Za darmo

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De kleinste soort van Snip is het Bokje, in Zeeland Lapper, in Noordbrabant Dooverik, Halfke en Pink, in Limburg Doover en Kleine Watersnep genoemd (Gallinago gallinula of Limnocryptes gallinula): zij is slechts 16 cM. lang (staartlengte 4 cM.). De teugel en een streep onder de wang, die achter de oorstreek langs weer naar het oog gericht is, zijn bruin, twee strepen boven en onder het oog roodgeelachtig, de mantelveeren zwartblauw met groenen en purperen weerschijn en met vier roestgele, overlangsche strepen, de gorgel, de krop en de zijden grijs met bruinachtige golflijnen en vlekken, de onderdeelen overigens wit, de slagpennen en staartveeren dofzwart, deze met roestgelen zoom. De staart bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide middelste langer en spitser zijn.

Men ontmoet haar gedurende den herfst- en den voorjaarstrek op dezelfde plaatsen als de Watersnip, doch iets later dan deze en nooit in zoo grooten getale. Het is niet onmogelijk, dat deze soort hier enkele malen broedt, zooals ook in Duitschland hier en daar geschiedt; haar eigenlijk vaderland is echter Rusland en West-Siberië.

Haar houding komt met die van de overige Snippen overeen; zij loopt ongeveer als deze over den grond, maar vliegt minder goed, n.l. minder vast, hoewel zij behoorlijk snel voortschiet en de meest verschillende zwenkingen kan uitvoeren; zij verheft zich niet gaarne hoog in de lucht, maar fladdert soms letterlijk over het moeras heen, zoodat zij aan een Vleermuis herinnert. Haar voedsel is in hoofdzaak gelijk aan dat van de overige Watersnippen, vaker dan bij de andere soorten heeft men echter in haar maag fijne zaden gevonden.

*

De Bastaardsnippen (Rhynchaea) naderen tot de Watersnippen in levenswijze, maar haar snavel is korter en harder en eenigszins gekromd. De 3 of 4 soorten van dit geslacht worden gevonden in de tropische gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld en van Australië. Een van deze – de Goudsnip (Rhynchaea capensis) – bewoont als broedvogel een groot deel van Afrika en Zuid-Azië (Japan, China, Indië en de Soenda-eilanden) en begeeft zich op den trek naar Zuid-Australië. In grootte komt zij met de Watersnip overeen. Zij houdt zich op in moerassen, broeklanden en waterrijke velden, doch ook tusschen struiken en in het riet; zij loopt zeer snel, doch vliegt slecht. Des nachts of in de schemering zoekt zij haar voedsel; zooveel mogelijk vermijdt zij het open veld. In ’t voorjaar leeft zij paarsgewijs, later in kleine vluchten van 5 à 6 stuks. De wijfjes zijn grooter en fraaier gekleurd dan de mannetjes. Bij beide zijn de slag- en stuurpennen met goudgele vlekken versierd.

Onder den naam Strandloopers (Tringa) vat men een 25-tal soorten van kleine Moerasvogels samen, waarvan slechts enkele de grootte van een Lijster bereiken. Gewoonlijk worden zij in een 6-tal ondergeslachten gesplitst, waaraan men ook wel den rang van geslachten toekent. Hun voorkomen herinnert in zoover aan dat der Snippen, dat hals en pooten ongeveer dezelfde betrekkelijke lengte hebben. De kop en de oogen zijn echter kleiner, de gehooropeningen verder naar achteren geplaatst. De snavel is korter, hoewel nog steeds iets langer dan de kop, recht of aan de spits flauw benedenwaarts gebogen, slank, zwak, zacht, doch aan de eenigszins breedere spits harder; hij dient eveneens als tastorgaan, maar is voor dit doel minder geschikt dan de snavel der Snippen. De vleugels zijn middelmatig lang en spitser dan bij de Snippen; de lange schouderveeren vormen een tweede vleugelspits. De voeten zijn middelmatig lang; het onderbeen is verder onbevederd dan bij de Snippen; de teenen zijn korter; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den grond. De veeren worden in den herfst gewisseld; het winterkleed, dat dan voor den dag komt, is van boven aschgrauw of blauwachtig aschkleurig en zonder teekening; de onderdeelen zijn wit of witachtig. In de lente doemt op de rugveeren, in de nabijheid van de schaft, een donkere vlek van onbepaalden vorm allengs op; dit is de aanvang van de in korten tijd plaats hebbende verkleuring, waarna deze Vogels door hun donker roodbruine en zwarte teekening een geheel ander uitzicht vertoonen dan gedurende den winter.

