich nog altijd op den muur af, maar nu flauwer en stil als het schijnsel eener kaars of van een lamp. Het raam was ook nog open.

Ziehier wat in de kamer van mijnheer Madeleine plaats had.

Derde hoofdstuk.
Een storm onder een hersenpan

De lezer heeft ongetwijfeld reeds geraden, dat de heer Madeleine niemand anders dan Jean Valjean is.

Wij hebben reeds een blik in de diepte van dat gemoed geslagen; wij willen er nogmaals een blik in werpen. Wij doen ’t niet zonder aandoening en beving. Er is niets treffender dan zulk een beschouwing. Het oog der ziel kan nergens een verblindender licht en grooter duisternis vinden dan in den mensch; het kan zich op niets ontzettenders, niets ingewikkelders, niets raadselachtigers, niets ondoorgrondelijkers vestigen. Er is een nog grootscher schouwspel dan de zee; – namelijk de hemel; er is een nog grootscher schouwspel dan de hemel; – namelijk het binnenste der ziel.

Wie in een gedicht het menschelijk gemoed, ware het slechts dat van een enkel mensch, slechts van den geringsten mensch, juist kon voorstellen, zou alle heldendichten in het verhevenst en volkomenst heldendicht samenvatten. Het gemoed is de chaos der denkbeelden, der begeerten, der neigingen; het is de oven der droomen, de spelonk der gedachten, waarvoor men zich schaamt; het is het pandemonium der sophismen, het slagveld der hartstochten. Men doordringe op zekere oogenblikken het bleeke gezicht van een menschelijk wezen en schouwe in deze ziel, in deze duisternis. Men zal er onder schijnbare rust reuzengevechten als bij Homerus, een gewoel van draken en hydra’s, wolken van spooksels als bij Milton, wervelende visioenen als bij Dante vinden. Hoe somber is dat ondoorgrondelijke, ’t welk ieder mensch in zich omdraagt en waarnaar hij met wanhoop den wil en de daden van zijn leven richt.

Alighieri kwam eens aan een sombere poort, voor welke hij weifelend bleef staan. Wij hebben er hier eene voor ons, bij welker drempel wij evenzeer aarzelen. Treden wij echter binnen.

Wij hebben slechts weinig te voegen bij ’t geen de lezer reeds weet dat met Jean Valjean was gebeurd, sedert zijn ontmoeting met den kleinen Gervais. Men heeft gezien, dat hij van dat oogenblik af een ander mensch was. Wat de bisschop van hem had willen maken, was verwezenlijkt geworden. ’t Was meer dan een verandering, ’t was een herschepping.

Het gelukte hem te ontkomen; hij verkocht het zilverwerk van den bisschop, uitgezonderd de kandelaars, welke hij als een gedachtenis behield; zwierf van de eene stad naar de andere door Frankrijk; kwam te M. sur M., vormde het denkbeeld, waarvan wij gesproken en voerde uit wat wij verhaald hebben; hij bracht zich tegen alle vervolging in veiligheid, en nu te M. sur M. gevestigd, leefde hij gelukkig in ’t gevoel, dat zijn geweten wegens het treurig verleden ontwaakt was en de eerste helft van zijn leven door het tweede verloochend werd; hij leefde vreedzaam, gerust en in de blijde hoop; hij koesterde slechts twee gedachten: zijn naam te verbergen, en zijn leven te heiligen; den menschen te ontkomen en terug te keeren tot God.

Deze twee gedachten waren in zijn geest zoo innig met elkander verbonden, dat zij er slechts ééne vormden; beide vervulden en beheerschten hem evenzeer en bestuurden zijn geringste handelingen. Gewoonlijk waren zij ’t eens bij de regeling van zijn levensgedrag, zij trokken hem in de schaduw, zij maakten hem welwillend en eenvoudig; zij gaven hem beide denzelfden raad. Soms waren zij echter in strijd met elkander. In dat geval aarzelde, gelijk wij gezien hebben, de man, dien geheel de M. sur M. mijnheer Madeleine noemde, niet, de eerste aan de tweede, zijn veiligheid aan zijn deugd op te offeren. Zoo had hij, in spijt van alle behoedzaamheid en voorzichtigheid, de kandelaars van den bisschop bewaard, had over hem gerouwd en al de kleine savooiaards die in de stad kwamen, bij zich laten roepen en ondervraagd, had naar de families van Faverolles berichten ingewonnen, en den ouden Fauchelevent het leven gered, in weerwil van Javert’s verontrustende toespelingen. Het scheen, wij hebben het reeds opgemerkt, dat hij, naar het voorbeeld van allen die goed, heilig en rechtvaardig waren, dacht, dat zijn eerste plicht niet hem zelven gold.

