Za darmo

De Geest van China

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

2. Zij, die goed zijn, zijn niet welsprekend, zij, die welsprekend zijn, zijn niet goed.

3. Zij, die (Tao) kennen zijn niet geleerd; zij die geleerd zijn kennen (Tao) niet.

Men ziet en voelt, hoe al deze verschillende teksten volstrekt niet in westerschen zin logisch op elkaar volgen. Iedere tekst is als ’t ware het bezonkene van een lange, diepe meditatie, en is ook, omgekeerd, een onderwerp, om uren en uren over na te denken, en zich in te verdiepen. M.a.w.: de studie van zulke teksten moet op oostersch meditatieve wijze plaats hebben, niet op enkel westersch mentale.

Het is duidelijk, dat deze diepzinnige bespiegelingen geen gemeengoed voor de groote massa konden worden, en dat zij niet zulk een invloed op het gewone, maatschappelijke leven konden uitoefenen, als de leeringen van Confucius. Zijn teksten waren zulke, die „half reveal and half conceal the thought within”, zooals Douglas er terecht eens van gezegd heeft.42 Het bekende

„Ch’ú Pi Tsch’ù Tsch’ù

d. i. „Verwerp Dit (van buiten), Grijp Dàt (van binnen)” uit het 12e Hoofdstuk der „Tao Teh King” is geen op te volgen voorschrift voor de menigte, maar enkel voor een élite intuïtieve denkers.

Het latere geslacht heeft dan ook gedaan, wat steeds met groote, diepzinnige leeren van denkers gedaan is, het heeft Lao Tsz’ zeer vervormd, en er de zonderlingste hocus-pocus formules in meenen te zien, zoo dat de „Tao Teh King”, die voor hooge, fijne Chineesche geesten een bijbel is gebleven, het uitgangspunt is geworden van een verward systeem van alchemie en magie, en van een afgoden-dienst, gewoonlijk Taoïsme genaamd, die eigenlijk niets met de mystieke, verheven leer van Tao meer te maken heeft.43

Daar ik dit boek aan den zuiveren, onvervalschten Geest van China wijd, en niet aan verwordingen en verbasteringen, kunnen beschouwingen over dit ontaarde Taoïsme achterwege blijven.

Het is eigenaardig, dat zooveel sinologen van naam, zich bij voorkeur met de degeneraties en verwordingen hebben opgehouden, en hun leven hebben besteed aan het schrijven van dikke folio’s hierover, terwijl de oorspronkelijke, sublieme Wijsheid van China, waarin de Geest van China in puren onbevlekten staat bewaard is gebleven, aan hun aandacht gansch is ontsnapt. Een van de voornaamste redenen hiervan is, dat zij de intuïtie, en het „spiritual insight” misten om in dien Geest door te dringen.

Het is ook de aandacht van de meeste sinologen voorbijgegaan, dat er ten huidigen dage in China nog vele, zoogenaamde „esoterische” scholen bestaan, waarin de oorspronkelijke filosofie van Lao Tsz’ zuiver bewaard wordt, en het onderwerp is van de meest serieuze meditatieve bespiegelingen. Eene studie dier scholen zou van het hoogste belang zijn, en groote schatten van oostersche wijsheid aan het licht brengen.

CHUANG TSZ’

Ik kan niet nalaten, hieronder een en ander te laten volgen uit de „Nan Hwa King”, het mystieke werk van Lao Tsz’s grooten discipel Chuang Tsz’, die 250 jaar na hem leefde en, grootendeels door gelijkenissen in korte verhalen en parabelen, de leer van de „Tao Teh King” geïllustreerd heeft.

Men verwachte ook hier geen logische uiteenzetting, want dezelfde intuïtieve, suggestieve methode wordt er in gevolgd, die niet voor enkel intellectueelen, maar voor intuïtief aangelegden begrijpelijk zijn.

Ik zal mij aan die methode houden, en dus enkele korte verhalen uit de „Nan Hwa King” hier in vertaling geven, om ten slotte eene korte beschouwing er over te houden:

(Uit Hoofdstuk II)

„Als er een begin was, was er ook een tijd dat dat begin nog geen begin was. En dan was er ook een tijd vóór den tijd, die was vóór den tijd van dat begin.

„Als er Zijn was, was er ook Niet-Zijn. En als er een tijd was dat Niets bestond, moest er ook een tijd geweest zijn dat Niets niet bestond.

„Plotseling was er Niets, maar ik weet nog niet of dit nu iets is dat bestaat of niet bestaat”.

