Za darmo

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Goudpluvieren zijn kenmerkende Vogels voor de toendra: zij behooren tot dit gebied zooals de Renvogels en de Woestijnloopers tot de woestijn. Als men de moerassen doorkruist, die zich over het geheele noorden van de aarde uitstrekken, hoort men van alle zijden het droefgeestige, bijna klagende geschreeuw van deze Vogels, die men, al naar de zomer meer of minder ver gevorderd is, tot paren, kleine troepen, familiën of talrijke vluchten vereenigd ziet. Het eene paar woont hier dicht bij het andere; de jager, die deze Vogels tot buit kiest, kan van den vroegen morgen tot den laten avond onafgebroken bezig blijven. Omstreeks den 57en graad N.B. beginnen zij zeldzamer te worden. In Nederland en Duitschland broeden zij slechts in kleinen getale, bij ons op heidevelden van Gelderland, Noord-brabant en Friesland en op Ameland. Op deze broedplaatsen komen zij in April, om in September weer te vertrekken. De exemplaren, die in noordelijker gewesten broeden, bezoeken ons vaderland ieder jaar in groote menigte tweemaal op den trek; deze begint tegen het einde van September en eindigt in Maart. In zachte winters blijven sommige in Middel-Duitschland achter; het hoofdleger begeeft zich echter verder zuidwaarts: van Lapland en Finland trekt het naar de kustlanden van de Middellandsche Zee en naar Noordwest-Afrika, van Noord-Azië naar Indië en China, van het hooge noorden van Amerika naar het zuiden van de Vereenigde Staten en zelfs naar Brazilië. De reis wordt gewoonlijk in gezelschap aangevangen en heeft hoofdzakelijk gedurende den nacht plaats. De trekkende Goudpluvieren vliegen zeer hoog, soms in ongeregelde zwermen, meestal echter in wigvormige rangorde, evenals de Kranen.

In aard verschilt de Goudpluvier weinig van de andere leden van haar geslacht en van haar familie. Zij is een wakkere, schuwe Vogel, die voortreffelijk loopt, d. w. z. op bevallige wijze voortstapt of buitengewoon snel voortrent en slechts na een langen marsch even stilstaat. Zij vliegt snel en behendig, recht op het doel af, wanneer zij een langen weg heeft af te leggen; in de nabijheid van het nest vermeit zij zich echter in allerlei fraaie wendingen en vliegkunsten. Haar welluidend, helder gefluit, dat als “tluïe” klinkt, maakt een aangenamen indruk, hoewel de intonatie ons eenigszins zwaarmoedig voorkomt; in den paartijd wordt het tot een triller (“taluudl-taluudl-taluudl-taluudl”) verlengd. Hare zintuigen en geestvermogens zijn goed ontwikkeld. Bovendien toont zij een gezelligen, vreedzamen aard, liefde voor gade en kroost en andere goede eigenschappen. Wormen en insectenlarven vormen de hoofdbestanddeelen van haar voedsel; in den zomer eet zij bijna uitsluitend Muggen in allerlei ontwikkelingstoestanden, op den trek Kevers, Slakken, Regenwormen en dergelijke kleine dieren; ook slikt zij tot bevordering van de spijsvertering zandkorrels door. Water om te drinken en om zich te baden kan zij volstrekt niet ontberen.

De Goudpluvieren zijn bekend als smakelijk wild. Vooral in Friesland levert wilstervangst (waarvoor groote enkele slagnetten dienen) soms belangrijke voordeelen op. Meer dan eens bedroeg de marktprijs van deze Vogels te Londen een shilling per stuk. Het is wel eens voorgekomen, dat een vogelvanger op één dag er 400 stuks bemachtigde.

Eén enkele maal werd in Nederland (Friesland) een aan de Goudpluvier nauw verwante soort waargenomen, die in het oosten van Azië en in ’t noorden van Amerika broedt en soms naar Europa, o. a. naar Helgoland, afdwaalt. De Aziatische Goudpluvier (Charadrius fulvus) is iets kleiner dan de vorige soort, hare vleugels zijn korter en de schenkels minder ver bevederd, de vleugelspitsen strekken zich voorbij den staart uit, de staartveeren hebben slechts 5 of 6 heldere dwarsbanden en de okselveeren zijn bruinachtig grijs.