Wij moeten intusschen zeggen, dat iets zoo gewichtigs als thans hem nog niet was voorgekomen.

Nooit hadden de beide gedachten, die den ongelukkigen man beheerschten, wiens lijden wij verhalen, zulk een ernstigen strijd tegen elkander gevoerd. Hij begreep dit onbestemd, maar diep, terstond bij de eerste woorden welke Javert zeide, toen deze zijn schrijfkamer binnentrad. Op het oogenblik, dat de naam werd genoemd, dien hij in zulk een diepe duisternis begraven had, werd hij door ontzetting aangegrepen en als bedwelmd door de heillooze zonderlingheid van zijn lot, en in deze ontzetting voelde hij die huivering, welke groote schokken voorafgaat; hij boog als de eik bij de nadering van den storm, als de soldaat bij den aanvang eener bestorming. Hij voelde de van onweer zwangere wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Terwijl hij Javert aanhoorde, kwam aanvankelijk de gedachte bij hem op, heen te ijlen, zich bekend te maken, Champmathieu uit de gevangenis te bevrijden en er zich in te laten zetten; ’t was een smartelijke, pijnlijke gedachte, als een snede in het levend vleesch; maar zij trok over, en hij zeide bij zich zelven: laat ons zien, laat ons zien! – Hij onderdrukte deze eerste edelmoedige opwelling en deinsde terug voor deze heldendaad.

Voorwaar, het zou schoon zijn geweest, zoo deze man, na de vrome woorden van den bisschop, na zoovele jaren van berouw en zelfverloochening, te midden van een boete, zoo bewonderenswaardig begonnen, zelfs bij al het schrikkelijke dat de omstandigheden mochten hebben, niet een oogenblik hadde gewankeld, maar met denzelfden vasten tred dien gapenden afgrond ware genaderd, op welks bodem de hemel lag; ’t zou schoon zijn geweest, maar ’t gebeurde niet alzoo. Wij moeten getrouw verslag geven van ’t geen er in dat hart omging, en wij mogen niet anders dan de waarheid zeggen. In de eerste plaats had de zucht tot zelfbehoud de overhand; hij vereenigde in de haast zijn gedachten, bedwong zijn aandoeningen, nam de tegenwoordigheid van Javert, dat groote gevaar, in overweging, weerde ieder besluit af met de vastheid der ontzetting, onderdrukte elke overweging omtrent ’t geen hem te doen stond, en hernam zijn kalmte, gelijk een kampvechter die zijn schild weder opneemt.

Hij bleef het overige van den dag in dien toestand; inwendig geroerd, uitwendig volkomen kalm; alleen nam hij, wat men maatregelen van zelfbehoud zou kunnen noemen. Alles was in zijn brein nog verward en tegenstrijdig; er heerschte daar zulk een onbestemdheid, dat hij den vorm van geen enkel denkbeeld duidelijk zag; hij zou zelf niet anders hebben kunnen zeggen, dan dat ’t hem was, of hij een geweldigen schok had ontvangen. Als naar gewoonte ging hij naar Fantine’s ziekbed, en hij bleef er langer dan gewoonlijk, uit een instinct van goedhartigheid; want hij zeide bij zich zelven, dat hij aldus moest handelen en haar den liefdezusters goed aanbevelen moest, ingeval hij genoodzaakt werd zich te verwijderen. Hij gevoelde onbestemd, dat hij wellicht naar Arras zou moeten gaan; en, zonder in het allerminst tot deze reis besloten te hebben, meende hij volkomen voor alle verdenking beveiligd te zijn en dus zonder eenig bezwaar getuige te kunnen wezen van ’t geen zou plaats hebben. Hij huurde dus de tilbury van Scaufflaire, om op alle omstandigheden voorbereid te zijn.

 

Hij at met tamelijken eetlust.

In zijn kamer wedergekeerd, gaf hij zich aan zijn overpeinzingen over.

Hij onderzocht den toestand en vond dien gevaarlijk; zoo gevaarlijk, dat hij te midden zijner overdenkingen, ten gevolge van een schier onverklaarbaren angst, van zijn stoel opstond en den grendel op zijn deur schoof. Hij vreesde, dat er nog iets zou kunnen binnenkomen. Hij verschanste zich tegen het mogelijke.

Kort daarna blies hij het licht uit. Het hinderde hem.

’t Scheen hem, alsof men hem kon zien.

