Za darmo

De Geest van China

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Gelukkig, dat in de laatste jaren mannen als Petrucci, Goloubew, Fenollosa en enkele anderen de hooge waarde der Chineesche kunst zijn gaan verkondigen, die kunst, waarin de Geest van China zich zoo subliem heeft geuit. Er zal spoediger dan men denkt een tijd komen, dat Europa in verrukking staat voor deze kunst.

Ik moet nog even waarschuwen tegen het verkeerde gebruik, dat door vele, in de laatste jaren in de mode gekomen Chineesche kunsthandels van bet begrip „Chineesche kunst” wordt gemaakt. Er is, door den invloed dier kunsthandels, een zeker taaltje ontstaan, dat men „collectie-jargon” zou kunnen noemen. Men hoort tegenwoordig menschen, die geen flauw idee van de Chineesche Geschiedenis hebben, praten van „Soeng”, „Ming”, „Khang Hsi”, „Kien Lung” enz., zonder dat zij ook maar ’t minste weten van de cultuur van China in die tijden.

De fijne Chineesche kunstkenner Bernard Laufer, in een artikel in den 2en jaargang van het „Ost-Asiatische Zeitschrift” over de collectie Pierpont Morgan, schreef hierover zeer juist:

„Het ruwe en holle barbarisme van onze beschaving kon niet beter geïllustreerd worden dan door het feit, dat wij de gelegenheid verzuimd hebben, de Chineesche ziel te grijpen in de keramische meesterstukken. Géén verzamelaar, jagend naar deze stukken, heeft ooit de moeite genomen, studie te maken van hun bedoeling, hun artistieke en sociale functie. De verzamelaars zijn tevreden als zij den naam weten van een dynastie, waartoe een voorwerp behoort, en kunnen een soort collectioneurs-jargon spreken over glazuren en zoo, maar de kostbaarste beteekenis der stukken weten zij niet. Wat is nu eigenlijk wijsheid waard, die determineert b.v. dat een stuk porselein niet tot de Kien Lung- maar tot de Khang Hi-periode behoort? De gedachte, en dikwijls het symbool voelen achter een porseleinen kunstvoorwerp kunnen maar weinigen”.

Ook in de porseleinkunst, evenals in trouwens geheel de oude Chineesche kunst openbaart zich hetgeen Laufer zoo terecht noemt „the triumph of spirit over matter”. Ik wil hier nog even de woorden aanhalen, die de kunst-gevoelige Edmond de Goncourt57 over het Chineesche porselein schreef:

„Het porselein van China! dat porselein, superieur aan alle porseleinen van de aarde! dat porselein, dat sedert eeuwen, en op den ganschen aardbol krankzinniger „passionnés” heeft gemaakt dan al de andere takken bij elkaar der verzamelwoede van „curiosités”! Dat porselein, waarvan de Chineezen het volmaakte welslagen toeschreven aan een god van den oven, die het baksel beschermde van de porselein-bakkers, voor wien hij liefde gevoelde! Dat flauw doorschijnende porselein, vergeleken met Jaspis! Dat blauwe porselein, dat volgens de uitdrukking van den dichter „blauw als de hemel, dun als papier, schitterend als een spiegel” was! Dat porselein van Chow, waarvan een ander dichter, Tan Chao Ling zeide, dat zijn glans dien van de sneeuw overtrof, en waarvan hij de klagende sonoriteit roemde, dat product van een industrieele kunst, door de poëzie van het uiterste Oosten bezongen, zooals men bij ons een mooi landschap bezingt, een stuk goddelijke creatie, kortom, een aarde-achtige stof, door menschelijke handen vervormd tot een voorwerp van licht, van zacht coloriet, in een schittering van edelsteen! Ik ken niets dat daarmede vergeleken kan worden, om op een wand betoovering te hangen voor de oogen van een kleurenliefhebber… En wáár heeft ooit de keizer geregeerd, die genoeg artiest was om eens, zooals keizer Chi Tsung te zeggen: „dat in de toekomst het porselein in gebruik in ’t paleis blauw zij als de hemel, dien men na regen ziet, in de tusschenruimten tusschen wolken? En waar is ooit, na zulk een mensch en zulk een bevel, een pottenbakker gevonden, die dadelijk daarop het porselein leverde: „Yü kwo thien ts’ing” (hemel-blauw na den regen)?”