(Uit Hoofdstuk II)

Er bestaat geen ding dat niet objectief is, er bestaat geen ding dat niet subjectief is. Als wij van het objectieve uitgaan dan zien wij niets. Alleen van ’t eigen (subjectieve) weten uit kunnen wij weten. Daarom zegt men: het objectieve komt uit het subjectieve voort. Objectief en subjectief is een theorie (spraak) van alternatie. En toch, als ’t eene wordt geboren is ’t andere gestorven, als ’t eene sterft wordt ’t andere geboren, als ’t eene kan kan ’t andere niet, als ’t eene niet kan kan ’t andere, omdat ’t eene positief is is ’t andere negatief, omdat ’t eene negatief is is ’t andere positief.

Daarom, de Wijze bekijkt niet uit deze standpunten. Hij plaatst zich in den Hemel44 en is dan vanzelf in het (groote) Subjectieve standpunt, waar subjectief ook objectief is en objectief ook subjectief, en waar de tegenstellingen niet-onderscheidbaar tot één vermengd zijn. Daarom, kunnen we (eigenlijk) wel zeggen dat subjectief en objectief bestaan of niet-bestaan?

Waar subjectief en objectief niet (meer) hun correspondeerende tegenstelling hebben daar is Tao in zijn inwezen45.

(Uit Hoofdstuk XII)

Ten eerste: De vijf kleuren verwarren het oog, en maken dat het niet helder meer ziet.

Ten tweede: De vijf geluiden verwarren het oor en maken dat het niet duidelijk meer hoort.

Ten derde: De vijf geuren verwarren den neus en maken dat de reuk belemmerd wordt.

Ten vierde: De vijf smaken verzadigen het verhemelte en maken het smaakgevoel ziek.

Ten vijfde: Lust en afkeer verduisteren het hart en maken dat de oorspronkelijke natuur vervliegt.

Deze vijf zijn de gevaren van het leven, en toch beschouwden Yang en Mih46 die als het hoogste goed.

Ik noem dit niet het hoogste goed verkrijgen. Want als in zulke ellende opgesloten te zijn het hoogste goed verkrijgen moet heeten, dan kunnen duiven en uilen in hun kooien ook het hoogste goed verkregen hebben.

Buitendien, zichzelf van binnen vol te stoppen met neigingen en afkeeren en geluiden en kleuren, en zich van buiten mooi te maken met bonte mutsen, veêren hoeden, tabletten en gordels, (vanbinnen volgepropt met allerlei overbodigs en vanbuiten piekfijn van pracht) en dan nog te praten van ’t hoogste goed te hebben verkregen… op die manier kunnen een misdadiger met zijn armen op zijn rug gebonden en zijn vingers in de duimschroef, of een tijger of een luipaard in hun kooi óók het hoogste goed hebben verkregen.

(Uit Hoofdstuk XVIII)

Toen Chuang Tsz’s vrouw stierf kwam Hui Tsz’ om hem rouw te betoonen. Chuang Tsz’ was toen juist bezig, op den grond met rechtuit gespreide beenen op een schaal te trommelen, terwijl hij er bij zong.

Hui Tsz’ zeide: „Met een vrouw te leven, Uw oudsten zoon te zien opgroeien en dan als haar lichaam sterft niet te weenen, dat is al genoeg, naar ik meen, maar dan nog op een schaal te trommelen en te zingen, is dat niet àl te erg?”

Chuang Tsz’ antwoordde: „Zóó is ’t niet. Toen zij pas gestorven was en ik alleen bleef, hoe kon ik toen anders dan bedroefd zijn? Maar toèn ben ik gaan nadenken dat zij vroeger geen leven had, niet alleen geen leven, maar (zelfs) geen vorm, niet alleen geen vorm, maar (zelfs) geen fluïde. In dien oer-toestand werd, door de kosmische transformaties fluïde gegeven, toen vorm, en toen geboorte. Thans, door wederom transformatie, stierf zij. Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente, zomer, herfst, winter.

„En nu, terwijl zij rustigjes slaapt in het Groote Huis (van Tao) te gaan huilen en jammeren, zou zijn het niet begrijpen van deze goddelijke wet. Daarom onthoud ik mij.”

(Ibid.)

Lieh Tsz’, toen hij op reis was, zat te eten langs den weg, toen hij een eeuwenoud doodshoofd zag. Hij plukte een rietje af en zeide, het aanwijzende: „Alleen gij en ik weten hoe nog nooit bewezen is dat dood of leven bestaan”.

 

(Uit Hoofdstuk XXII)

Schitterend Licht vroeg Niet-Zijn „Bestaat gij, Meester, of bestaat gij niet?” Schitterend Licht kreeg geen antwoord en trachtte de gedaante van Niet-Zijn te zien.

