Za darmo

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Deze Vogels broeden uitsluitend in ’t hooge noorden, dringen ver in de poolgewesten door, hebben den toendra en de hooge heidevelden van Groenland, IJsland, het noorden van Skandinavië, de Fär-öer en Siberië tot zomerverblijf en begeven zich op den trek even ver zuidwaarts als hunne grootere verwanten. In den nazomer en het najaar vindt men ze bij ons in vluchten in de hooilanden, in de herfst- en wintermaanden aan de kust, in het voorjaar vertoeven zij in vluchten van 20, 30 en meer stuks langen tijd op onze weilanden, waar zij soms van Maart tot December blijven rondzwerven, zonder dat hier ooit eieren van hen gevonden zijn. Gedurende het vliegen brengen zij een opmerkelijk trillenden loktoon (“hüüüüüüh”) voort.

De Dunbekwulp (Numenius tenuirostris), die in de kustlanden van de Middellandsche Zee, vooral in Noord-Afrika (Egypte) en op Sicilië, broedt en wiens reizen zich over een groot deel van Azië en Afrika uitstrekken, dwaalt eene enkele maal naar ’t noorden af; tot dusver werden 4 exemplaren van deze soort in ons vaderland (Friesland, Noord-Holland, Zeeland) geschoten. In grootte komt hij met den Regenwulp overeen, van wien hij zich vooral onderscheidt door zijn aanmerkelijk dunneren snavel en de lichtere kleur van zijn kleed.

*

De Franjepooten (Phalaropus of Crymophilus) zijn kleine, Strandlooper-achtige Snipvogels, die zich van alle overige leden hunner orde onderscheiden door een buitengewone geschiktheid voor het zwemmen. Hunne voorteenen hebben, behalve een spanvlies een aan den rand fijn getanden huidzoom, die dikwijls bij de teengewrichten ingesneden is. Hun snavel is zoo lang als de kop, aan de wortelhelft zacht, overigens hard, recht, zeer zwak, aan de spits een weinig benedenwaarts gebogen of afgeplat. Zij hebben lange, spitse vleugels, welker eerste slagpen de langste is, een korten, afgeronden, uit 12 pennen samengestelden staart, sterk verlengde staartdekveeren en een buitengewoon rijk vederenkleed. Hun vaderland is het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld; slechts bij uitzondering komen zij op lagere breedten; want, als zij trekken, begeven zij zich niet naar zuidelijker landen, maar naar de open zee.

Door hun levenswijze onderscheiden zij zich van alle bekende Vogels. Zij zijn allerliefste schepsels, op het land even behendig als in ’t water. Hun gang komt overeen met die van de Strandloopers; het zwemmen geschiedt zonder merkbare inspanning en op een buitengewoon bevallige wijze, niet slechts op het effene watervlak der kleine vijvers, aan welker oevers zij broeden en gedurende den zomer verblijf houden, maar zelfs in de onstuimigste zee, bij hevige stormen, vele mijlen van het land verwijderd. De zee is hun eigenlijke woonplaats; aan het land komen zij slechts om eieren te leggen en hunne jongen groot te brengen. Juist daarom komt hun levenswijze ons nog in vele opzichten duister en raadselachtig voor.

De eenige soort van dit geslacht, die in Europa, n.l. in Lapland, broedt, is de Aschgrauwe Franjepoot, de Odinshen van de IJslanders (Phalaropus hyperboreus). De veeren van de bovendeelen zijn zwartgrijs, die van den onderrug en de schouders zwart met roestgele randen; de zijden van het achterste deel van den hals zijn roestrood, de keel en de onderdeelen wit, de krop en de zijden van den romp grijs. In den winter is de rug lichtgrijs met zwarte vlekken. Totale lengte van het mannetje 18, van het wijfje 20 cM., staartlengte 5 cM.

In den zomer bewoont deze Vogel de kusten van Finmarken, IJsland, Zuid-Groenland en waarschijnlijk ook den noordrand van de Aziatische toendra; soms vliegt hij van hier naar zuidelijker gewesten: men heeft hem herhaaldelijk in Amerika, Duitschland, Nederland (in den nazomer en den herfst op de Hollandsche en Friesche kust) en Frankrijk, ja zelfs in Spanje geschoten, ook wel op binnenwateren, die hij bereikte, door met de Strandloopers langs de stroomen te trekken. In de maag van gedoode exemplaren vond men larven van verschillende Insecten. Op Spitsbergen voedt de Odinshen zich gedurende den zomer hoofdzakelijk met een kleine Alge, die daar in de moerassen veelvuldig voorkomt.