Zelfs al ware nog niets van die grootste aller Chineesche kunsten, de schilderkunst, bekend geweest, dan ware de toch reeds eeuwen bekende Chineesche porselein-kunst reeds voldoende geweest om de minachtende qualificatie van halve barbaren en heidenen te logenstraffen, die vele beroemde sinologen op de Chineezen hebben toegepast.

De Geest van China is door de meeste Sinologen niet gevoeld, omdat hij, te subtiel om door het gewone intellect alléén te worden aangevat, dat véél fijnere hoogere intellect, dat intuïtie heet, behoeft om zich kenbaar te maken. Nog eens: de intuïtie is het, die naast het intellectueele, ook het geestelijke inzicht geeft.

NABETRACHTING

Ik heb in dit boek, dat geen ethnografisch en ethnologisch werk wil zijn, niet uitgeweid over den oorsprong en de geschiedenis van het Chineesche volk. Over den allereersten oorsprong ligt trouwens de geschiedenis in het duister. Door vele geleerde sinologen zijn theorieën en verhandelingen over dien oorsprong geschreven, maar wetenschappelijk zèker is hij nooit aangetoond kunnen worden. Het is in het bekken van de Yang-Tsz’ rivier, dat de geschiedenis der Chineezen voor het eerst onder onze aandacht wordt gebracht, maar waar zij vandaan kwamen vóór ze daar verschenen, is nooit met zekerheid uitgemaakt, al wordt verondersteld dat ze van het Noord-Westen kwamen. Er is eene aanwijzing in het Chineesche karakterschrift, die een afkomst uit het Westen bevestigt, namelijk deze, dat het ideografische schriftteeken voor „willen” bestaat uit eene symbolische samenstelling van twee karakters, waarvan het eene het schriftteeken voor „westen” en het andere dat voor „vrouw” is. Wàt is het voornaamste, dat een emigrant wil als hij in den vreemde is, waarhéén gaat dan zijn hoogste verlangen? Naar een vrouw uit zijn eigen land. En zóó is het Chineesche karakter voor „willen” onafscheidelijk geworden van een vrouw uit het Westen.

Het is de „Shoe King” – het heilige Boek der Geschiedenis, dat van 2357–621 v. C. loopt – die ons voor het eerst konde doet van het bestaan van het Chineesche volk in het bekken van de Yang Tsz’, maar het is wel zeker, dat een ontzachelijk groote periode verloopen is tusschen de eerste verschijning daar van het volk uit het Westen en het tijdstip, bedoeld in de „Shoe King”.

Duidelijk is het, dat, hetgeen men verstaat onder „de Chineezen” van thans, géén puur, onvermengd volk is. Daarvoor is hun innerlijke, constructieve kracht ook te geweldig. Het is de vermenging der volken, die de krachtige rassen maakt. Pure, onvermengde rassen, dit heeft de wetenschap uitgemaakt, blijven niet zóó lang krachtig bestaan als het Chineesche.

Er is eene voortdurende vermenging geweest van Aziatische, voornamelijk Mongoolsche stammen, wier trekken nog steeds duidelijk zijn op te merken in de verschillende variëteiten van het Chineesche karakter, en toch heeft dit niet belet, dat als een geheel, zooals Samuel Johnson zoo terecht opmerkt, het Chineesche ras-type het meest distinct individueele is van alle andere volkeren der wereld.

Sommige oude gewoonten, waarover ik in dit werk niet speciaal kan uitweiden, wijzen op een uit de grijze oudheid dateerende nomadische afkomst der Chineezen.

Als een groot geheel worden de Chineezen tot het z.g. Turanische ras gerekend, waartoe ook de Finnen, en misschien zelfs de oude Etruscische en Dravidische stammen van Indië behooren.

De verre afkomst van de Chineezen als een oorspronkelijk slechts betrekkelijk klein getal emigranten uit het Westen wordt ook eenigszins aangeduid door de bekende uitdrukking „pai sing” voor „volk”, en „pai sing” beteekent hier „de honderd familie-namen”. Oorspronkelijk zouden er dus slechts honderd families hebben bestaan, waarvan het Chineesche volk afstamt.