De Morinelpluvier [Charadrius (Eudromias) morinellus], draagt een kleed, dat voortreffelijk past bij de kleur van den bodem op een steenachtige glooiing in het gebergte. De bovendeelen zijn zwartachtig, door de roestroode randen der veeren lichter geteekend; de grijze kleur van den kop is door een smallen, zwarten en een witten gordel van de borst gescheiden; deze is roestrood, de onderborst in het midden zwart, de buik wit; boven ieder oog bevindt zich een breede, lichte streep; deze beide strepen komen in den nek samen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet groenachtig geel. Totale lengte 22, staartlengte 7 cM.

De Morinelpluvier behoort thuis in hooge bergstreken en in de hooge toendra. Hier houdt zij zich op van April tot Augustus. Haar broedgebied strekt zich uit van Finmarken tot in het Taimirland en van Spitsbergen of Nowaja Semlja tot Middel-Duitschland (op het hoogste deel van het Reuzengebergte), de Schotsche Hooglanden en Zuid-Siberië (op bergvlakten, die 2000 à 3000 M. boven den zeespiegel liggen). De Nederlandsche duinen en heidevelden bezoekt zij geregeld op den trek, van Augustus tot October en van April tot Mei. Evenzoo bezoekt zij Duitschland, Frankrijk, Hongarije en Noord-Italië. Zelden wordt de reis verder voortgezet dan tot de landen om de Middellandsche Zee en de hiermede overeenkomende gewesten van Middel-Azië; haar winterverblijf heeft zij dus reeds in Spanje, Griekenland en Turkije of in Tartarije en Perzië bereikt. Waarschijnlijk bewoont zij ook hier de gebergten.

De Morinelpluvier is een van de aantrekkelijkste leden harer familie. Haar houding is zeer bevallig, haar gang gracieus en behendig, bovendien licht en snel. Zij vliegt uitmuntend, pijlsnel en, indien dit noodig is, met bewonderenswaardige wendingen. Haar stem is een zachte, op gefluit gelijkende, hoogst aangename toon, dien men door de klankteekens “duurr” of “duuru” ongeveer weergeven kan. Zij is lieftallig, vreedzaam en gezellig van aard en, daar zij eenzame streken bewoont, weinig schuw. De voor haar kroost bezorgde moeder, verstaat meesterlijk de kunst om, als zij menschen ziet, gebreken te veinzen, om hierdoor hare jongen de gelegenheid te geven een schuilplaats te zoeken. Zij loopt, hinkt, fladdert, waggelt dicht voor de verstoorders van haar rust langs. Eens, toen ik gedurende een rendierenjacht in de gebergten van Noorwegen getuige was van dit komediespel, werd het door de Lappen, die mij vergezelden, voor ernst opgenomen; zij vervolgden ijverig de oude en zagen de kleine, lieve kuikentjes, die zich tegen den grond aangedrukt hadden, geheel over ’t hoofd. Vlak voor mij lagen zij alle drie, den hals languit op den bodem gestrekt, ieder gedeeltelijk achter een steentje verborgen, de kleine, heldere oogjes geopend, onbeweeglijk, zonder eenig teeken van leven. Ik stond dicht bij hen; zij verroerden zich niet. De moeder leidde hare vervolgers hoe langer hoe verder van den weg af en vloog daarna plotseling pijlsnel terug naar de plaats waar de jongen zich verborgen hadden; toen zij mij daar zag staan en geen van hare kinderen bespeurde, hervatte zij onmiddellijk haar listig bedrijf. Ik nam de kuikentjes, die zich gewillig lieten grijpen, in de handen en toonde ze aan de moeder. In ’t zelfde oogenblik staakte zij haar komediespel, kwam dicht bij mij, zoo dicht, dat ik haar werkelijk had kunnen grijpen, zette de veeren op, bewoog trillend hare vleugels en maakte allerlei gebaren om mijn gemoed te verteederen. De kleintjes liepen uit mijne handen weg op den grond: een onbeschrijfelijke juichkreet van de moeder weerklonk, toen zij haar kroost weer bij zich had. Overstelpt van vreugde door het herkrijgen van hare kinderen, ging zij voor mij zitten, bedekte de kleintjes, die vlug onder hare veeren waren gekropen, als een hen en bleef verscheidene minuten op dezelfde plaats, misschien in de meening verkeerend, dat zij een nieuw middel had gevonden tot beveiliging van hare geliefden. Hoewel ik mijn vader en andere vogelkenners een groot genoegen zou hebben bereid door de jongen in het donskleed voor hen mede te nemen, kon ik het niet van mij verkrijgen als jager te handelen. Ongelukkig denken sommige verzamelaars van eieren hierover anders: vooral aan hen is het te wijten, dat de Morinelpluvier in de Noordduitsche Alpen, op de hooge toppen van het Reuzengebergte, bijna uitgeroeid is.