Op nog hoogere breedten en verder westwaarts wordt de genoemde soort vervangen door den iets grooteren Rossen Franjepoot (Phalaropus rufus). Bij dezen zijn de veeren van bovenkop, rug en schouders zwart met roestgele randen, die van den achterhals en den staartwortel roestrood; de benedenrug, de bovenste dekveeren van den vleugel en de zijden van den staart zijn aschgrauw, de onderdeelen fraai roestrood. De handpennen zijn zwartachtig grijs met witte schaften, aan den binnenrand en aan den wortel wit, de armpennen donkergrijs met witte randen, de laatste bijna geheel wit, de middelste stuurpennen zwartachtig, de volgende donker leikleurig grijs, de beide buitenste aan de spits donker bruinrood. Het oog is bruin, de snavel groenachtig geel, aan de spits bruin, de voet grijsbruin. In het herfstkleed zijn de bovenkop en de nek aschgrauw en geteekend met twee grijszwarte strepen, die langs de zijden van den achterkop zich uitstrekken; de rug- en de schouderveeren zijn blauwgrijs met donkerder schaften, de veeren van de onderzijde wit, in de flanken grijs.

Deze Vogel werd ’s winters eenige malen aan onze kust en ook enkele malen aan de oevers van binnenwateren waargenomen.

De Steltkluiten (Himantopus), zoo genoemd wegens hunne zeer hooge pooten, die ver boven het spronggewricht onbevederd zijn en waarvan de buitengewoon lange loop slechts met schilden bekleed is, hebben een langen, dunnen, alleen aan den wortel zachten, als balein buigbaren, rechten, aan de spits afgeplatten snavel, zeer lange, smalle en spitse vleugels, die voorbij den korten staart uitsteken; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies vereenigd, de achterteen ontbreekt.

De Gewone Steltkluit (Himantopus candidus) bewoont alle landen om de Middellandsche Zee; en is vooral in Noord-Afrika veelvuldig. Tot zijn broedgebied behooren bovendien Zuid-Rusland, geheel Middel-Azië, bezuiden de Siberische grens en Indië. In vrij grooten getale broedt hij ook in Hongarije, enkele exemplaren ook in Duitschland. In Indië, Perzië, Egypte en Noordwest-Afrika, zelfs op Sardinië is hij standvogel; in de noordelijker gedeelten van zijn broedgebied komt hij in Mei en blijft er hoogstens tot September. Op den trek doorkruist hij geheel Afrika en Azië tot het eiland Luçon. Jaren geleden (Augustus 1852) zijn twee exemplaren van deze soort in Noordbrabant (bij Middelbeers) geschoten.

In het lentekleed zijn de achterkop, een smalle streep op den achterhals en de mantel zwart, de laatstgenoemde met groenachtigen glans; de vleugels zijn zwart; de staart is aschgrauw; alle overige deelen zijn wit, op de voorzijde met een teere, rozeroode tint. Het oog is prachtig karmijnrood, de snavel zwart, de voet bleek karmijn- of rozerood. Totale lengte 38, staartlengte 8 cM.

De Steltkluiten houden zich gaarne op bij zout- en brakwater meren, zonder zich tot deze te bepalen. Zeevogels kan men hen niet noemen. Wel komen zij soms ook aan de zeekust voor in gezelschap van Kluiten en Ruiters; gewoonlijk echter ontmoet men ze in kleine vijvers of plassen gedurende den broedtijd in groote moerassen, waarvan het water zoet of hoogstens brak is. Naar het schijnt, zijn zij gezelliger van aard dan hunne naaste verwanten; bij paren ziet men ze niet anders dan gedurende den voortplantingstijd; in andere tijden van het jaar steeds bij troepen van 6 à 12 stuks en ’s winters in talrijke zwermen.

Voor zoover men weet, eten zij niets anders dan Insecten. Voortdurend houden zij zich met de vangst van deze dieren bezig, die zij van den waterspiegel afzoeken, uit de slib van den bodem wegpikken of in de lucht ophappen.