Ook thans zijn er, op dit volk van ruim 400 millioen menschen, nog maar een zeer gering aantal familie-namen. In keizer Khang Hsi’s dictionaire zijn ze allen vermeld, en wel 408 z.g. „enkele” en 30 „dubbele” (uit twee bestaande), alzoo in ’t geheel slechts 438. Chineesche geschiedvorschers hebben deze namen nagespeurd tot de verst bereikbare oudheid, sommigen zelfs tot meer dan 3000 jaar geleden, en zóó vast is het geloof aan de heilige verwantschap van afstamming, door tientallen eeuwen heen, dat nog steeds elkaar geheel onbekende Chineezen van denzelfden familienaam elkaar als verre bloedverwanten beschouwen, en dat een huwelijk tusschen een man en vrouw van denzelfden familienaam ongeveer als bloedschande zou worden beschouwd, en bij de wet verboden is.

Ik heb in de vorige hoofdstukken trachten uit te doen komen, hetgeen ik, in een ruim vijf-en-twintigjarige studie van China en de Chineezen, na een jarenlangen dagelijkschen omgang met Chineezen, als den Geest van China heb aangevoeld.

Nu moet men niet aanmerkend vragen: „is elk van de ruim 400 millioen Chineezen nu van al, wat in die hoofdstukken beschreven is, doortrokken?” of „hoe komt het dat China, met zulk een Geest, niet het machtigste en meest ontwikkelde rijk der wereld is?” want dan komt men op geheel andere kwesties, die niet aan de orde van dit boek zijn.

China, als het meerendeel der Oostersche rijken en volken, is, voor zoover het de aethische, aesthetische en filosofische, zoowel als de kunst-beschaving aangaat, wel degelijk een der eerste rijken van de wereld, maar omdat zijn wetenschappelijke en economische beschaving daarmede geen gelijken tred gehouden heeft, is het op ’t oogenblik achterlijk. Het heeft van ’t Westen de wetenschap en de economische orde hard noodig, maar al het andere heeft het, nù nog in zich zelf en daarvan behoeft het niets van het Westen.

Binnen de lijn van dit werk ligt niet eene verhandeling over de moderniseering van China en de Chineezen. Ik heb elders hier reeds een en ander over geschreven.58

 

Ik zeide hierboven, dat ik in dit boek heb trachten te geven – niet uitsluitend voor geleerden en sinologen, maar voor het groote, ontwikkelde publiek, en alzoo in den vorm, die daaraan geëigend was – hetgeen ik voor mij zelf steeds heb aangevoeld als te zijn de Geest van China. Nu kan er morgen een ander komen en zeggen: dat is de Geest van China niet, de Geest van China is: onkunde en bijgeloof, de superstitieuze gebruiken bij begrafenissen, het geloof aan weerwolven en weertijgers en demonen, het opgeblazen idee der superioriteit van alles wat Chineesch is en der inferioriteit van alles, wat niet Chineesch is, de vuilheid en onreinheid der steden en bewoners, het verminken, tot voor kort, der vrouwenvoeten, het verkoopen van kinderen, het gebrek aan hygiëne, het conservatisme, de geslotenheid en de onoprechtheid in ’t spreken (tegenover Europeanen), de vele „heidensche” zeden, enz. enz. En dan kan die iemand dikke boekdeelen vol getuigenissen aanhalen tot staving zijner beweringen.

Maar toch is mijn antwoord dan: wat ge daar opnoemt is alles waar, ik ontken het niet, maar dat is de verwording, in deze tijden, van den Geest van China, en gedeeltelijk ook in vroeger tijden, maar niet die Geest zelve.

Voor mij spreekt de ware Geest van een volk in hetgeen zijn denken en voelen voortbracht in zijn Filosofie, zijn Literatuur, zijn Kunst. En dit heb ik in mijn boek trachten te geven, uit den aard der zaak hier beknopt – de Chineesche beschaving loopt over duizenden jaren – maar toch in de kern, de essentie er van.