Gedurende haar reis is de Morinelpluvier blootgesteld aan alle gevaren, die de Goudpluvier bedreigen; wegens haar niets kwaads vermoedende gemeenzaamheid wordt zij waarschijnlijk nog vaker gedood dan haar verwant. Als wild verdient zij, wegens de malschheid en smakelijkheid van haar vleesch, boven alle andere Vogels, zelfs boven de beste Snippen, de voorkeur.

De Bontbekpluvier, die in Friesland Bonte Wilster wordt genoemd (Charadrius hiaticula), behoort met de beide volgende soorten tot het ondergeslacht der Zandpluvieren (Aegialites), gekenmerkt door de betrekkelijk geringe grootte, den zwakken snavel, de lange, spitse vleugels en het zeer overeenstemmende vederenkleed, dat aan de bovenzijde zandkleurig, aan de onderzijde wit en met een witten, ringvormigen halsband versierd is. Zij houden zich niet in moerassen op, maar bewonen de zeekust en de met grind of zand bedekte vlakten in de nabijheid van zuiver helder water, zooals rivieroevers, zand- en grindbanken in stroomen enz. – De Bontbekpluvier is kleiner dan de vorige soort (totale lengte 19, staartlengte 6 cM.) en kenbaar aan de oranjeroode kleur van de pooten en van de wortelhelft van den snavel. Een smalle zoom aan den wortel van den bovensnavel, het voorste deel van de kruin en een met beide plekken samenhangende, breede teugel- en oorstreep, benevens een zeer breede dwarsband over den krop zijn zwart. Een smalle, door de zwarte plekken begrensde dwarsband over het voorhoofd, de slaapstreek, de kin en de keel en een van hier uitgaande, naar achteren smaller wordende, ringvormige halsband, benevens alle nog niet genoemde onderdeelen zijn wit. De kruin en de geheele bovenzijde zijn zandkleurig of licht olijfkleurig bruin, de slagpennen bruinzwart, op de binnenvlag aan den wortel met breeden, witten rand, op de buitenvlag (bij de vijfde pen te beginnen) met een witte vlek versierd, de bovendekveeren van de armpennen bruin met witten eindzoom, de staartpennen bruinzwart en vóór den breeden, witten eindrand het donkerst.

 

De Bontbekpluvier bewoont het noorden van de Oude Wereld: zij broedt in Siberië en in het noorden van Europa, ook nog langs de kust der Oostzee en zelfs in het Oldenburgsche en op de eilanden langs de Duitsche en Nederlandsche kust, hetzij aan het strand, hetzij aan de zandige oevers van rivieren en meren, of, indien zijn nest verstoord wordt, ook op plaatsen, die met kort gras begroeid zijn. Enkele paren broeden op onze Noordzee-eilanden; ook op Rozenburg bij Brielle zijn enkele malen jonge Vogels waargenomen. Zij strekken haar winterreis uit tot aan de zuidspits van Afrika, over geheel Azië en Australië. In het voor- en najaar zijn zij talrijk aan ons zeestrand, komen ten deele reeds in Augustus en blijven tot laat in het voorjaar; soms worden zij ook wel binnenslands onder het wilsternet gevangen (Albarda).