… Diepte… Leegte…

Den ganschen dag keek hij uit maar zag niets, luisterde maar hoorde niets, greep er naar maar kreeg niets.

„Dat is ’t toppunt” zei Schitterend Licht. „Wie kan hier aan toe komen? Ik kan er in komen dat er Niet-Zijn is, ik kan er niet in komen dat Niet-Zijn er niet is. Als Niet-Zijn bestaat, hoe kan het dan tot het bestaan van dit (Niet Niet-Zijn) komen?

(Uit Hoofdstuk XII)

De Gele Keizer reisde ten Noorden van het Roode Water en besteeg de K’un Lun bergen. Naar het Zuiden terugkeerende verloor hij zijn mystieke parel.

Hij gebruikte Weten om haar terug te vinden, maar kreeg haar niet. Hij gebruikte Magie om haar terug te vinden maar kreeg haar niet. Hij gebruikte Uiterste Kracht om haar terug te vinden maar kreeg haar niet.

Toen gebuikte hij Niets47. En Niets kreeg haar.

En de Gele Keizer zeide: „Hoe vreemd! Niets kreeg haar terug!”

(Uit Hoofdstuk XX)

(De filosoof I Liao zeide tot den vorst van Lu:)

Het is ons mensch-zijn dat ons belemmert, het is het mensch-zijn in anderen dat ons verdriet geeft. Daarom had (keizer) Yau dit mensch-zijn niet en zag het niet in anderen. Ik zou wenschen die belemmering en dat verdriet van U weg te hebben en U eenzaam in Tao in het oneindige rijk aan Niets te doen zweven.

Veronderstel dat een boot een rivier oversteekt en een leege boot komt er mede in botsing. Zelfs een prikkelbaar man zou dan niet boos worden. Maar als er iemand in die boot was zou het geschreeuw geven om uit te wijken. Als de andere ’t niet hoorde zou er voor de tweede en voor de derde maal geschreeuwd worden en dan zouden er stellig woedende woorden vallen. In ’t eerste geval was er geen boosheid, maar nù wel; omdat in ’t eerste geval de boot ledig was maar nù was er iets in. Als de mensch óók ledig kan zijn en zóó door de wereld zweven, wie kan hem dan schaden?

(Uit Hoofdstuk XXII)

(Over concentratie:)

Toen Confucius naar (den staat) Ch’u ging kwam hij door een bosch waar hij een bochel krekels zag vangen alsof hij ze zóó maar met zijn hand greep.

Confucius zeide: „Wat is dat knap! Is daar een Weg voor?” De bochel antwoordde: „Ik heb er een Weg voor. In de 5e en 6e maand oefen ik mij door twee ballen op elkaar in evenwicht te houden. Als zij niet vallen mis ik niet veel krekels. Als ik er drie op elkaar in evenwicht houd mis ik er maar één op de tien, en als ik er vijf zoo kan houden kan ik ze als ’t ware zóó met mijn handen pakken. Ik rust dan in mijn lichaam alsof ’t een boomstam was, en mijn armen doode takken. Al zijn Hemel en Aarde om mij, en de Veelheid der dingen, ik weet alleen maar van krekel-vleugels af. Ik keer mij niet om, ik ga niet terzijde, ik heb niets met de duizenderlei transformaties der dingen te maken, en hoe kan ’t dan anders of ik moet die krekel-vleugels pakken?”

Confucius zag om en zeide tot zijne discipelen: „Richt Uw Wil op één ding en Uw geest wordt geconcentreerd. Hierdoor komt het succes van dezen bochel”.

(Uit Hoofdstuk XXII)

Weten reisde noordwaarts, over het Mysterieuze Water, en over den Duister-Diepen Berg en ontmoette Doe-Niets Zeg-Niets, dien hij vroeg:

„Ik zou U gaarne vragen, door welke gedachten, door welke overpeinzingen kan men Tao weten? Door wáárin te rusten, door waar naar te richten kan men in Tao toeven. Door wàt te volgen, door welken weg kan Tao verkregen worden?”

Op deze drie vragen antwoordde Doe-Niets Zeg-Niets niets. Niet omdat hij niet antwoorden wilde, maar omdat hij ’t niet wist.

Toen Weten geen antwoord kreeg keerde hij om, ging hij zuidelijk van het Witte Water den Ku-Chuëh berg op, en zag Dolleman-Stotteraar, wien hij hetzelfde vroeg.