Er is ook wel veel gezegd, dat de Chinees uit het volk zijn eigen literatuur – en dit is tevens de filosofie – niet kan lezen. In mijn hoofdstuk over de Chineesche taal heb ik reeds doen uitkomen, hoe de groote moeilijkheden, aan het Chineesche karakter-schrift verbonden, en de overwegende rol, die de syntaxis speelt, beletsels zijn voor het volk, om zich in schrift uit te drukken en boeken te lezen, vooral die in klassieken stijl.

Het aantal personen in China, die met gemak de geheele literatuur van de vroegste perioden af kunnen volgen, is, in verhouding tot het aantal inwoners (op ruim 400 millioen geschat) zeker gering. Toch werd door Medhurst dit aantal nog op 2 millioen getaxeerd. Hetgeen niet belet, dat de invloed dier literatuur-filosofie op het staats- en familieleven der Chineezen zóó overweldigend groot is geweest, dat ook Chineezen, die haar niet kunnen lezen, er, zonder het te weten, in hun denken en voelen van doortrokken zijn. Terecht schreef Von der Gabelentz:59 „Er is bijna géén ander mensch, die als Confucius, in zijn eigen persoon al de constitueerende elementen van het Chineesche type belichaamde, en al wat aanwezig is in ’t wezen van zijn volk. Want zelfs in den tegenwoordigen tijd, na meer dan 2000 jaar, ondergaat nog steeds het moreele, sociale en politieke leven van ongeveer een derde deel der menschheid den vollen invloed van zijn geest”.

Het is volkomen juist hetgeen Alfons Paquet heeft gezegd:60 „Ook de allerlaatste onder deze gele-bruine menschen draagt bij zich het bewustzijn en de instincten van zijn volk, als een amulet. Cultuur is daar, waar gecompliceerde geestelijke dingen zich ingenesteld hebben. Achter dit volk staat een rijk, een overal tegenwoordige volheid van eigenaardige gebruiken, van wijze inrichtingen. Daarin voelt zich de minste nog op den grond van een onwankelbare, reusachtige pyramide, wier top met den hemel spreekt”.

Ik heb precies hetzelfde opgemerkt, zelfs in den minsten koelie heb ik tóch nog den Geest van China teruggevonden.

Wat nu aangaat de Chineesche literatuur, ondanks de groote moeielijkheid, die de Chineesche schriftteekens opleveren, is China toch in alle opzichten het land van de gansche wereld, waar, als in geen enkel ander, de Literatuur steeds in de hoogste eere is gehouden.

De opeenhooping van boeken in bibliotheken is fabelachtig. De klassieke collectie van keizer Kien Lung (1736–1796) bevatte alleen 105.000 werken, en de catalogus er van geeft 1450 commentaren op de „Yih King” en 303 encyclopaedieën. De bekende „Catalogus der Vier Bibliotheken” bestaat uit 112 octavo deelen, van elk 300 paginas, en bevat een overzicht van 20.000 werken. Zooals Samuel Johnson terecht zegt van de ontzachelijke hoeveelheid Chineesche boeken in beroemde bibliotheken: „It is Chinese immortality, this Phoenix of letters. It is the analogue of Western science, as entire persistence of force”. Vijf groote brand-catastrophes hebben de literaire schatten van 3000 jaar niet kunnen vernietigen. Keizer Chi Hwang Ti (259–210 v. C.) gaf last, om alle klassieke boeken te verbranden, ten einde met hèm een nieuwe geschiedenis en een nieuwe literatuur te doen beginnen, en vervolgde met de vreeselijkste straffen hen, die tóch nog boeken in hun bezit hadden. Desniettegenstaande is er nog een schat van die oude literatuur overgebleven. Chineesche encyclopaedieën hebben een omvang, waar de groote Europeesche klein bij gelijken. Een der beroemdste bevat uittreksels van 1700 werken en bestaat uit 1500 deelen.

Keizer Khang Hsi (1662–1723), die de groote standaard-dictionaire der Chineesche taal uitgaf, schreef 176 boeken „Literaire Uitspanning” en 289 gedichten. Keizer Kien Lung compileerde eene verzameling van 34000 gedichten uit werken, enkel loopende over het tijdvak zijner eigen regeering. Om de bovengenoemde dictionaire te kunnen uitgeven zette keizer Khang Hsi 80 geleerden-literatoren aan ’t werk gedurende zeven jaren.