Wie, men?

Helaas! wat hij buiten de deur wilde houden, was reeds binnengekomen; wat hij wilde verblinden, schouwde hem aan. Zijn geweten.

Zijn geweten, dat wil zeggen: God.

Evenwel misleidde hij zich zelven in den eersten oogenblik; hij gevoelde zich veilig in zijn eenzaamheid; nu de deur gegrendeld was, waande hij zich onaantastbaar; nu het licht was uitgedaan, achtte hij zich onzichtbaar. Nu was hij weder meester van zich zelven; hij zette zijn ellebogen op de tafel, liet zijn hoofd op de hand rusten en gaf zich aan de duisternis zijner gedachten over.

Waar ben ik? – Droom ik niet? – Wat heeft men mij gezegd? – Is ’t wezenlijk waar, dat ik Javert heb gezien en dat hij mij zoo heeft toegesproken? – Wie kan deze Champmathieu zijn? Hij gelijkt dus op mij? – Is ’t mogelijk? – Als ik denk, dat ik gisteren nog zoo gerust was en ver van iets dergelijks te vermoeden! – Wat deed ik gisteren op dezen tijd? – Welk gewicht heeft deze omstandigheid? – Hoe zal zij zich oplossen? Wat moet ik doen? —

Ziedaar de onrust, waarin hij was. Zijn brein had de kracht verloren om zijne gedachten vast te houden, zij stroomden weg als golven, en hij omvatte het hoofd met beide handen, om den golfslag tegen te houden.

Deze verwarring, die zijn wil en rede in beroering bracht, en waaruit hij een gevolgtrekking poogde af te leiden en een besluit, leverde hem niets dan angst op.

Zijn hoofd gloeide. Hij trad aan het raam en zette het wijd open. Geen ster flikkerde aan den hemel.

Hij ging weder aan de tafel zitten.

Alzoo verstreek het eerste uur.

Allengs begonnen zich echter in zijn gedachten flauwe omtrekken en beelden te vormen, en hij zag met de juistheid der wezenlijkheid, wel niet den geheelen omvang van zijn toestand, maar toch eenige bijzonderheden.

Hij erkende in de eerste plaats, dat, hoe buitengewoon en gevaarlijk deze toestand ook zijn mocht, hij er volkomen meester van was.

Zijn verlegenheid werd hierdoor echter slechts te grooter.

Afgescheiden van het ernstig, godsdienstig doel, waarnaar hij in al zijn daden streefde, was alles wat hij tot hiertoe verricht had, niets dan een kuil, dien hij groef, om er zijn naam in te verbergen. Wat hij in de uren zijner eenzame overdenkingen en slapelooze nachten het meest gevreesd had, was, eenmaal zijn naam te hooren noemen: dat, meende hij, zou voor hem het einde van alles zijn; de dag, waarop die naam weder zou te voorschijn komen, zou geheel zijn nieuwe leven, en, wie weet? misschien de nieuwe ziel, in hem doen verdwijnen. De gedachte alleen, dat dit mogelijk kon zijn, deed hem beven. Gewis, zoo iemand hem in die oogenblikken had gezegd, dat eenmaal het uur komen zou, waarin die naam in zijn ooren zou klinken, dat het hatelijk woord, Jan Valjean, eensklaps uit de duisternis voor zijn oogen zou oprijzen, en het krachtige licht eensklaps het geheim zou verdrijven, waarin hij zich wikkelde… maar dat deze naam hem niet zou bedreigen; dat dit licht slechts een grootere duisternis zou scheppen; dat deze gescheurde sluier het geheim slechts te meer zou verbergen; dat deze aardbeving zijn gebouw zou bevestigen: dat deze gewichtige gebeurtenis, zoo hij wilde, geen ander gevolg zou hebben, dan zijn leven helderder en ondoordringbaarder tevens te maken; en dat uit de vergelijking van zijn persoon met dit spooksel van Jean Valjean, de goede, waardige mijnheer Madeleine meer geëerd, meer veilig en meer geacht dan ooit zou te voorschijn komen – zoo iemand hem dit gezegd had, zou hij het hoofd geschud en deze woorden voor onzinnig hebben gehouden. Welnu, dat alles zou nu juist gebeuren, deze opeenstapeling van onmogelijkheden was een feit, en God had gewild, dat deze ongeloofelijke zaken, waarheid werden! Zijn gedachten werden steeds helderder, zijn toestand werd hem hoe langer hoe duidelijker.