„O!” zeide Dolleman-Stotteraar, „Ik weet het. Ik zal ’t U zeggen…”

Maar juist toen hij wilde spreken vergat hij het wat hij zeggen wilde.

Toen Weten geen antwoord kreeg keerde hij terug naar het keizerlijk paleis. Hij ging op audiëntie bij den Gelen Keizer en vroeg het dezen.

De Gele Keizer zeide: „Door géén overpeinzingen kan men Tao weten. Niet door ergens in te rusten, noch door zich ergens naar te richten kan men in Tao toeven. Door niets te volgen, door géén Weg kan men Tao verkrijgen.”

Toen vroeg Weten den Gelen Keizer: „Gij en ik weten dit nu. Maar van die twee van zooeven, wie heeft daarvan gelijk?”

De Gele Keizer zeide: „Die Doe-Niets Zeg-Niets heeft in waarheid gelijk en Dolleman-Stotteraar ook bijna. Gij en ik zijn er verre van af.48 Zij die (Tao) kennen spreken er niet over, zij die er over spreken kennen (Tao) niet. Daarom begaat de Wijze de Leer zonder woorden”.

(Uit Hoofdstuk XXXII)

Toen Chuang Tsz’ op het punt was van te sterven wilden zijn leerlingen hem met staatsie begraven. Chuang Tsz’ zeide: „Ik heb Hemel en Aarde voor mijn doodkist en mijn sarcophaag, Zon en Maan zullen mijn edelsteenen, de Sterren zullen mijn paarlen zijn, en de geheele creatie de rouwenden bij mijn uitvaart. Is dus alles niet reeds gereed?”

De leerlingen zeiden: „Wij vreezen dat de aasgieren onzen Meester zullen opeten”.

En Chuang Tsz’ antwoordde: „Boven den grond ben ik voedsel voor de aasgieren, onder den grond voor de krekels en mieren. Waarom den een te berooven om den andere te voeden?”

Ook uit deze weinige fragmenten van Chuang Tsz’ naderen wij uit de verte het begrip Tao – bereiken doen we het natuurlijk niet – evenzoo als uit de Tao Teh King van Lao Tsz’.

Tao, wordt herhaaldelijk gezegd, kan niet uitgevorscht of uitgelegd worden. Het heeft ook geen Bestaan in den zin dien wij aan Bestaan geven. Als wij Tao in Hemel en Aarde, in Ruimte en Tijd zoeken vinden we Het niet, en toch hebben al deze in Tao hun grond. Er is maar één Weg om Tao (niet te kennen of te weten maar) te Zijn, en dat is in het innerlijke leven. Dan heeft men Tao niet zijn eigendom of bezit, maar is men Tao, één met het Al. Tao is de Eenheid in de Veelheid, de Eeuwigheid in den Tijd.

Dat zoowel de Tao Teh King als de Nan Hwa King meestal in paradoxalen vorm geschreven zijn is een gevolg dáárvan, dat de hoogste waarheid altijd paradoxaal is als zij in termen van óns bewustzijn wordt uitgedrukt, dat zèlf gebonden is door relativiteit en tegenstellingen. Westersch definieerende zouden wij kunnen zeggen „Tao is de Eenheid in Veelheid van God, Teh is de Veelheid in Eenheid van de Natuur in den Geopenbaarden Kosmos”.

De leer, dat de objectieve en subjectieve werelden niet scheidbaar, maar één zijn, en dat Eén Alles is, is een der grondprincipes van deze Chineesche wijsbegeerte. Alle schijn van het tegendeel is maar schijn als gevolg van het zich identificeren met een of ander standpunt. Chuang Tsz’ noemt zulk een identifieeren het „Drie in den Morgen standpunt” en geeft daar het volgende, zéér treffende voorbeeld van:

„Een baas die apen hield zeide met betrekking tot hun rantsoen van kastanjes dat iedere aap er „drie in den morgen” zou krijgen en „vier in den nacht”. Toen werden de apen erg boos en daarom zeide de baas dat ze er vier in den morgen zouden krijgen en drie in den nacht, en dezen maatregel vonden ze toen allen prachtig. Het werkelijke getal bleef hetzelfde, maar er was een aanpassing aan de neiging en den afkeer van de betrokkenen.”

Alzoo is het principe van het zich zelf met uitwendige dingen in subjectieve betrekking stellen. „Waarom de ware Wijze, tegenstellingen als identiek beschouwend, zich aanpast aan de wetten van den Hemel”.