Wij kunnen ons in Europa geen denkbeeld maken van de overgroote eer, die in China aan de literatuur en aan groote literatoren wordt bewezen. Terecht vergelijkt een Amerikaansche schrijver dat met een godsdienst. Het is een feit dat, nù nog, in China literaire ontwikkeling meer op waarde wordt geschat dan rijkdom, en dat een groot literator er, ook in socialen zin, veel hooger in eere staat dan een millionair. In zekeren zin is de literator in China wat de Brahmaan in ’t oude Indië was, hoewel in maatschappelijken zin anders.

Een der grondvesten voor universeele opvoeding is een werk van keizer Khang Hsi „Shêng Yü”, het Heilig Edict, dat om de 14 dagen, met de commentaren daarop van keizer Yung Ching, in ’t openbaar in de steden wordt voorgelezen.61

Hoewel de zeer groote hoeveelheid Chineesche karakters, waarvan de kennis noodig is om alle klassieke werken te lezen, zooals ik zeide, een beletsel is dat voor de groote massa van het volk die werken ontoegankelijk maakt, kan toch zoo goed als iedere Chinees wel degelijk die karakters lezen, die te pas komen bij zijn handel of levensonderhoud. In dat opzicht staat het Chineesche volk uit de laagste kringen zelfs hooger dan dat uit de laagste Europeesche. Het is veelvuldig in Europeesche consulaten in China voorgekomen, dat, bij het afleggen van verklaringen, Europeesche matrozen, analphabeten zijnde, met een kruisje moesten teekenen, terwijl Chineesche zonder moeite hun naam in ’t Chineesch konden teekenen. En – óók geheel anders dan bij de laagste standen van Europeesche volken – tot in de laagste lagen der Chineesche maatschappij is bij het volk de eerbied voor literaire ontwikkeling ingeworteld.

Het is een zeer gewoon verschijnsel dat een eenvoudige sampan-roeier of ricksha-koelie met groote opoffering van zijn zuur verdiende penningen spaart om toch maar zijn zoon een literaire opvoeding te kunnen geven.

Trouwens het feit dat het Chineesche karakter „wên”, dat „schriftteeken” beteekent, tevens het begrip „beschaving” uitdrukt, spreekt al voor de hooge eer, waarin de literatuur in China staat. Beschaving is er zonder literaire en filosofischen aanleg niet denkbaar.

Dat zóó China’s toekomstige cultuur van aard blijve is de hoofdzaak en véél gewichtiger dan dat zij westersche economie en wetenschap aanvaardt.

Zeer terecht heeft Rev. Paul Bergen geschreven:62 „Het is te hopen dat de tegenwoordige generatie niet door de fascinatie van het nieuwe ertoe zal geleid worden om hun oude literatuur te veronachtzamen, daar ze hun grootste glorie is, streng in stijl, verheven van toon, een pure zedelijkheid leerende en idealen ophoudende van politieke wijsheid en van heiligheid van het familieleven”.

In het jong-Chineesche tijdschrift „The Republican Advocate” las ik het volgende: „The danger in China to day is not that she will lack the proper quota of men to develop her agriculture or mines, but the tendency to lose the higher and divine religious instincts”.

Men vervalle niet in de dwaling te denken, dat de zoogenaamde „hervorming” in China, het aanleeren der westersche wetenschap en toepassen van westersche uitvindingen, voor China per se moet beteekenen het wegwerpen van haar oude wijsheid en levensbeschouwingen. Dit zal evenmin met China het geval worden als het met Japan het geval geweest is. Dr. Chen Huan Chang, in zijn reeds meermalen aangehaalde boek „The Economic Principles of Confucius and his School” zegt uitdrukkelijk, hoe dit boek bedoeld is „as a manual for Modern China in its struggle with the Occident, showing how it must revive the old ways of the most ancient ancients”. Men begrijpe dit goed: dit alles met aanpassing aan de moderne tijden, en met beoefening van westersche wetenschap, toepassing, voor zoover mogelijk van westersche economische systemen, staatkundige instellingen, enz. enz.

Ik durf het met zekerheid voorspellen: ook in het moderne China van over honderden jaren, dat géén onzer zal beleven, zal de Geest van China dezelfde zijn gebleven als die, waarvan ik in dit boek de schoonheid en wijsheid heb trachten te geven.