Nevens de vorige soort ontmoet men de iets kleinere Strandpluvier, op Texel Zandlooper en Froukie, op Terschelling Gultje, op Ameland Kreuteltje genoemd [Charadrius (Aegialites) cantianus]. Totale lengte 18, staartlengte 5–1/2 cM. Zij heeft niet, zooals de vorige soort, een zwarten dwarsband over den krop, wel aan weerszijden daarvan een zwarte vlek; voorts zijn bij haar de snavel en de voet zwart en het voorhoofd zuiver wit; wit zijn ook de schaften van de 4 à 6 eerste pennen. Haar verbreidingsgebied omvat het grootste deel van de aarde, uitgezonderd het hooge noorden, Australië en Amerika. Zij broedt aan de zeekust, zelfs nog aan de oevers van de Middellandsche en de Roode Zee. Bij ons houdt zij zich van Maart of April tot September op en broedt in grooten getale in de duinen van onze eilanden en aan den Hoek van Holland. Haar nest is een ondiep kommetje van ongeveer 1 dM. middellijn in het harde zeezand. Eigenaardig is de wijze, waarop deze en andere Pluvieren haar nest verfraaien, n.l. door 3 of 4 geheel gave, bijeen gegroepeerde, helder gekleurde schelpjes vast in den bodem te drukken; ook om het nest liggen dergelijke groepjes2. Reeds in Augustus begint zij hare broedplaatsen in noordelijker gewesten te verlaten en keert derwaarts terug in Mei. Zij trekt dan ook in zeer menigvuldige, kleine troepjes langs ons zeestrand.

De Kleine Pluvier [Charadrius (Aegialites) curonicus] is nauwelijks grooter dan een Leeuwerik, heeft roodachtig grijze pooten en een op iederen leeftijd zwarten snavel. De wangen, de kruin en het bovenste deel van den romp zijn aardkleurig grijs, de krop en een van hier naar achteren gerichte band donkerzwart, de onderdeelen overigens wit; het voorhoofd draagt een smallen, zwarten band, waarop een breede, witte volgt, die van achteren weer door een zwarten begrensd wordt; de teugels zijn zwartachtig. Het donkerbruine oog is door een tamelijk breeden, gelen ring omgeven. Totale lengte 17, staartlengte 5–1/2 cM.

Deze soort werd in geheel Europa, bijna geheel Afrika en ook in bijna geheel Azië gevonden. In het Noorden houdt zij zich bijna uitsluitend aan de oevers van binnenwateren, ver van de zee op; in hare winterkwartieren geeft zij aan dergelijke plaatsen de voorkeur, doch komt ook nu en dan aan ’t zeestrand voor. Bij ons is zij niet zeer menigvuldig op den doortrek (Augustus en September): op het strand van Terschelling, in Friesland bij Suawoude, in Noord-Holland bij Diemen heeft men haar opgemerkt. Herhaaldelijk werd zij broedend gevonden in de putten onder Cromvoirt (Noord-brabant) (Albarda).

Op reis zijn de Kleine Pluvieren tot groote zwermen vereenigd en ook in den vreemde vormen zij steeds tamelijk groote gezelschappen.

*

De Renvogels (Cursorius) zijn slank van gestalte, hebben een middelmatig langen, zwak gekromden snavel, welke diep gespleten, aan den wortel zacht, aan de spits hoornachtig is, pooten met hoogen loop en drie korte, volledig gescheiden teenen, die met kleine, slanke nagels gewapend zijn, spitse vleugels, een korten staart en een zacht, glad vederenkleed.

De Gewone Renvogel (Cursorius gallicus) dwaalt somtijds naar Europa af en is een enkele maal ook in ons vaderland waargenomen. Hij valt in ’t oog door zijn isabelkleurig vederenkleed en heeft een lengte van 23 cM., waarvan 7 cM. op den staart komen.

Noord-Afrika, van de Roode Zee tot aan de Kanarische Eilanden, en West-Azië, van Palestina tot aan het noordwesten van Indië, vormen het vaderland van den Renvogel; hij houdt zich op in de woestijnen, die binnen de genoemde grenzen gelegen zijn. Andere woestijndieren kiezen in het gebied waar zij thuis behooren, plaatsen uit, die eenigszins minder schraal begroeid zijn dan de overige; de Renvogels daarentegen geven de voorkeur aan streken, die door hun dorheid en eenzaamheid ons onbewoonbaar voorkomen. Met onvergelijkelijke snelheid ziet men deze Vogels paarsgewijs over de vlakte rennen op ongeveer 15 schreden afstand van elkander (zelden meer of minder). Zoolang de Vogel loopt, ziet men alleen zijn romp, niet zijne pooten; deze ontgaan door hun voortdurend heen- en weerslingerende beweging geheel aan onze waarneming; men zou kunnen meenen, dat de Vogel geen pooten heeft en door een onverklaarbare kracht over den bodem wordt voortgedreven. Plotseling houdt de beweging op; de renner staat stil, om door rond te kijken zich te overtuigen, dat zijn veiligheid geen gevaar loopt, of misschien om een Insect op te pikken, en schiet eensklaps opnieuw vooruit. Op plaatsen waar hij geen vervolgingen ondervonden heeft, laat hij den onderzoeker tot op tamelijk korten afstand naderen; altijd echter weet hij de tusschenruimte zoo groot te houden, dat hij met een gewoon jachtgeweer niet getroffen kan worden: zoo kan men hem lang volgen, zonder dat hij zich genoodzaakt ziet te vliegen. Wegens deze geveinsde argeloosheid noemt men hem op de Kanarische Eilanden “Kinderbedrieger”, omdat onervaren knapen meenen, dat zij den Vogel, die van zijne vleugels geen gebruik schijnt te maken, met de handen kunnen grijpen, maar tot hun teleurstelling ondervinden, dat het dier met zijne betrekkelijk korte pooten zich even snel kan bewegen als de mensch met zijne langere beenen. Niet slechts de pooten, maar ook de vleugels van den Renvogel zijn uitmuntend voor dit doel geschikt.