Chuang Tsz’ wijst in zijn werk ook herhaaldelijk op het foutieve en gebrekkige van wat wij kennen, of eigenlijk erkennen noemen. Er is geen erkentenis in de Ruimte, omdat we enkel relatieve ruimte kennen. Een grashalm is eigenlijk even groot als een toren. Een krekel begrijpt de vlucht niet van een adelaar. Een berg is een zandkorrel. Dit illustreert hij in verscheiden voorbeelden.

Er is geen erkentenis in den tijd omdat voor ons duur alleen een verhouding is. Geen wezen heeft een hoogeren ouderdom dan een eendagsvlieg of een kindje dat in den wieg sterft.

Er is geen erkentenis in Waarde omdat wij geen absoluut richtsnoer hebben, waaraan te onderscheiden wat mooi en leelijk, goed en slecht is. Goed en slecht bestaan niet in wezenlijk, zijn relatieve begrippen.

Er is evenmin erkentenis in Leven omdat alle leven relatief is en er geen criterium is wat absoluut Leven is. Zelfs tusschen leven en droom onderscheiden is moeilijk. Chuang Tsz’ vertelt dit in een parabel, n.l. dat hij eens droomde, een vlinder te zijn, zalig-fladderend, met allerlei vlinder-emoties, geheel onbewust van zijn mensch-zijn. Plotseling werd hij wakker en kreeg weêr ’t idee „ik, zelf”. En toen vroeg hij zich af: „Ben ik nu een mensch die gedroomd heeft dat hij een vlinder is, of een vlinder die op ’t oogenblik droomt dat hij een mensch is?”

Alzoo: er bestaat geen erkentenis in de wereld van de tegenstellingen en het Gescheidene.

Drie jaar geleden is te Leipzig (Insel-Verlag) een boek verschenen „Reden und Gleichnisse des Tschuang Tse,” door een Duitschen filosoof, Dr. Martin Buber, die zelf geen Chineesch kent, maar met een Chineeschen, ongenoemden literator gewerkt heeft aan deze uitgave. Jammer genoeg geeft hij daarin maar een zeer klein uittreksel fragmenten uit de groote „Nan Hwa King” maar wat zuiver begrip en volkomen „Verständnis” aangaat, is dit het beste, dat ooit over deze Chineesche filosofie is verschenen, vooral door het schitterende „Nachwort” dat het besluit.

Een bizonder mooi gedeelte hieruit, mooi namelijk om het zuivere begrip van Tao zooals Het zich openbaart in ons menschenleven, en om de heldere manier, waarop het de valsche meening te niet doet als zou Tao medebrengen een monotoon leven zonder veranderingen, laat ik even hier volgen in vertaling:

„Ieder ding openbaart Tao door den Weg van zijn Bestaan, door zijn Leven; want Tao is de Eenheid in de Verandering, de Eenheid die zich, evenals in de Veelheid dingen, ook in de Veelheid der op elkander volgende oogenblikken in het leven in stand houdt. Daarom is niet de mensch, wiens weg zonder veranderingen verloopt, de volkomen openbaring van Tao, maar de mensch, die met de sterkste verandering de zuiverste Eenheid vereenigt. Er zijn twee soorten van leven. Het eene is het gewone àf-leven, de afslijting tot het uitdooven; de andere is de eeuwige verandering en hare Eenheid in den Geest. Wie zich in ’t leven niet laat verteren, maar zich onophoudelijk vernieuwt en juist dáárdoor, in de verandering, en dóór haar, zijn Zelf in stand houdt – dat niet een star Zijn, maar juist een Weg, Tao49 is – die gewint de eeuwige Verandering en instandhouding”.

DE VOORVADEREN-DIENST

Zeer terecht heeft Samuel Johnson gezegd: „Zóó huiselijk is de godsdienst der Chineezen dat hun voorvaderlijke ritueelen eenvoudig een uitbreiding zijn van hun huis-associaties; en dit is zóó compleet verdaadwerkelijkt dat het graf zijn verschrikking verloren heeft en aan vreugde is gewijd”.

Dit is inderdaad weêr een der schoone trekken van den Geest van China: de vreezeloosheid voor den Dood, en niet alleen deze vreezeloosheid, maar de vertrouwelijkheid er mede.

 

De Europeaan, over ’t algemeen, is bang voor den dood, hij wil er niet aan denken, moffelt het denkbeeld er van in zijn dagelijksche leven weg, en een graf is voor hem een donker, vunzig gat van verschrikking en verrotting.

In China is het doodgaan geen ding van angst en vreeze, want de voorvaderendienst en het familie-altaar hebben over de grimmigheid van het sterven den glans der eeuwigheid gelegd.