Ik kan niet nalaten hier even aan te halen, wat Ku Hung Ming zegt van de nooden van China:

„Daarom behoeven dingen, zooals Yuan Shih Kai en Dr. Morrison ze voor China willen: zooals kolen, ijzer, goedkoope zeep, goedkoope tramwegen, draadlooze telegrafie – dingen die Goethe het „nuttige” noemt – geen bizondere bevordering. Maar dingen, zooals de gestorven Keizerin-Weduwe ze voor China wilde: de schoonheid van haar zomerpaleis, de gesprekken („Loen Yü”) van Confucius, de Chineesche poëzie en zelfs de „achtdeelige opstellen”63, dingen die Goethe „het schoone” noemt, moeten bevorderd worden. Zonder dat schoone bestaat er geen voornaamheid van karakter en de arbeidskracht van een volk wordt zooals wij gezien hebben, misbruikt tot gemeen en verkwistend gebruik. Als de arbeidskracht zoo misbruikt wordt, dan zijn comfort, pracht en luxe van het leven van iedere gemeenschap en iederen staat als de appelen van het doode meer van Sodom en Gomorrha, glanzend van buiten, maar achter de huid vol van bitterheid, verwezenheid en dood”.

 

Dit is de reden, waarom China zich zoo lang niet aangetrokken kon voelen tot de zoogenaamde beschaving van Europa, wier hoogste doel haar toeleek te zijn: materieele welvaart, leidend tot wat Ku Hung Ming noemt: eene onvoorname en verkwistende verbruiksaanwending, de productie van luxe-voorwerpen en middelen tot gemak en leegen schijn. De nieuwe maatschappelijke wetenschap van Europa leek dezen Chinees toe te leeren, dat de grond-voorwaarde voor een mensch succes in het leven was, en dat de grootte van een natie lag in ’t hebben van rijkdom, macht en materieel geluk. Dit was in flagranten strijd met de leer van Confucius, dat menschen en naties hun hart niet op rijkdom, macht en materieele welvaart zullen vestigen.

De Confucianistische principes zijn niet alleen verplichtend voor het leven van den enkelen mensch maar ook voor volken.

Ook het zoo hooggeroemde „intellect”, dat soort althans, wat Ku Hung Ming zoo treffend „vossen-verstand” noemt „zonder fijnheid en teederheid”, waarop het Westen in zijn materieele cultuur zoo trots is, kon geen aantrekking hebben voor den Chinees, die het fijne en teedere hooger stelde dan de luxe en het gemak.

Voor de Chineezen is de „Europeaniseering” van China geruimen tijd gelijkduidend geweest met het instroomen van gemeenheid en leelijkheid, en zij vonden de ethische en aesthetische armoede van Europa véél erger dan de materieele armoede en de economische wanorde van China. Ik heb een Chinees onlangs van den tegenwoordigen wereld-oorlog hooren zeggen: ziehier nu de uitkomst van uw hooggeroemde economische „Orde!”

De Geest van China voelt intuïtief dat hij zou ondergaan, en dat dus China zou ondergaan, als enkel materieele welvaart het hoogste doel van China’s beschaving zou worden. Want de kostbaarste schatten van China, van de grijze oudheid af, zijn geestelijke, en geen materieele geweest. En wat de economie aangaat, zooals ik al in het hoofdstuk over Confucius heb aangegeven, China kan de zoo hooggeroemde economische toestanden en wetenschappen van Europa niet onverdeeld bewonderen, zoolang economie er niet synoniem is met ethica. Ook de territoriale expansie is geen ideaal van China. Er is geen ander volk dan het Chineesche in de wereld-geschiedenis bekend dat zulk een overwicht heeft gehad in stoffelijke kracht zonder den schrik te worden van zwakkere naties. Zooals Johnson zoo terecht opmerkt, China heeft er de voorkeur aan gegeven Arbeid en Literatuur te onderwijzen, en haar eigen overwinnaars, als b.v. de Mandsjoes, te bekeeren tot vreedzame ondernemingen.

Het met de geschiedenis van China onbekende publiek verkeert over ’t algemeen in de meening, dat de Geest van China een isoleerende is, dat China altijd huiverig is geweest voor aanraking met vreemde landen en volken, en als een slak in zijn huis kroop bij de minste aanraking van buiten.