*

Nevens de Steltkluiten verdienen de Kluiten (Recurvirostra) een plaats. Deze zeer eigenaardige, hoogpootige Snipvogels hebben een forsch gebouwden romp en een langen, zwakken, smallen snavel, welks breedte de hoogte zeer overtreft, en die naar de spits aanmerkelijk dunner wordt; hij is eenvoudig naar boven gekromd of onmiddellijk voor het einde weder naar beneden gebogen, over zijn geheele lengte glad en hard. De pooten hebben een buitengewoon langen loop en zijn tot ver boven het spronggewricht onbevederd. De drie voorteenen zijn verbonden door “halve” zwemvliezen, deze strekken zich tot aan den nagel uit, maar zijn diep uitgesneden; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den bodem. Tusschen het mannetje en wijfje en ook tusschen zomerkleed en winterkleed bestaat zeer weinig verschil.

De Gewone Kluit of Kluut, vroeger ook Sluijf genoemd (Recurvirostra avocetta), is op eenvoudige, maar zeer bevallige wijze geteekend. De bovenkop, de nek en de achterhals, de schouders en het grootste gedeelte van de vleugels zijn zwart, twee groote velden op de vleugels en het geheele overige vederenkleed zijn wit. Het oog is roodachtig bruin, de snavel zwart, de voet donker blauwgrijs. Totale lengte 43, staartlengte 7 cM.

Van Middel-Europa af is de Kluit bijna over de geheele Oude Wereld verbreid. Hij bewoont de kusten van de Noordzee en de Oostzee zoowel als de zoute meren van Hongarije; hij trekt van hier door Zuid-Europa en Afrika tot aan het Kaapland; van Middel-Azië naar Zuid-China en Indië. Daar waar men hem aantreft, komt hij meestal in grooten getale voor. Hij verlaat ons vaderland in Augustus of September en komt in het laatst van Maart of in het begin van April terug. In Nederland werd hij vooral op Texel, bij Calantsoog (in Noord-Holland) en aan den Hoek van Holland, doch ook op de andere eilanden, bij Vogelenzang en in Zeeland broedend gevonden.

De Kluit is een echte zeevogel: hij verlaat de zeekust zelden; wanneer hij dit al eens vrijwillig doet, geschiedt zulks met het doel om een zout- of althans brakwatermeer op te zoeken. In het binnenland behoort hij tot de zeldzaamheden. Hij is een van die zeevogels, welke ieders aandacht trekken, omdat zij een sieraad zijn van het strand. Zooals zijne zeer goed ontwikkelde zwemvliezen reeds doen vermoeden, beweegt hij zich ook op plaatsen waar het water diep is; hij zwemt met gemak en behendig en doet dit dikwijls zonder bepaalde noodzakelijkheid. Zijn fluitend stemgeluid heeft een eenigszins droefgeestigen, maar volstrekt niet onaangenamen klank: zijn loktoon klinkt ongeveer als “kwie” of “duut”, zijn paringswijsje is een klagend “klioe”, dat zoo dikwijls en zoo schielijk achtereen herhaald wordt, dat het aan “jodelen” doet denken. Aan dit geluid heeft hij zijn naam te danken.

 

Gewoonlijk ziet men den Kluit in ’t water staan of langzaam rondstappen en met voortdurende, knikkende en zijwaartsche beweging van den kop voedsel opnemen, niet zelden ook den bodem van ’t water onderzoeken, waarbij hij op de manier van een Eend min of meer op den kop staat. Hij gebruikt zijn vreemdsoortigen snavel op een geheel andere wijze dan de overige moerasvogels; hij “sabelt”, gelijk Naumann zegt, “maakt tamelijk snel opeenvolgende, gymnastische bewegingen naar links en naar rechts en grijpt intusschen het in ’t water zwevende voedsel, dat door de lijsten aan de binnenste oppervlakte van den snavel wordt teruggehouden.” Als men dicht bij een plaats komt, waar honderden van deze Vogels ijverig bezig zijn voedsel op te sporen, bemerkt men, dat alle bij het eerste waarschuwende sein onrustig worden, wadend of zwemmend zich naar de diepere gedeelten van het water begeven, of opvliegen en niet eerder rusten, voordat zij buiten schot zijn.