Op de Kanarische Eilanden vangt men hem op zeer eenvoudige wijze. “Een groote, diepe schotel,” zegt Bolle, “of een andere steenen pot wordt in een schuinschen stand gehouden door een als lokaas dienende, van verre zichtbare, gele maïskolf, waaraan soms bovendien een Worm is vastgeprikt. Hoewel de Renvogel hoogst zelden zaden eet, onderzoekt hij toch de maïs om er larven uit te halen. Zoodra hij in de kolf pikt, valt de pan hem over den kop en is hij gevangen.” —

“Terwijl de Krokodil met geopende bek op het land ligt,” verhaalt Plinius in navolging van Herodotus, “komt de Vogel Trochilus aanvliegen en sluipt hem in den muil om dezen te reinigen. De Krokodil vindt dit aangenaam en laat daarom den Vogel begaan, opent den bek nog verder, opdat de “Trochilus”, als hij er uit wil, zich niet zal kwetsen. Deze Vogel is klein, niet grooter dan een Lijster, houdt zich in de nabijheid van ’t water op en waarschuwt den Krokodil voor den Ichneumon, door naar zijn vriend te vliegen en dezen, zoowel door geschreeuw als door pikken in den snuit, te wekken.” Dit verhaal, dat men geneigd zou zijn voor een fabel te houden, is op een feit gegrond; wel degelijk bestaat er een vriendschapsbond tusschen den Krokodil en zijn “Wachter”, gelijk de Arabieren den bedoelden Vogel noemen.

De Krokodilwachter (Cursorius aegyptius) vormt in zekeren zin den overgang van de Renvogels tot de Pluvieren, hoewel hij veel nader verwant is aan gene dan aan deze. De bovenkop, een breede teugelstreep, welke zich in den nek met die van de andere zijde vereenigt, de nek, een breede borstband en de smalle, verlengde veeren van den rug zijn zwart; een wenkbrauwstreep, die boven de neusgaten begint en aan den achterkop ineenvloeit met die van de andere zijde, de keel, de gorgel en alle overige onderdeelen zijn wit, de flanken en de borst echter licht roodbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren licht leikleurig blauw of aschgrauw, de slagpennen zwart, aan den wortel en vóór de spits echter wit, waardoor twee breede banden ontstaan, die een groot sieraad zijn van den geopenden vleugel. Totale lengte 22, staartlengte 7 cM. Het wijfje is een weinig kleiner dan het mannetje.

De Krokodilwachter, wiens beeld op de Oud-Egyptische gedenkteekenen dikwijls voorkomt, daar het in het hieroglyphische alphabet de klank u voorstelt, is in het geheele Nijlgebied veelvuldig. Van Kaïro af stroomopwaarts ontbreekt hij op geen voor hem geschikte plek van den Nijloever. Bij voorkeur kiest hij een zandbank als standplaats uit met het doel om er te blijven, totdat het wassen van den stroom hem verdrijft.