Ik heb in China ouden van dagen met een rustig, vredig gezicht buiten, in de rotsbergen om Amoy, meermalen hun eigen graf zien uitzoeken, ik heb kinderen aan hun bejaarden vader een doodkist zien cadeau geven, die als een kostelijk geschenk werd aanvaard, en ik heb, vóór de begrafenis, maandenlang, zooals het gebruik is, een doodkist met een lijk in een Chineesche woning zien staan, met kinderen spelend er vlak bij, zonder een schijn van vrees of huivering.

Dit komt omdat „dood zijn” van een familielid in China heel iets anders beteekent dan in Europa. Het doode familielid is in China niet „weg” als het begraven is, het is eenvoudig „teruggekeerd” naar de groote voorvaderen-familie aan gene zijde van het graf, in die ongeziene sfeer, die eene voortzetting is van de zichtbare sfeer waarin de overlevenden nog zijn.

De „Hiao”, waarover ik het in mijn hoofdstuk over Confucius had, sluit niet enkel in het liefhebben en eeren der levende vaderen, maar ook der doode voorvaderen. De dooden-vereering in China is niet een bijgeloof, zonder meer, maar eenvoudig eene uitbreiding, in de ongeziene sferen, van de aardsche familie-betrekkingen. De doode vaderen in China zijn eigenlijk niet dood, maar leven nog steeds het huiselijke leven mede, nemen kennis van alle gewichtige gebeurtenissen in de familie, doen mede aan alle feesten en feestjes, worden in alle beraadslagingen over familiezaken gekend, enz. enz.

Zéér juist en schoon zegt Okakura Yoshisaburo in zijn „Geest van Japan”, en dit is ook geheel en al op de Chineezen van toepassing:

„De afgestorvene wordt, ofschoon onzichtbaar, geacht zijn schimmenbestaan in dezelfde wereld en in vrijwel denzelfden staat voort te zetten, als hij dat op aarde placht te doen. Evenmin als het kleine kind, waarvan Wordsworth zoo treffend verhaalt, kunnen wij inzien, dat wij de zoogenaamde dooden niet meer onder de bestaanden hebben mede te rekenen. Het onderscheid ligt in de tastbaarheid en de zichtbaarheid, maar dan ook in niets meer”.

Zeer terecht zegt Samuel Johnson, dat de Familie in China niet bevoegd zou zijn om eene beschaving te scheppen, als zij niet de oplossende macht van den dood kon overwinnen. Het is aan het graf, of bij de voorvaderlijke „ziele-tablet”, waar de gestorven familie-leden onzichtbaar maar onveranderd voortleven, „dat de vroege vormen van de „Hiao” een godsdienstige ritus worden.”

De dooden zijn voor den Chinees niet „weg”, zooals voor den Europeaan. De doode is er nog steeds. Ook voor den Japanner. Zooals Okakura-Yoshisaburo het treffend uitdrukt: „De essentie van zijn individualiteit is, schoon onzichtbaar, steeds aanwezig”.

Een Europeaan, die nooit in het Oosten geweest is, kan zich geen voorstelling maken van de absolute realiteit, die voor den Chinees de aanwezigheid der onzichtbare dooden heeft, en van de intimiteit, waarmede de doode familieleden nog aan het huiselijk leven deelnemen.

Voor het Europeesche begrip ligt het doode familielid op het kerkhof, voor het Chineesche is hij ook in huis steeds aanwezig.

Op het familie-altaar in huis staat de mystieke „zieletablet” („shên-tjoe”), waarin iets van de ziel van den afgestorvene wordt verondersteld te wonen, en waarop in de stijlvolle Chineesche karakters zijn naam en geboorte- en sterfdag vermeld staan benevens de namen zijner kinderen en kleinkinderen. De Europeaan brengt, nu en dan, bloemen voor den afgestorvene naar het kerkhof. De Chinees zet ook geregeld bloemen en offeranden, in zijn eigen huis, voor het altaar met de zieletabletten, al vergeet hij het graf buiten niet.

De doode neemt nog steeds deel aan alles, wat de familie-leden, die hem overleven, betreft.

De aanbidding en de offering van wierook en vruchten zijn het symbool van den eerbied voor huiselijk geluk, reinheid van huwelijks-zeden, tradities van liefde en plicht. Achter elke offering, door oningewijde Westerlingen voor afgoderij aangezien, ligt een symbool van waarheid en religieus gevoel. In de „Li Ki” staat „dat de zoon offert met zijn geest gevestigd op zijn ouders, alsof zij nog leefden, droevig in den winter, dat zij zijn als het vallende blad, maar vreugdevol in de lente, om te denken dat hij ze spoedig terug zal zien.”