Korten tijd na hun terugkomst in ’t vaderland splitsen de zwermen zich in paren, die geschikte nestplaatsen opzoeken, liefst op een met kort gras bedekte vlakte. Het nest is een ondiepe uitholling van den grond en met eenige droge halmpjes of worteltjes bekleed; er worden in den regel 4, soms slechts 2 peer- of tolvormige eieren in gelegd; deze hebben een fijne, glanslooze schaal, die op licht roestgeelachtigen of geelachtig olijfkleurigen grond met een meer of minder groot aantal grauwzwarte en violette vlekken en stippels geteekend is. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten, zijn vol zorg voor hun broedsel, vliegen onder klagend geschreeuw om den mensch, die in de nabijheid van hun nest komt en brengen de jongen, zoodra deze droog geworden zijn, naar een terrein, waar zij schuilplaatsen kunnen vinden, later naar groote poelen en eindelijk, als zij hunne vleugels beginnen te gebruiken, naar de open zee.

De gevangen Kluiten vereischen een zorgvuldige verpleging; hun voedsel moet flink gekruid zijn met insectenlarven of mierenpoppen; zij kunnen dan jaren lang in de kooi in ’t leven gehouden worden.

De echte Pluvieren (Charadriinae) zijn forsch gebouwde, korthalzige, grootkoppige Vogels van geringe grootte. Hun snavel is meestal kort, zijn lengte gaat zelden die van den overigen kop te boven; aan den wortel is hij met een zachte, aan de spits met een harde huid bekleed; de neusgaten zijn ovaal en bevinden zich aan het einde van het achterste derde gedeelte (of van de achterste helft) van den snavel, welks rug op deze plaats benedenwaarts gekromd is, doch nader bij de spits zich weer verheft; zulk een snavel heet “kolfvormig” gezwollen. De pooten zijn middelmatig hoog, slank, in ’t spronggewricht een weinig verdikt, de voeten meestal drieteenig. De vleugels zijn tamelijk groot, smal en spits; hun spits wordt door de eerste of de tweede slagpen gevormd; de bovenarmpennen zijn tot een zoogenaamden schoudervleugel verlengd. De korte of middelmatig lange, uit 12 pennen samengestelde staart is aan den top flauw afgerond. Het dichte en zachte, glad aanliggende vederenkleed biedt bij jongen en ouden minder verschil aan, dan er tusschen het zomer- en het winterkleed bestaat.

De echte Pluvieren zijn de bedrijvigste van alle moerasvogels. De meeste maken weinig verschil tusschen den dag en den nacht; van den morgen tot den avond, van den avond tot den morgen zijn zij ijverig in de weer, een vasten slaaptijd, die misschien slechts eenige minuten duurt, hebben zij niet; toch zijn sommige over dag, andere ’s nachts het meest werkzaam. Zij loopen uitmuntend en vliegen met gemak en snel, zonder door een dezer bewegingen spoedig vermoeid te worden. Zij zwemmen niet gaarne, maar toonen zich in geval van nood ook hiervoor geschikt. Bijna alle soorten hebben een luid klinkende, fluitende stem en brengen gedurende den paartijd tot trillers vereenigde tonen voort, die eenige aanspraak kunnen maken op den naam van gezang. Hun nest is eenvoudig een kuiltje in den grond; zelden wordt het met eenige halmen bekleed. Het dient tot berging van 3 of 4 peer- of tolvormige, bont gevlekte eieren, nooit meer, nooit minder, die altijd zoo gerangschikt zijn, dat de spitsen elkander in ’t midden aanraken. De beide ouders broeden om beurten; door hen begeleid, verlaten de jongen het nest, onmiddellijk nadat zij uit den dop gekomen en droog geworden zijn; in den eersten tijd zoeken zij nu en dan beschutting onder de vleugels van de moeder.

Deze Vogels voeden zich met Insecten en Weekdieren, Wormen en kleine waterdieren; zij worden als wild hooggeschat en hebben daarom veel vervolging te verduren.

*

De Kievit, in Overijsel Kiefte, in ’t Friesch Ljiep genoemd (Vanellus cristatus), vertegenwoordigt een gelijknamig geslacht, dat kenbaar is aan den zwak kolfvormig gezwollen snavel, aan de vierteenige voeten, aan de stompe vleugels, welker spits gevormd wordt door de derde handpen en aan de kuif, waarmede de kop versierd is. De bovenkop, de voorhals, de bovenborst en de achterste helft van den staart zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den mantel donkergroen met blauwen of purperen weerschijn, de zijden van den hals, de onderborst, de buik en de wortelhelft van de staartveeren wit, eenige boven- en alle onderdekveeren van den staart donker roestgeel; de kuif bestaat uit lange, smalle veeren, die een dubbele spits vormen. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet vuil donkerrood. Totale lengte 34, staartlengte 10 cM.