Iedere reiziger langs den Nijl merkt deze aardige, levendige, behendige en schreeuwlustige Vogels op. Zij trekken de aandacht, wanneer zij met de haast, die aan de leden van hun familie eigen is, voortrennen, maar vallen nog meer in ’t oog, wanneer zij hunne fraaie, wit en zwart gestreepte vleugels uitbreiden en over ’t water vliegen. Zij doen dit zeer snel, zooals men reeds bij ’t zien van de spitse vleugels zou verwachten, en zonder merkbare inspanning; toch begeven zij zich in één vlucht zelden ver, hoogstens van den eenen zandbank naar den anderen; steeds scheren zij dicht bij de oppervlakte van ’t water langs. Onder het vliegen laten zij geregeld hun luide, fluitende stem hooren, deze bestaat uit een reeks van tonen en klinkt ongeveer als “tsjiep tsjiep hoit”. Maar ook gedurende het zitten en rondloopen schreeuwen zij dikwijls. Zij doen dit telkens, als er iets bijzonders in hun omgeving voorvalt: de nadering van ieder schip, van iederen mensch, van ieder Zoogdier, van iederen grooten Vogel wordt door een luid geschreeuw aangekondigd. Op deze wijze vervult de “Wachter” niet alleen bij den Krokodil, maar bij ieder dier, dat op hem let, de rol, die door zijn naam wordt aangeduid. Hij onderscheidt zich door een merkwaardige sluwheid, een scherp oordeel en een bewonderenswaardig geheugen: het is, alsof hij geen gevaren vreest, omdat hij ze kent en hun omvang weet te schatten. Met den Krokodil leeft hij werkelijk in vriendschap, evenwel niet, omdat het vraatzuchtige Reptiel hem genegen is, maar, omdat de Vogel door zijn schranderheid en behendigheid aan de boosaardige aanslagen van het monster weet te ontkomen. Als bewoner van de zandbanken, waarop de Krokodil slaapt en zich in de zon koestert, heeft hij van jongs af met dit ondier verkeerd. Op diens gepantserden rug loopt hij even onbeschroomd rond als op een weiland en zoekt er de Insecten en Bloedzuigers af, die op het bloed van den Krokodil belust zijn; zelfs ontziet hij zich niet het gebit van zijn kolossalen vriend schoon te maken, d. w. z. de stukken voedsel, die tusschen de tanden overgebleven zijn, of de dieren, die zich aan de kaken en aan het tandvleesch vastgehecht hebben, weg te pikken. Het geschreeuw van den Vogel bij het zien van een wezen, dat hem vreemdsoortig of gevaarlijk voorkomt, doet den slapenden Krokodil ontwaken en noopt dezen zich naar de veilige diepte te begeven.

Mogelijk is het, dat de Krokodilwachter met zijn spijs nu en dan enkele zaden doorslikt; zijn gewone voedsel ontleent hij echter aan het dierenrijk. Hij eet allerlei Insecten, vooral Zandkevers, Vliegen, Waterspinnen, Wormen, kleine Schelpdieren, Visschen en, naar uit de bovenstaande mededeelingen blijkt, ook stukjes vleesch van grootere Gewervelde Dieren.

Het wijfje legt hare eieren in een kuiltje in den grond en bedekt ze met zand, wanneer zij bij ’t broeden gestoord wordt. Slechts toevallig komt men dus op het spoor van de broedplaats.

*

De Steenloopers (Arenaria) zijn fraai geteekende, zeer beweeglijke vogeltjes, die van de overige bevederde strandbewoners, behalve door hun gestalte, ook in vele opzichten door hun levenswijze verschillen. Men heeft ze nagenoeg over de geheele wereld verspreid gevonden, aan de kusten van IJsland en Skandinavië, zoowel als aan die van Griekenland, Zuid-Italië en Spanje, in Australië zoowel als in Middel-Amerika en Brazilië, in Egypte en in het Kaapland, in China zoowel als in Indië. Zij zijn dus wereldburgers in de strengste beteekenis van het woord. Men ontmoet ze overal echter het veelvuldigst aan de zeekust, slechts gedurende den trektijd, en ook dan steeds in zeer kleinen getale, bij binnenwateren.

 

De Steenloopers zou men kunnen beschouwen als Pluvieren met dikke en tamelijk korte pooten. Hun lichaam is forsch gebouwd, de kop betrekkelijk groot, het voorhoofd hoog, de snavel recht, bijna zoo lang als de kop, korter dan de loop, kegelvormig, aan de spits een weinig naar boven gebogen en stomp, maar niet verdikt, op den rug afgeplat, geheel met een harde huid bedekt; de neusgaten zijn aan den snavelwortel gelegen; in de lange, spitse vleugels is de eerste handpen de langste; de ternauwernood middelmatig lange staart is uit 12 pennen samengesteld; de voorteenen zijn niet verbonden, de achterteen is klein en hoog aangehecht; het vederenkleed is goed voorzien, maar glad aanliggend en onderscheidt zich door levendige kleuren; de schouderveeren zijn sterk verlengd.