Precies het tegendeel is waar. De Chineezen hebben juist meer aanraking en omgang met vreemde naties gehad dan eenig ander Aziatisch ras. Zooals Mc Culloch schreef zijn de Chineezen „een uiterst commercieel volk, en het idée van hun verachting voor vreemdelingen is ten zeerste ongegrond. Nergens kunnen scheepsladingen met meer business-like activiteit worden gekocht en verkocht, ingeladen en uitgeladen als in Canton”. Ampère constateert, dat, duizend jaar geleden, de uiterste lijn van hun aanrakingsgrenzen de westelijke grenzen van Azië bereikte. Pauthier verhaalt, hoe in Fransche archieven diplomatieke bescheiden gevonden worden van den kleinzoon van den Mongoolschen Dzjengis Khan aan Philips den Schoone. Gedurende de Tartaren-dynastie bezochten aanzienlijke Mongolen Rome.

Peter de Groote zond agenten naar Peking om daar de wetenschap van regeerings-systemen te leeren, en de kunst van bouwen, zooals Pollas en Klaproth64 vermelden. In Tartarije leefden eeuwen geleden Russen, Hongaren en zelfs Vlamingen, en een Tartaar was contractant voor helmen in het Fransche leger. Ampère verhaalt, hoe Mongoolsche cavalerie werd aangeboden voor de verovering van het Heilige Graf gedurende de kruistochten, en bewoners van Genua, Pisa en Venetië hebben eeuwen geleden door Chineesch Centraal-Azië gereisd. Er is geen enkele oostersche godsdienst of filosofie, die niet onbelemmerd in China haar intrede gedaan heeft, en geen naburige taal, waaruit geen vertalingen in ’t Chineesch zijn gemaakt. Een schat van Boeddhistische literatuur, waarvan de origineelen in het Pali en Sanskriet verloren zijn gegaan, is in ’t Chineesch bewaard gebleven, en men kan gerust zeggen, dat zonder deze Chineesche vertalingen volledige studie van het Boeddhisme onmogelijk zou zijn geweest. Omgekeerd is er geen naburige taal, waarin de Chineezen hun eigen taal niet vertaald hebben.

Het is eerst sedert de agressie van Europeesche zijde, eene agressie, waaraan de christelijke zending groote schuld heeft, dat de geslotenheid voor het Westen begonnen is. Het waren zijn heiligste goederen, die China er mede tegen de indringende materieel-intellectueele westersche beschaving verdedigde, en het isolement is eerst begonnen in de latere jaren der Mandsjoe-dynastie. Tegen het Christendom als zoodanig heeft China nooit vijandig gestaan, enkel tegen het agressieve drijven en de bemoeizucht van zendelingen, dien zij, niet geheel ten onrechte, als de geheime politieke agenten beschouwde van hebzuchtige vreemde regeeringen, tuk op annexatie en exploitatie.

Ik heb in dit boek, dat aan een’ zekeren omvang gebonden is, niet de gelegenheid, uitvoerig te behandelen de groote „up and down” bewegingen in de Chineesche gedachte en het Chineesche voelen, gedurende de eeuwen van China’s beschaving, die ten duidelijkste het in Europa ingeroeste idee weerspreken, als zou de Chineesche cultuur altijd conservatief dezelfde, en als een stagneerend water zijn geweest. Zeer aan te raden, om van dit absoluut verkeerde denkbeeld te genezen, is de lezing van Prof. E. Fenollosa’s „Epochs of Chinese and Japanese Art”, waarin de verschillende tijdperken en stroomingen van de Chineesche kunst niet alleen, maar ook de in onverbreekbaar daarmede in verband staande Chineesche gedachten en gevoelens op schitterende wijze zijn beschreven. Ik haal hier kortheidshalve de volgende woorden van Fenollosa aan:

„Het zal zeker een vreemd ding zijn voor Europeesche geleerden en een publiek, dat gewoon is Chineesche cultuur gedurende drie duizend jaren als een Doode Zee-niveau van uniformiteit te beschouwen, om de woorden te lezen van mannen, die onder de Noordelijke Soeng-dynastie hoopvolle woorden schreven als die van den artiest-criticus Kuo-Hsi, die beweerde dat: „het is de echte natuur van den mensch om al wat oud is te verafschuwen en zich vast te klemmen aan wat nieuw is”. De geheele omvang van de Soeng-cultuur is een immens pakhuis vol documenten, die aantoonen dat de Chineesche menschheid die drie eeuwen lang gebouwd heeft op wat wij geneigd zijn laag te schatten als zijnde niet-Chineesch”.