Van den 81en graad N.B. tot Voor-Indië en Noord-Afrika heeft men den Kievit in alle bekende landen van de Oude Wereld waargenomen. Hij is op de voor hem geschikte plaatsen in China even algemeen als in Groot-Britannië; tegen den winter trekt hij zuidwaarts naar de tusschen Marokko en Noord-Indië gelegen landen, ook dwaalt hij wel naar de Fär-öer en IJsland en zelfs naar Groenland af. Van alle Europeesche landen is Nederland ongetwijfeld het rijkst aan Kieviten: zij zijn voor ons land even karakteristiek als de kanalen, de zwartbonte koeien, de windmolens en de door hooge boomen overschaduwde buitenplaatsen en boerderijen. Ook in Duitschland zijn zij niet zeldzaam.

De Kievit is een van de eerste lenteboden; evenals de Spreeuw en de Leeuwerik verschijnt hij soms reeds in ’t vaderland, als de winter er nog zijn schepter zwaait en hem gebrek doet lijden. Meer dan van andere Vogels heeft men van den Kievit waargenomen, dat het hoofdleger voorafgegaan wordt door enkele éclaireurs. Deze worden dikwijls bitter teleurgesteld door een weersverandering. Late sneeuwvlagen maken, dat zij geen voedsel kunnen vinden; vermoedelijk worden zij door de hoop op een gunstigen keer van zaken weerhouden om terug te keeren; zij dwalen van het eene veld naar het andere, wachten en hopen, verkwijnen meer en meer en bezwijken. In het tijdperk 1879 tot 1888 wisselde de tijd van aankomst der Kieviten in ons vaderland af tusschen 10 Februari en 14 Maart (gemiddeld 2 Maart), de tijd, waarin zij vertrokken of voor de laatste maal gezien werden, van 18 September tot 6 December (gemiddeld 30 October). Hierbij moet echter in ’t oog worden gehouden, dat na het vertrek van de Vogels, die hier gebroed hebben en geboren zijn, andere, uit noordelijker streken komende exemplaren doortrekken; dit duurt, totdat de vorst invalt; een enkele maal is het gebeurd, dat Kieviten hier den winter overbleven.