Van de beide soorten van dit geslacht bewoont de eene de Nieuwe, de andere de Oude Wereld. Bij deze – bij den Gewonen Steenlooper (Arenaria interpres) – zijn in volwassen toestand en gedurende den zomer het voorhoofd, de wangen, een breede band in den nek, de onderrug, de keel en de onderdekveeren van den vleugel zuiver wit; een streep, die op het voorhoofd begint, voor het oog langs en over den hals naar beneden loopt, is zwart, evenals de onderhals met het voorste deel en de zijden van de borst; de veeren van den mantel zijn zwart en rood gevlekt, die van de kruin wit en zwart overlangs gestreept, de vleugeldekveeren kastanjebruinrood met zwarte vlekken; over den staartwortel loopt een breede, bruine band; de slagpennen zijn zwartachtig, de stuurpennen aan den wortel en aan de spits wit, vóór de spits met een breeden, zwarten band geteekend. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet oranjegeel. Totale lengte 24, staartlengte 6 cM.

De Steenlooper broedt in de koude streken van de Oude Wereld, in Europa niet zuidelijker dan Jutland. Gedurende den winter werd hij op Madeira en in Noord-Afrika, in Azië tot op Java waargenomen. Men mag aannemen, dat hij vooral langs de zeekust trekt en daarom zoo zelden in het binnenland gezien wordt. De komst van de Steenloopers in Skandinavië, op IJsland en Groenland duurt van de laatste dagen van April tot in het midden van Mei; reeds vóór het einde van Augustus vertrekken zij. In deze maand ziet men ze, hoewel niet talrijk, op onze kust verschijnen en ook aan de noordelijke en zuidelijke oevers van de Middellandsche Zee. Die, welke zich naar ons land begeven, blijven meestal den winter over en kiezen bij voorkeur de steenen hoofden langs de kust tot rust- en verblijfplaatsen. De Steenlooper houdt evenwel niet van rust; hoogstens verdroomt hij in de middaguren eenige minuten. Gedurende den overigen tijd van den dag is hij aanhoudend in beweging, van ’s morgens tot na zonsondergang, dikwijls zelfs ’s nachts. Hij gaat trippelend en bij ’t zoeken van voedsel tamelijk langzaam; maar kan zich ook rennend en buitengewoon snel over groote afstanden verplaatsen, hoewel hij gewoon is om, na als een pijl uit den boog een zekeren weg doorloopen te hebben, op de een of andere verhevenheid een tijdlang stil te staan en daarna opnieuw vooruit te schieten. In ’t vliegen is hij even ervaren als zijne verwanten.

Zoolang hij in beweging is, houdt de zorg voor ’t voedsel hem bezig. Hij eet allerlei kleine zeedieren, vooral Wormen en teere Schelpdieren, maakt deze buit door met den snavel in ’t zand te boren of door het omwentelen van steenen, en ontleent hieraan zijn naam. De Insecten, die binnen de hoogwaterlijn komen, worden natuurlijk ook opgepikt, voornamelijk is zijn proviand echter afkomstig uit de kuststrook, die bij eb droog valt, waar Insecten tot de uitzonderingen behooren.