Woont een zeer groote familie in één groot vóórvaderlijk huis te zamen, zooals zoo dikwijls in China het geval is, dan is de z.g. „Voorvaderlijke Hal”, waar dan de ziele-tabletten der voorvaderen staan, het heilige der heiligen, en het centrum der familie, ook der verre, buitenwonende bloedverwanten, zonder onderscheid van stand of rang. In deze „Voorvaderlijke Hal” worden alle gewichtige familiegebeurtenissen afgekondigd, de jeugd krijgt er het teeken van mannelijkheid, geslaagde examens worden gevierd, de huwelijken worden er afgekondigd, de mandarijnen (ambtenaren) worden er met hun ambt bekleed, ja, nog sterker, er wordt aan de onzichtbare dooden om raad gevraagd in moeilijke gevallen. In een Chineesch huis wonen niet alleen de levende familieleden, maar ook, schoon onzichtbaar, de doode. De dooden zijn niet verdwenen uit de familie, maar blijven er eeuwig in. „Terugkeeren tot zijn familie” is een der Chineesche uitdrukkingen voor sterven, zooals ik zooeven reeds zeide.

Dood zijn is niet voor de Chineezen, zooals voor de Europeanen, iets „griezeligs”. Een lijk, een doodkist, zijn heel vertrouwde, familiaire dingen. Ik herinner mij nog goed, hoe vaak ik in Amoy met mijn ouden Chineeschen schrijver Chao in diens huis kwam, toen het lijk van zijn vader nog in de kist boven de aarde stond, wachtende op den gunstigen astrologischen dag voor de begrafenis. De doodkist stond daar, als een heel intiem, vertrouwd ding in een kamer, en kleine kinderen speelden er vreezeloos om heen. Er stonden wel eens schoteltjes eten en kopjes drinken om heen, delicatessen, waar de doode tijdens zijn leven veel van hield, en waarvan zijn geest nu de onzichtbare essence proefde.

Ik herinner mij ook nog zoo goed den ouden, ouden Chineeschen literator in Chang Chow, dien ik eens bezig vond met zelf in sierlijke karakters het grafschrift neer te penseelen, dat ééns op zijn graf zou worden gebeiteld.

En was het niet de literaire, eerwaardige onderkoning Chang Chih Tung, het lid van den „Grand Council”, die in October 1909, toen hij stervende was, zelf in prachtig-klassieke taal zijn eigen doodsbericht schreef voor den keizer?

Een Chinees, als hij sterft, heeft niet het idee, dat hij uit zijn familie heengaat, maar juist, dat hij er in „terugkeert”; terugkeert namelijk tot de voorvaderen aan wie hij zijn geheele leven eerbied bewezen en offeranden gebracht heeft. Hij weet ook, dat zijn kinderen hem niet vergeten zullen, dat hij nog steeds in alle gewichtige familie-aangelegenheden gekend en geraadpleegd zal worden, dat hij, onzichtbaar, maar daarom niet minder werkelijk, bij alles tegenwoordig zal zijn, wat in de familie gebeurt, en dat hem dezelfde eer en dezelfde offeranden zullen geschonken worden, die hij, tijdens zijn leven, zijn voorvaderen wijdde. De roem, en de onderscheidingen, die een Chinees gedurende zijn leven van regeeringswege mocht ontvangen, slaan terug op zijn voorvaderen, die er in deelen.

Het ergste, wat een Chinees kan overkomen, is te sterven zonder zonen, die hem een graf schenken en die, aan zijn graf, of voor zijn ziele-tablet, hem eerbewijzen en offeren. Te sterven zonder een zoon na te laten is niet alleen een ramp voor zichzelven in China, maar ook een gebrek aan „Hiao”, een oneerbiedigheid, tegenover de voorvaderen. Daarom is, zoo zeide ik reeds, voor een man zonder zonen adoptie van een zoon – mits steeds agnatische verwanten, en volgens vaste volgorde, te beginnen met een zoon van een oudsten broeder – plicht, en zelfs na zijn dood is deze adoptie, posthuum, door de familie-oudsten, voorgeschreven. Baart de hoofdvrouw geen zonen, zoo is concubinaat vanzelf sprekend, om het leven van den echtgenoot voort te zetten. Dit concubinaat in China heeft daarom oorspronkelijk geen zinnelijk, maar een heilig, godsdienstig motief. Het dient om de voorvaderen voort te zetten.