Zoodra de Kieviten in hun vaderland teruggekomen zijn en hunne gewone standplaatsen hebben opgezocht, begint hun zomerleven. De Kievit houdt niet van de nabijheid van den mensch en vermijdt zooveel mogelijk diens woonplaats, misschien met uitzondering van de lage, moerassige kuststreken. Een voorwaarde, waaraan iedere broedplaats moet voldoen, is de nabijheid van water. Wanneer, hetgeen zeldzaam geschiedt, de Kieviten hoog gelegen bergvlakten opzoeken om er te nestelen, kan men er vrij stellig op rekenen, dat de gewone nestplaatsen in den loop van den zomer overstroomd zullen worden. Op deze nestplaatsen nu ziet of hoort men den Kievit op iederen tijd van den dag1. Bijna voortdurend is hij in beweging. Gedeeltelijk is de oorzaak hiervan gelegen in zijn waakzaamheid, daar hij ieder ander schepsel, misschien met uitzondering van Runderen en Schapen, voor gevaarlijk houdt. Daar hij liever vliegt dan loopt, bij voorkeur van zijne vleugels gebruik maakt bij het toonen van liefde zoowel als van misnoegen en voor vele spelen, welker reden ons niet volkomen duidelijk is, kan het niet missen, dat men hem opmerkt. Het drukst beweegt hij zich, zoolang er eieren in zijn nest liggen, of zijne jongen nog niet geschikt zijn om aan een naderend gevaar vliegend te ontkomen. In dezen tijd vliegen zij onder luid geschreeuw, dat als “kiewiet” klinkt, om iederen mensch heen, die in de nabijheid van hun broedplaats komt. Zij doen dit met een driestheid, die te recht verbazing wekt. De voor zijn kroost beduchte Vogel schiet dikwijls zoo dicht bij het hoofd van den mensch langs, dat deze de door ’t snelle vliegen veroorzaakte luchtstrooming duidelijk voelen kan. Hij vliegt voortreffelijk en siert zijn vluchtlijn als ’t ware op door velerlei zwenkingen. Alleen als de weg van den Kievit dicht over den waterspiegel heen leidt, vliegt hij met langzame vleugelslagen; zoodra hij tot hoogere luchtlagen is opgestegen, begint hij kunsten te maken, alsof hij iedere aandoening door een bepaalde beweging uitdrukken wil. Wanneer een gevaar hem of zijne jongen bedreigt, maakt hij de koenste wendingen, stort zich naar beneden tot dicht bij den grond, rijst echter dadelijk weer in steile richting omhoog, slaat nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde over, daalt op den bodem af, trippelt hier even rond, verheft zich opnieuw in de lucht en hervat het vorige spel. Geen der andere inheemsche Vogels vliegt zooals hij, geen hunner is in staat om op dezelfde wijze alle denkbare bewegingen met de vleugels uit te voeren. Karakteristiek voor deze wijze van vliegen is het eigenaardige gesuis en gewapper, dat door de snelle vleugelslagen ontstaat, zoo zelfs, dat men hieraan Kieviten, die door de lucht voorbijtrekken, in een duisteren nacht van alle andere Vogels onderscheiden kan. Zijn gang is sierlijk en behendig; de snelheid van ’t loopen kan aanmerkelijk vermeerderd worden. Bovendien speelt deze in ’t oogloopende Vogel zoowel onder ’t vliegen als onder ’t gaan voortdurend met zijn kuif, die hij in ’t eene oogenblik horizontaal neerlegt, in ’t andere hoog opricht. Van zijn niet bijzonder buigzame stem maakt hij zeer dikwijls gebruik; de weinige tonen, waaruit zij bestaat, weet hij op velerlei wijzen te verbinden. Zijn loktoon, het reeds genoemde “kiewiet”, is nu eens meer, dan weer minder gerekt; de verschillende intonaties hebben ieder een bepaalde beteekenis; angst wordt te kennen gegeven door “chrèiët”, de paringsroep bestaat uit een reeks van nauw aaneenverbonden klanken, die men door de lettergrepen “chèh kwerkhoiët kiewietkiewietkiewiet kioeïeht” ongeveer kan aanduiden.

Hoe beter men den Kievit leert kennen, des te meer wordt men overtuigd van zijn schranderheid. Zijn waakzaamheid, die den jager vaak teleurstelling bereidt, strekt hem tot eer. Een onaangename ervaring vergeet hij nooit, nog jaren lang herinnert hij zich het oord, waar een zijner soortgenooten een ongeluk is overkomen. Met den felsten haat bejegent hij alle roofdieren en toont daarbij grooten moed, zelfs ware doodsverachting. Woedend schiet hij neer op den snuffelenden Hond, dikwijls zoo dicht langs den kop van den verontwaardigden viervoeter, dat deze zich genoopt ziet naar den aanvaller te happen. Reintje wordt even ijverig bestookt, maar niet altijd overwonnen en verdreven; integendeel deze grijpt niet zelden een van zijne vermetelste tegenstanders en vermoordt hem voor de oogen van zijne kameraads, die vol ontzetting in alle richtingen uiteenstuiven en ver van de kampplaats gaan weeklagen over den verongelukten makker. Stoutmoedig valt de Kievit Meeuwen, Reigers en Ooievaars aan, kortom alle roofvogels, die minder goed vliegen dan hij; de gevederde roovers, die hem in bekwaamheid overtreffen, gaat hij echter voorzichtig uit den weg. De strandvogels zijn gewoon acht te geven op hetgeen de Kievit doet en ontkomen door zijn voorzichtigheid aan vele gevaren. Daarom draagt hij bij de Grieken den zeer eigenaardigen naam van “Goede Moeder.”

 

Naar het schijnt, maken Regenwormen het voornaamste voedsel van den Kievit uit; bovendien moeten als belangrijke bestanddeelen van zijn maal allerlei Insectenlarven, Waterslakken, kleine Landslakken enz. genoemd worden. Verscheidene malen in den loop van den dag gaat hij drinken. Het baden is voor hem een levensbehoefte.