Het scheen hem, als was hij uit een zonderlingen slaap opgewekt, en als gleed hij in ’t midden van den nacht van een steile helling, als stond hij huiverend op den uitersten rand van een afgrond en vruchteloos poogde achteruit te gaan. Duidelijk ontdekte hij in de duisternis een onbekende, een vreemdeling, dien het noodlot voor hem aanzag en in zijn plaats in den afgrond stiet. Om dien afgrond te dempen moest er iemand in storten, ’t zij dan hij of die andere.

Hij behoefde niets te doen dan de zaken haar loop te laten.

Het werd volkomen helder en hij overwoog bij zich zelven: – Dat zijn plaats op de galeien ledig was, dat, wat hij ook doen mocht, zij steeds op hem bleef wachten; dat de diefstal op den kleinen Gervais gepleegd er hem terugbracht; dat deze plaats hem zou wachten en trekken tot hij er was, dat het noodlot dit onvermijdelijk wilde. – Vervolgens overlegde hij bij zich zelven: – Dat hij er op dit oogenblik een plaatsvervanger had; dat het scheen, dat een zekere Champmathieu zulk een ongeluk had getroffen; dat hij, voortaan in het bagno in den persoon van dien Champmathieu aanwezig, en in de maatschappij onder den naam van Madeleine rond wandelende, niets meer te vreezen had, mits hij de menschen er niet terughield, op het hoofd van dien Champmathieu den steen der schande te blijven plaatsen, die, evenals de steen van het graf, slechts éénmaal nedervalt, en nooit weder opgeheven wordt.

Dat alles was zóó geweldig en zóó wonderbaar, dat hij plotseling door die onbeschrijfelijke aandoening bevangen werd, welke een mensch slechts twee of drie keer in zijn leven ondervindt, een soort van stuiptrekking van het geweten, die al wat het hart twijfelachtigs voedt, met geweld omkeert, die uit spotzucht, vreugde en wanhoop bestaat, en die men een inwendigen schaterlach zou kunnen noemen.

Hij stak haastig zijn kaars weder aan.

„Maar hoe, vroeg hij bij zich zelven, waarvoor vrees ik? Waartoe al deze overdenkingen? ik ben gered, alles is voorbij. Er was nog slechts één half geopende deur, door welke mijn verleden in mijn leven kon dringen; deze deur is nu voor altijd dicht gemetseld. Deze Javert, die mij sinds zoo lang kwelt, zijn vreeselijk instinct, dat mij op ’t spoor scheen, dat mij inderdaad opgespoord had, en mij overal volgde, deze afschuwelijke jachthond, die mij altijd op de hielen zit, is nu misleid, van ’t spoor gebracht, geheel tot iets anders getrokken. Hij is nu voldaan, en zal mij voortaan gerust laten, hij heeft zijn Jean Valjean! Wie weet, waarschijnlijk wil hij wel de stad verlaten. En dat alles is buiten mij om gebeurd. Ik heb er volstrekt geen deel aan gehad. Welnu! Wat is er dan voor ongelukkigs in? Zoo mij de menschen zagen, zouden zij inderdaad gelooven, dat mij een ramp heeft getroffen! Hoe het zij, indien er iets kwaads voor iemand uit voortvloeit, ik heb er volstrekt geen schuld aan. De Voorzienigheid heeft alles gedaan! Zij wil het blijkbaar zoo! Heb ik het recht, datgene te verstoren wat Zij beschikt? Wat wil ik nu eigenlijk? Waarmede zou ik mij bemoeien? ’t Raakt mij niet. Hoe! ben ik niet tevreden! Maar wat wil ik dan? Het doel, waarnaar ik zoovele jaren streef, de droom mijner nachten, het voorwerp mijner gebeden tot den hemel, mijn veiligheid, ik heb ze verkregen. God wil het zoo. Ik mag mij niet tegen Gods wil verzetten. En waarom wil God het? Opdat ik voortga met ’t geen ik begonnen heb: opdat ik goed doe, opdat ik eenmaal een groot, aanmoedigend voorbeeld zij, opdat gezegd kunne worden, dat zich ten laatste een weinig geluk hecht aan de boete, welke ik mij heb opgelegd, en aan de deugd waartoe ik ben wedergekeerd! Waarlijk, ik begrijp niet waarom ik straks zoo bevreesd was, bij den goeden pastoor binnen te gaan om hem, als biechtvader, alles te verhalen en hem raad te vragen; hij zou mij ongetwijfeld hetzelfde gezegd hebben. Het is dus beslist, wij willen de zaken haar loop laten, en ons niet in de wegen der Voorzienigheid verzetten.”