De familie, waarin de voorvaderen inbegrepen, wordt in het bekende „Heilig Edict” van keizer Khang Hsi (1662–1723) vergeleken met één stroom, die vele zijtakken en armen heeft, maar waarin, hoe ver ook van den oorsprong, altijd hetzelfde water is.

Een van de karaktertrekken van China, waarin zijn Geest zich het treffendst uit, is de eerbied voor het Verleden en den Ouderdom, een eerbied, die niet alleen naar de levenden onder de Ouden uitgaat, maar ook naar de dooden, naar de voorvaderen. In de „Li Ki” staat dat eerbied voor den Ouderdom even oud is als het menschelijk geweten. Deze eerbied voor Ouderdom vindt men trouwens terug in ’t oude Egypte, ’t oude Griekenland, ’t oude Rome. De schoone woorden van Epaminondas dat het vreugdevolste wat hem ooit overkomen was, hierin bestond dat hij de overwinning bij Leuctra had behaald toen zijn vader en moeder nog leefden, zouden door iederen Chinees gewaardeerd en begrepen worden.

Het is heel gemakkelijk om, zooals zooveel Westersche schrijvers over China gedaan hebben, te glimlachen over de vereering voor den Ouderdom, en vooral de vereering voor de voorvaderen in China, maar, wanneer men al de ceremoniën beschouwt, die, vooral aan de laatste, zijn verbonden, behoort men de oorspronkelijke symboliek er van te voelen en te begrijpen, om er een helder oordeel over te kunnen hebben.

De voorvaderen-dienst draagt, zooals Samuel Johnson zoo juist heeft gezegd, het „home” over in de ongeziene sferen. Daar die ongeziene sferen niet tot het gebied der Europeesche empirische wetenschap behooren, is al gauw de neiging tot spot en ridiculiseering aanwezig bij nuchtere Westerlingen.

Sommige sinologen hebben het voorvaderlijke altaar afgoderij en bijgeloof genoemd, Johnson noemde het, en ik ben van dezelfde meening, „the open conscience of the people, where all duties are laid bare to the wisdom and order of the world, enshrined in these honoured ones”.

Het groote sentiment der Chineezen in hun voorvaderen-dienst zou door de oude Egyptenaren beter begrepen zijn dan door de moderne Europeanen.

In elk geval mag wel eens bedacht worden, hoe klein en onwijsgeerig in Europa over ’t algemeen de vrees voor den dood is, en hoe de voorvaderen-dienst der Chineezen al het angstige en „griezelige” aan den dood ontnomen heeft, door de dooden in dezelfde vertrouwelijke intimiteit van den familie-kring opgenomen te denken als de levenden.

Mijn leerling en vriend Yap Hong Tjoen, die te Leiden het artsexamen heeft afgelegd, en een westersche opvoeding heeft gehad, wijst mij er op, dat ook bij westersch opgevoede Chineezen de eerbied en liefde voor de voorvaderen in de ziel bewaard blijft.

„Het mooie er van is”, zeide hij mij, „dat bij deze vereering het slechte, zoo dit er mocht geweest zijn, van de afgestorvenen verdwijnt voor de overlevenden, en alleen het goede overblijft. Alleen het beste en edelste van de dooden blijft over voor het nageslacht, hun mooie en groote daden”.

42R. K. Douglas: Confucianism and Taoism.
43Ook op eene verwording der „Yih King”-leer is dit Taoïsme gebaseerd.
44Evenals voor Shang Ti, ’t opperwezen, abstract, later, in meer concreet begrip, ook door Confucius, Th’ien, de Hemel gebruikt wordt, gebruikt hier Chuang Tsz’ voor Tao ’t meer concrete begrip Th’ien, Hemel, hetgeen juist in dezen tekst jammer is.
45Wij denken hier aan Herbert Spencer: „De antithese van subject en object, waar wij nooit boven uit komen zoolang ons bewustzijn duurt, maakt onmogelijk alle wetenschap van de opperste Realiteit, waarin subject en object vereend zijn” (Principles of Psychology, p. 272).
46Figuren uit de Chineesche Oudheid.
47Met de mystieke parel wordt bedoeld Tao.
48Doe-Niets Zeg-Niets had gelijk in zóó ver dat hij het niet wist; Dolleman-Stotteraar was er dichtbij, had dus bijna gelijk omdat hij ’t vergeten had. De groote fout ligt in ’t weten. Tao moet men niet weten maar zijn. Alleen in zijn ligt de erkentenis van Tao. Het weten dat geen Zijn is, is geen eigenlijk weten.
49Tao hier even in de Confucianistische beteekenis „Weg”, bij wijze van woordspeling, genomen.