Бесплатно

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 8: De Vinduikers; Hoofdstuk 9: de Stormvogels

Текст
Автор:
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Negende Orde.
De Stormvogels (Thalassornithes)

De leden dezer orde, die slechts één familie omvat – de Stormvogelachtigen (Procellariidae) – onderscheiden zich van alle overige Vogels, doordat hunne neusholten zich op den bovensnavel voortzetten als hoornachtige buizen, die van voren in een ronde of eironde opening eindigen. Deze eigenaardigheid is voldoende om hen met zekerheid te herkennen. De spits van den bovensnavel is sterk haakvormig over die van den ondersnavel heen gebogen; de korte loop draagt lange teenen, die met groote zwemvliezen voorzien zijn; de vleugels zijn lang of zeer lang en dan voorbeeldeloos smal; de korte staart is recht afgesneden, zwak afgerond of gaffelvormig, het vederenkleed zeer dicht en meestal somber van kleur.

Tot deze familie worden ongeveer 100 soorten gerekend, die alle zeeën der aarde bewonen en in levenswijze zeer overeenkomen.

*

Hoewel de Albatrossen (Diomedeïnae) – die een uit 10 soorten bestaande onderfamilie vormen – waarschijnlijk niet de edelste leden van de orde zijn, zullen wij hen het eerst behandelen. Opmerkelijk is hun reusachtige grootte; met den krachtigen romp is door een korten, dikken hals een groote kop verbonden. De kolossaal lange, dikke zijdelings samengedrukte snavel is van voren met een krachtigen haak en aan de zijden met scherpe, snijdende randen gewapend; de snavelrug is een weinig binnenwaarts gebogen, de benedenrand van de onderkaak meer of min recht. Van de korte, niet op, maar aan weerszijden van den bovensnavel liggende buizen, waarin de neusholten eindigen, gaan tamelijk diepe groeven uit, die naar de spits gericht zijn. De korte, maar dikke, drieteenige voeten zijn met groote zwemvliezen voorzien. De zeer lange, buitengewoon smalle vleugels hebben stevige, lange slagpennen; de staart is kort en uit 12 pennen samengesteld; het vederenkleed is zeer overvloedig, dicht en rijk aan dons, doch niet zeer levendig van kleur.

*

De Albatros, door de Engelsche zeelieden Cape-sheep (het “Kaapsche Schaap”) genoemd (Diomedea exulans), is (met uitzondering van de zwarte slagpennen) zuiver wit, in de jeugd op witten grond donkerbruin gesprenkeld en met boogvormige banden geteekend. Het oog is donkerbruin, het naakte ooglid lichtgroen, de snavel teer roodachtig wit, bij de spits geel, de voet roodachtig geelwit. Zijn lengte bedraagt, volgens Bennett, 1.16 M. (staart 23 cM.); de vluchtwijdte, de afstand tusschen de spitsen der zijwaarts gestrekte vleugels, is echter zeer verschillend; Bennett heeft exemplaren gemeten, waar zij 3, andere, waar zij 4.25 M. bedroeg. In ieder geval is gebleken, dat bij geen anderen Vogel langere vleugels voorkomen.

De wereldzee in het zuidelijk halfrond, en meer bepaaldelijk die gedeelten, welke tusschen 30 en 40° Z.B. liggen, is het eigenlijke gebied van den Albatros; de exemplaren, die men ten noorden van den Steenbokskeerkring aangetroffen heeft, worden, althans in den Atlantischen Oceaan als afgedwaald beschouwd.