Het nest van den Kievit vindt men het veelvuldigst op uitgestrekte grasvelden en vochtige akkers, zelden in de onmiddellijke nabijheid van het water, nooit in het eigenlijke moeras. Het bestaat uit een ondiepe holte, die soms met eenige dunne grashalmpjes en fijne worteltjes sierlijk bekleed is. In gunstige jaren begint het leggen bij ons omstreeks het midden van Maart, soms echter eerst in de laatste dagen van deze maand of in de eerste dagen van April. De 4 betrekkelijk groote eieren zijn peervormig en hebben een fijnkorrelige, gladde schaal, die op dof olijfgroenachtigen of bruinachtigen grond met donkerder, dikwijls zwarte stippels, vlekken en streepjes op zeer verschillende wijzen geteekend is; zij liggen in het nest zóó, dat hunne spitsen elkander in het midden aanraken en worden door het wijfje altijd weder op deze wijze gerangschikt. Het wijfje broedt de eieren in 16 dagen uit en brengt de jongen vervolgens naar plaatsen, waar zij zich verbergen kunnen. De kleur van het jong, dat zich bij naderend gevaar plotseling tegen den grond drukt, komt zoo zeer met die van den grond overeen, dat men het voor een aardkluit zou kunnen aanzien.

Bij ons en in Duitschland maakt men geen jacht op den Kievit, omdat zijn vleesch te recht onsmakelijk wordt geacht. In Zuid-Europa is men een andere meening toegedaan; hier worden de wintergasten even ijverig vervolgd, als waren het Snippen. De eieren worden hier te lande ijverig gezocht; er wordt een belangrijke handel in gedreven; vooral uit Friesland worden groote hoeveelheden naar Engeland gezonden. In het laatst van April is de hoeveelheid, die ter markt wordt gebracht, zeer aanzienlijk. Toch is, tengevolge van den uitvoer naar Engeland, de prijs, althans in de steden van Friesland, zelden lager dan 15 cents per stuk. Voor de eerste eieren worden gewoonlijk zeer hooge prijzen betaald. Over 20 jaren berekend, wordt in Friesland het eerste ei gemiddeld op 23 Maart gevonden (Albarda). Daar de Kievieten, welker eieren men herhaaldelijk wegneemt, in het geheel niet meer zouden broeden, het getal dezer Vogels derhalve van jaar tot jaar verminderen zou, is bij de wet bepaald, wanneer het rapen van kievitseieren moet ophouden. Hier te lande is het na den 30en April verboden; het vervoeren en verkoopen van de eieren mag nog tot den 5en Mei plaats hebben.

De gevangen Kieviten zijn zeer gezellige Vogels; vooral als zij zeer jong in de kooi komen, schikken zij zich spoedig in de veranderde levensomstandigheden; zij worden tam en gemeenzaam met hun verzorger, eten uit zijn hand, volgen hem ook wel een eind weegs, sluiten zelfs vriendschap met Honden en Katten en matigen zich het oppergezag aan over andere in de kooi levende strandvogels. Als men hun aanvankelijk stuk gesneden Regenwormen voorwerpt, geraken zij licht gewoon aan het voedsel, dat men hun gewoonlijk geeft, n.l. wittebrood; hiermede kan men ze jaren lang in ’t leven houden; zij moeten echter tegen koude beschut worden, zoodra de winter aanvangt.

In Egypte wordt onze Kievit vervangen door den Spoorkievit, wegens zijn geschreeuw ook Sieksak genoemd (Vanellus spinosus). Deze kenmerkt zich door een echten Kievitsnavel, slanke pooten met 3 teenen, een scherpe, aan de vleugelbocht voorkomende spoor, betrekkelijk spitse vleugels en een stompe kuif op den achterkop.

Van alle Egyptische Pluviervogels is deze de algemeenste. Men vindt hem overal, waar de aanwezigheid van zoet water zijn verblijf mogelijk maakt, want zelden of nooit begeeft hij zich op grooten afstand van het water. Hij stelt zijne eischen echter niet hoog, maar is tevreden met een veld, dat nu en dan onder water wordt gezet. Hij schijnt de zeekust te vermijden, maar komt voor aan de oevers der strandmeren, die deels brak, deels zout water bevatten.

