Za darmo

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Derde hoofdstuk.
Vier paren

Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek3 reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordig even gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.

De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.” Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.

De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!”

Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!”

Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veel”, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eerste Keapsakes waren verschenen; voor de vrouwen begon de melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.

Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.

Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon met souspieds van gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond – iets vreemds in dien tijd – een sigaar. Er was niets heilig voor hem – hij rookte.

„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,” zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!”

Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam, canezou, een verbastering is van het woord quinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartende vondst der ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middel der eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.

Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig – zoodanig was Fantine; – en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.

Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.

Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.

Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd – zooals men maar al te spoedig zien zal – had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossa verliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.

De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.

Vierde hoofdstuk.
Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt

Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.

De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden – de vogels.

De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.

In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde. – Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!

 

Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door den anderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.

Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.

Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:

 
Soy de Badajoz.
Amor me Ilama.
Toda mi alma
Es en mis ojos
Porque ensenas
A tus piernas.
 

Fantine alleen wilde niet schommelen.

Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.

Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zich herinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,” zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.” Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.

Nu en dan riep Favourite:

„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.”

„Geduld!” antwoordde Tholomyès.

Vijfde hoofdstuk.
Bij Bombarda

Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.

Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:

Zij maakten onder de tafel

Een vreeselijk rumoer en stampten met de voeten4, zegt Molière.

Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.

De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.

De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen” te beschimpen, en dat tot refrein had:

 
Geef ons onzen Vader van Gent,
Geef ons onzen Vader weer5.
 

Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.”

Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achting der oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.

Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.

Zesde hoofdstuk.
Een hoofdstuk, waarin men aanbidt

Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.

Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:

„O Blachevelle, hoe bemin ik u!”

Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:

„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?”

„Ik?” riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.”

Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:

„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?”

Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.

Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:

„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?”

„Ik! Ik kan hem niet uitstaan,” antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!” Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.” Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?”

Favourite hernam na een pauze:

„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb de spleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.”

3Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.
4Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.
5Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.