Allen die dezen Gier van den oceaan hebben leeren kennen, zijn vol bewondering over zijn wijze van vliegen. “Het is,” zegt Bennett, “een opwekkend en onderhoudend schouwspel, deze prachtige Vogels statig en sierlijk, als door een onzichtbare kracht gedreven, door de lucht te zien glijden. Men merkt nagenoeg geen beweging van de vleugels meer op, nadat de reus zich den eersten stoot gegeven en zich in de lucht verheven heeft; men ziet hem, schijnbaar zonder eenige wijziging van de spierwerking, stijgen en dalen, alsof dezelfde kracht in staat is om verschillende bewegingen voort te brengen. Hij zweeft dicht bij het roer van het schip langs naar beneden, met een air van onafhankelijkheid, als ware hij de beheerscher van al wat zich onder hem bevindt. Bij ’t zien van een drijvend voorwerp, daalt hij langzaam met uitgespreide of eenigszins bovenwaarts gerichte vleugels naar beneden; als een Meeuw of een Eend strijkt hij soms op den zeespiegel neer om in behagelijke rust zijn voedsel te verteren; uit deze rust ontwakend, loopt hij met uitgespreide vleugels over de oppervlakte van ’t water, verheft zich, kringen beschrijvend, in de lucht en hervat zijne omzwervingen. Zijne bewegingen verraden geen inspanning, maar kracht en volharding vereenigd met een zich nooit verloochenende gratie. Beurtelings naar de eene en naar de andere zijde overhellend, zeilt hij op echt bevallige wijze verder, nu eens op zoo korten afstand van de rollende golven, dat hij er zijn vleugelspitsen in schijnt te dompelen, dan weer met even groote lichtheid en vrijheid van beweging naar het zwerk opstijgend. Een ontzaglijk grooten weg kan hij in zeer korten tijd afleggen: weinige oogenblikken nadat hij het schip voorbijschoot, ziet men hem reeds op grooten afstand met de golven rijzen en dalen. Bij stormweer vliegt hij zoowel voor den wind als in den wind boven de door den orkaan opgezweepte golven, zelfs dan merkt men geen bijzondere beweging van zijne vleugels op; het eenige verschil is gelegen in de iets geringere snelheid.” Als hij neerstrijkt, ondergaat zijn voorkomen een algeheele verandering; zijn gedaante verliest dan alle bevalligheid en evenredigheid. Hij richt de vleugels omhoog, legt den kop in den nek, trekt den hals in, strekt de wanstaltig groote voeten met uitgespreide teenen naar beneden en valt in suizende vaart op het water neer. Ook hier gevoelt hij zich trouwens op zijn gemak. Licht als kurk drijft hij op de golven en weet schielijk vooruit te komen; hij kan echter niet duiken; om zijn rijk bevederd lichaam onder water te dompelen, moet hij zich van boven uit de lucht naar beneden storten. Bennett heeft een Albatros als een Zeezwaluw zien duiken en 8 seconden onder water blijven. Het vermogen om zich op den vasten grond te bewegen mist hij bijna geheel. In de nabijheid van zijn nest waggelt hij, naar men zegt, log als een Zwaan rond, zoo ook op het dek van een schip (waar hij, naar Pechuel-Loesche bericht, licht zeeziek wordt). Men heeft zijn stem dikwijls met het gebalk van een Ezel vergeleken; Tschudi noemt dit een noodelooze overdrijving en spreekt van een luid, hoogst onaangenaam gekrijsch; volgens Bennett gelijkt het op het geschreeuw van een Zwaan.

Ongetwijfeld neemt onder de zintuigen van den Albatros dat van het gezicht den eersten rang in; op grooten afstand kan hij kleine voorwerpen duidelijk onderscheiden, o. a. kleine Stormvogels, die zich boven een veraf gelegen plek van de zee met de vischvangst bezig houden. Dat hij onbeschroomd en soms domdriest den mensch nadert, mag ons niet verleiden zijne verstandelijke vermogens gering te achten. Zijn houding zou misschien anders zijn, indien de gelegenheid om den mensch te leeren kennen zich vaker aan hem voordeed. Reeds het volgen van de schepen toont een zekere mate van overleg; hij weet, dat van een schip af en toe iets eetbaars afvalt. Evenals bij alle vraatzuchtige Vogels overheerscht de begeerigheid bij hem de voorzichtigheid: een Albatros, die door stormweer gedurende geruimen tijd verhinderd werd iets te vangen, laat zich dikwijls 6 à 8 maal achtereenvolgens door het lokaas aan den haak verleiden om toe te bijten; na een kort verblijf aan boord weer vrijgelaten, hapt hij met nog bloedenden snavel onmiddellijk weer naar het hem toegeworpen brok.

Den Albatros kan men tot de dagvogels rekenen, hoewel hij langer werkzaam blijft dan de meeste overige Vogels en bijna geen rust noodig schijnt te hebben, of liever door een zeer korte rust voldoende gesterkt wordt voor een nieuwe beweging. Daar hij zich op iedere plek van de uitgestrekte zee thuis gevoelt, vervolgt hij zijn weg, zonder zich om afstanden te bekommeren, den tijd doorbrengend met voedsel te zoeken, te eten, te rusten en nogmaals te vliegen. Het kost hem geen moeite het snelst zeilende schip bij te houden.

Door zijn onverzadelijken honger wordt de Albatros genoopt, zulke uitgestrekte afstanden te doorvliegen en verreweg het grootste deel van zijn leven in de lucht door te brengen. Daar zijn spijsvertering buitengewoon snel geschiedt, verlangt hij telkens naar nieuwen buit; hoewel hij soms het genoegen smaakt een voldoende hoeveelheid voedsel te vinden om zich te verzadigen, veroordeelt langdurige storm hem niet zelden tot vasten en mager worden. Men hoort wel eens beweren, dat stormen voor de zeevogels gunstig zijn, hun het verkrijgen van voedsel gemakkelijk maken, door Visschen en Weekdieren aan de oppervlakte te brengen, het tegendeel is waar; juist bij storm komen de Albatrossen en hunne verwanten nader bij de schepen dan gewoonlijk, in de hoop hier hun nijpenden honger te kunnen stillen. Bij stil weder eten de Albatrossen waarschijnlijk niets anders dan verschillende soorten van Koppootige en andere weekdieren, die zij dan in de bovenste waterlaag aantreffen. Zij zijn niet in staat om levende Visschen in ’t water te vangen; men ziet hen daarom niet op de wijze van de Meeuwachtige Vogels plotseling uit de lucht op het water neerstorten; zij zetten zich op den zeespiegel neer, wanneer er iets op drijft, dat als voedsel kan dienen, nemen het met den snavel op en verslinden het zwemmend.