In levenswijze komen de Spoorkieviten veel met onze Kieviten overeen, hoewel zij minder gezellig schijnen te zijn en meer bij paren leven. Het eene paar woont echter dicht bij het andere en de buren komen gaarne voor korten tijd bijeen. Tegen Vogels maakt de Spoorkievit van zijn wapen gebruik; hij stort zich plotseling op zijn tegenpartij en tracht hem door een slag met den vleugel te kwetsen. Ongetwijfeld kan hij met de spoor gevoelige wonden toebrengen; de Vogels, die er kennis mede maken, toonen duidelijk hoe onaangenaam hun dit is.

Het voedsel van den Spoorkievit is ongeveer gelijk aan dat van zijn inheemschen verwant. In Noord-Egypte begint zijn voortplanting omstreeks het midden van Maart; de meeste nesten vindt men echter in het midden van April, vele nog in Mei.

*

De Pluvieren i. e. z. (Charadrius) hebben een middelmatig langen, kolfvormig gezwollen snavel van meerdere of mindere dikte, tamelijk hooge, gewoonlijk drieteenige pooten, welker bevedering kort boven het spronggewricht aanvangt, spitse vleugels, waarin de eerste handpen de langste is en een middelmatig langen, afgeronden staart; bij de meeste soorten is een aanmerkelijk verschil op te merken tusschen het (bonte) zomer- en het (eenvoudiger) winterkleed. Men verdeelt de Pluvieren in een aantal groepen, die soms als ondergeslachten, soms als geslachten worden beschouwd.

De Goudkievit, in Friesland Zeewilster, Blanke Wilster of Zilverpluvier genoemd (Charadrius squatarola) is de eenige vertegenwoordiger van het ondergeslacht der Zilverpluvieren (Squatarola), dat zich kenmerkt door het bezit van een zeer kleinen achterteen. Zij gelijkt overigens in gestalte, kleur, aard en levenswijze veel op de Goudpluvier en weinig op den Kievit. De bovendeelen zijn bruinzwart met witte of bruinachtige vlekken; de staartwortel is wit, de staart wit met 6 à 7 zwarte dwarsbanden; de onderstaartdekveeren zijn wit, de ondervleugeldekveeren wit, verder achterwaarts grijs, de okselveeren zwart, de voorhoofdsrand, de teugel en de onderdeelen zwart; in den winter zijn de onderdeelen witachtig met donkere schaftvlekken. Totale lengte 30, staartlengte 9 cM.

Evenals de Goudpluvier, bewoont de Goudkievit de toendra, van deze echter slechts de noordelijkste gedeelten en, naar het schijnt, alleen het kustgebied van de Poolzee, misschien met uitzondering van IJsland, Spitsbergen en Nowaja Semlja, waar hij nog niet gevonden werd. Van hier begeeft hij zich in den herfst zuidwaarts en doorreist bijna de geheele aarde; slechts op Nieuw-Zeeland en in de zuidelijkste landen van Amerika heeft men hem nog niet ontmoet. Ons land en meer bepaaldelijk het zeestrand bezoekt hij van October tot April; vooral in den trektijd wordt hij hier, hoewel nooit in grooten getale, waargenomen en met de andere Pluvieren gevangen.

De Goudpluvier, bij Oirschot Tuter en in Friesland Wilster genoemd (Charadrius pluvialis), van het ondergeslacht der Echte Pluvieren (Charadrius), heeft de kruin, den nek, den achterhals, den mantel en den rug zwart, alle veeren met goudgroene randen en topvlekken. Wit zijn het voorhoofd, de wenkbrauwen en de zijden van hals, borst en buik, die met elkander een onafgebroken streep vormen; dezelfde kleur hebben de stuit en de onderdekveeren van den staart. De handpennen zijn dofbruin, de armpennen op zwarten grond met goudgroene dwarsstrepen, de onderdekveeren van den vleugel wit, bij de vleugelbocht met bruinachtige teekening, de okselveeren zuiver wit, de staartveeren op bruinzwarten grond met 7 à 9 lichtere banden. De onderdeelen zijn in den zomer zwart, in den winter wit met donkere vlekken op den buik. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet grauwzwart. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

1Een zeer lezenswaardig opstel van den Heer B. Boon, waarin “de Kievit” in den voortplantingstijd op duidelijke wijze beschreven wordt, komt voor in het tijdschrift “De Natuur in!”, 1e Jaargang, pp. 49 enz.