*

Iedere bezoeker van de Noordzeekust zal er zeer zeker kennis maken met een hier bijna overal voorkomenden Strandvogel, die men wegens zijn eigenaardige levenswijze niet licht over het hoofd zal zien. De Scholekster, aan den Dollard Slijkaakster, op Texel Lieuw, op Terschelling Bonte Piet, in Friesland Strandkievit, Bonte Lieuw of Oostindische Kievit, in ’t Friesch Stranljiep, in Vlaanderen Zeeekster genoemd (Haematopus ostralegus), valt ook door haar gestalte in ’t oog en heeft behalve de leden van haar geslacht geen verwanten, die veel op haar gelijken. Haar kenmerken een gedrongen lichaamsbouw, een groote kop, die in een dubbel zoo langen, rechten, naar voren zeer sterk samengedrukten, wigvormigen, harden snavel eindigt, middelmatig hooge, krachtige voeten met drie korte en breede teenen, waarvan de buitenste en de middelste door een groot spanvlies vereenigd zijn, middelmatige lange, doch spitse vleugels en een uit 12 pennen samengestelden, tamelijk korten, recht afgesneden staart. Op de bovendeelen, den voorhals en den krop zijn de veeren zwart, een weinig iriseerend, op den onderrug en den staartwortel, onder het oog, op de borst en den buik wit; de hand- en stuurpennen zijn aan den wortel wit, overigens zwart; de grootste vleugeldekveeren vormen over den vleugel een witten band. Het oog is bloedrood, aan den rand oranjekleurig, een naakte ring er omheen menierood. De bek is oranjerood, bij de jongen roodachtig bruin, maar aan de spits geel. De pooten zijn donker vleeschkleurig. Totale lengte 42, staartlengte 11 cM.

Van de Noordkaap of van de Finsche Golf tot aan Kaap Tarifa heeft men de Scholekster aan alle Europeesche kusten waargenomen, veelvuldig vooral op plaatsen waar de kust rotsachtig is. Eveneens ontmoet men haar op de Noordzee-eilanden en aan alle kusten van de Noordpoolzee, opmerkelijkerwijze ook bij de groote stroomen van Noord-Azië, volgens onze waarnemingen o. a. aan den geheelen benedenloop van den Ob. Zuid-Europa bezoekt zij ’s winters, hoewel volstrekt niet in grooten getale; haar wijze van trekken is in vele opzichten eigenaardig. Zoo verlaat zij vóór den winter geregeld het strand van de Oostzee, terwijl zij op IJsland eenvoudig van de noordkust naar de zuidkust trekt. De verklaring hiervoor is niet moeielijk te geven. Daar waar de Golfstroom de kust bespoelt, blijft deze Vogel gedurende het geheele jaar; op plaatsen waar de zee ’s winters dichtvriest, is hij tot trekken gedwongen.

Bij ons komen de Scholeksters in April en vertrekken in September. Zij broeden overal in de duinen, maar ook uren ver van deze, in de weilanden. Na den broedtijd trekken zij naar de kust, waar een groot aantal overwinteren en steeds andere doortrekken, zoodat zij hier voortdurend te vinden zijn en bijna den geheelen winter door in steekgarens gevangen worden. Vooral op de Noordzee-eilanden zijn zij zeer menigvuldig. Hoewel de Scholekster plomp en log van uiterlijk is, kan zij zich toch uitstekend bewegen. Haar gang gelijkt op dien van den Steenlooper; zij loopt bij rukken, gewoonlijk stappend of trippelend, maar kan in geval van nood ook buitengewoon snel rennen; hare breedzoolige voeten stellen haar in staat om zelfs op de weekste slib te loopen. Zij zwemt voortreffelijk, ook wanneer zij er niet toe genoodzaakt is en heeft een zeer krachtige en snelle vlucht; meestal vliegt zij rechtuit, dikwijls echter ook in koene bogen en zwenkingen; meer dan de meeste overige strandvogels drijft zij op hare wieken. Haar stem, een als “hie iep” klinkend gefluit, laat zij bij iedere gelegenheid hooren, soms met een lang gerekt “kwierrr” als inleiding, dikwijls ook kort samengetrokken, zoodat het geluid als “kwiek kwiek kewiek kewiek” klinkt. De lang aanhoudende trillers, die zij in den paartijd voortbrengt, zijn zeer welluidend en vol afwisseling. Vooral door haar levenswijze trekt de Scholekster onze aandacht. Geen andere strandvogel is zoo bedrijvig, onrustig, moedig, plaag- en strijdlustig en toch voortdurend zoo goed geluimd. Als zij zich verzadigd en een weinig gerust heeft, begint zij dadelijk met andere Vogels, althans met hare soortgenooten, te stoeien en hen na te jagen; lang stil zitten, rustig op dezelfde plaats blijven kan zij niet. Op dit gestoei volgt soms een ernstig gemeende twist, daar zij iedere beleediging onmiddellijk tracht te wreken. Overal waar Scholeksters zijn, spelen zij de eerste viool, regelen, plooien als ’t ware, het leven van alle strandbewoners naar hare inzichten.

2“In de levende Natuur”, II: 43.