Dit klinkt eenigszins anders dan de uitspraak van Prof. J. J. M. de Groot, die openlijk de enormiteit durfde doen drukken, dat het Chineesche ras „is stamped for ever with the total incapacity to rise to a higher level of mental culture”.

Het bijna tragische in de droevige figuur van dezen geleerden sinoloog – geleerd hier vooral te nemen in den zin van taal-geleerd – is dat hij, zonder eenigen filosofischen aanleg, en zonder de minste intuïtie voor metaphysiek, aan de sereene, diepzinnige Wijsheid van China is voorbijgegaan als een kruidenier voorbij een tempel vol symbolen, die hij „gek” en „casueel” vindt, zonder een vaag idee van de geweldige beteekenis. Het dolzinnige idee, dat een geleerde, die een bolleboos is in een Oostersche taal, enkel daardoor ook per se bevoegd is, over oostersche filosofie mede te spreken, zal helaas nog wel een tijd lang in onze academische faculteiten ingeroest blijven.65

Hetgeen men uit Fenollosa’s boek leeren kan, is de stijging en daling der Chineesche beschaving gelijktijdig met de Chineesche kunst. Die kunst – en ook die cultuur – maakt haar eerste, nog in ’t duister liggende stijging in het eerste gedeelte van het derde millenium vóór Christus, rijst tot haar eersten golf van kracht met de Shang-dynastie, omstreeks 1800 v. C., tot haar tweeden met de Chow-dynastie, omstreeks 1100 v. C., zij doet haar derde en krachtiger scheppende poging met de Han-dynastie in de 2e eeuw vóór Christus, dan, na een tusschenpauze, stijgt zij langzaam en machtig tot haar hoogtepunt onder de Th’ang-dynastie in de 8e eeuw, en later weer tot een niet minder verheven glorie-periode onder de Soeng-dynastie, in de 11e en 12e eeuw, om dan weder langzamerhand te dalen en te dalen, tot den tegenwoordigen toestand van zwakheid.

Men ziet, ik erken hiermede, dat de Chineesche cultuur van tegenwoordig op een aanmerkelijk lager niveau is gekomen dan in de Oudheid. De ontaarding en het bijgeloof, in Prof. De Groots dikke folio’s zoo fijn uitgeplozen, zijn kenteekenen van deze daling.

Maar daarmede is de Geest van China niet uitgedoofd, hij leeft nog steeds, en de tegenwoordige hervorming, de groote beroeringen, die thans plaats hebben, wijzen op een nieuwe periode van stijging. Een nieuwe tempel zal in China in de komende tijden, na groote stormen en beroeringen, worden opgetrokken, maar de grondslag van dien tempel zal de Oude Wijsheid zijn, waarin de Geest van China eeuwig leeft.

Scheveningen, 6 April 1916.
57Edmond de Goncourt: La Maison d’un Artiste.
58Zie mijn „Het Daghet in den Oosten” (L. J. Veen, Amsterdam) en mijn artikel „De Nieuwe Banen der Sinologie” (in „De Gids” van 1 Nov. 1911).
59Prof. G. von der Gabelentz: Confucius und seine Lehre.
60In zijne inleiding tot Ku Hung Mings „Chinas Verteidigung gegen Europäische Ideeën.”
61In het werk „De Geest van Japan” van Okakura-Yoshisaburo (Uitg. Wereldbibliotheek) vindt men op blz. 39 en 40 uittreksels uit dit Heilig Edict.
62In zijn „Shantung, the Sacred Province of China”.
63Een zekere vorm van literaire opstellen, vereischt bij de – thans afgeschafte – literaire staats-examens.
64„Mémoires relatives à l’Asie”.
65Men zie voor bizonderheden mijn artikel „De Nederlandsche Sinologie” in „De Gids” van 1 Augustus 1912.