Zij bewonen de noordelijke gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld tot op zeer hooge breedten. Hier broeden zij; de meeste vereenigen zich vervolgens tot talrijke zwermen en reizen van het eene strand naar het andere in zuidelijke richting. Tegen het einde van Augustus of in September komen zij aan de kusten van de Oostzee en Noordzee, vormen hier scharen van duizenden stuks en trekken daarna steeds bij de kusten langs naar de Middellandsche Zee of zelfs naar de Kaap de Goede Hoop. Zij reizen het meest in de schemering, en zoeken over dag hun voedsel. Kort nadat zij het zuidelijkste punt van hun tocht bereikt hebben, begeven zij zich weer op den terugweg. Vele komen echter in ’t geheel niet in hun noordelijk vaderland terug, maar zwerven ver van daar in hun fraai bruiloftskleed rond, zonder zich voort te planten. Er is (behalve Juni) ter nauwernood een maand, waarin men geen doortrekkende Strandloopers aan onze Noordzeekusten waarneemt. Nadat in Mei de laatste exemplaren naar ’t noorden zijn vertrokken, ziet men reeds in Juli weer eenige terugkeeren; dit aantal neemt in Augustus sterk toe, terwijl in September alle kusten er mede bevolkt zijn. Hun leven schijnt uit een aaneenschakeling van reizen te bestaan. Zij vliegen meestal laag, eenige vormen kleine gezelschappen, andere op wolken gelijkende zwermen. Op den bodem loopen zij meestal trippelend rond; wanneer een gevaar hen bedreigt, “drukken” zij zich niet neder, zooals de Snippen, maar maken dadelijk gebruik van hunne uitmuntende vliegorganen. Hun stem bestaat meestal uit de eenigszins trillende klanken “ti-i-i-i” of “triet-triet”. Zij voeden zich met kleine Insecten, hunne larven, Wormen, Schaaldieren en Weekdieren. De larven van Muggen, die in het hooge noorden in ontzaglijke hoeveelheid voorkomen, verschaffen hun een overvloed van voedsel; dit maakt de snelle ontwikkeling van de jongen mogelijk. Hunne eieren zijn groot en gelijken op die van de Snippen.

Op de bovenstaande, grootendeels aan Altum ontleende schets, laten wij een korte beschrijving van de 9 hier te lande waargenomen soorten volgen.

Als een overgangsvorm tusschen de Snippen en de eigenlijke Strandloopers beschouwt men den Breedbekkigen Strandlooper [Tringa (Limicola) platyrhyncha], die in ons land tweemaal (in 1862 en 1870) telkens in Augustus en aan den Hoek van Holland, werd waargenomen (Albarda). Hij heeft ongeveer de grootte van een Musch en kenmerkt zich door het ontbreken van den achterteen en door den snavel; deze is aan de spits verbreed, duidelijk benedenwaarts gebogen en iets langer dan de kop. De hoofdkleur is roestbruin met zwarte vlekken.

Eveneens drieteenig is de Zandlooper [Tringa (Calidris) arenaria], wiens rechte snavel den kop in lengte evenaart; hij is ongeveer zoo groot als een Kuifleeuwerik. De hoofdkleur van zijn zomerkleed is witachtig, op de bovenzijde in de jeugd met zwartachtige, op lateren leeftijd met zwartachtige en roestbruine teekeningen; het winterkleed is eenvoudig blauwachtig aschkleurig. Op den trek bezoekt hij, naar het schijnt, alle werelddeelen; men heeft hem zoowel op Java, als in Chili en Zuid-Afrika gevonden. Reeds in September komen deze Vogels in kleine vluchten langs ons zeestrand, waar zij zich dikwijls aan de monden der rivieren en op de Wadden in tallooze menigte verzamelen. Deze wintergasten blijven bij ons tot April, soms tot in het begin van Mei.

Alle overige soorten zijn vierteenig. De grootste van deze is de Kanoet-Strandlooper [Tringa (Tringa) canutus], in Friesland Mients of Knot genoemd. (Van den laatsten, ook in Engeland gebruikelijken naam zijn de beide eerstgemelde aanduidingen afgeleid). Hij evenaart in afmetingen onze Groote Lijster. Zijn snavel is recht, langer dan de kop en dan de loop, breeder en dikker wordend aan de spits. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De staart is flauw afgerond. Het zomerkleed is aan de onderzijde donker bruinrood, aan de bovenzijde zwart met groote, roestroode kantvlekken, witachtige vederspitsen en roestgele zoomen. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, aan den krop met kleine, zwarte, overlangsche, op de zijden van den romp met dwarse, grijsbruine vlekken; de bovendeelen zijn dan bruingrijs. Van het laatst van Augustus of het begin van September af hoort men gedurende een groot deel van den winter en van het voorjaar de zeer schelle stem van deze Vogels langs ons strand, vooral aan de steenen hoofden, op de Wadden, soms ook aan de oevers der rivieren en meren en in de lage hooilanden. Zij worden hier vrij veelvuldig gevangen. Behalve in Europa brengen zij den winter door in geheel Azië, een groot deel van Amerika en Afrika; zelfs heeft men ze op Nieuw-Zeeland aangetroffen. Op deze reizen verlaten zij slechts bij uitzondering de zeekust om nabij gelegen binnenwateren te bezoeken, verder binnenslands behooren zij steeds tot de zeldzaamheden. Op het zeestrand vormen zij talrijke troepen, die gemeenschappelijk leven en werken.

De Kleine Strandlooper, in Friesland Gril of Griltje genoemd [Tringa (Limonites) minuta], is zoo groot als een Musch en onderscheidt zich bovendien van de vorige soort, doordat de eveneens rechte snavel zoo lang is als de kop; de staart is dubbel uitgesneden; de snavel en de voeten zijn zwart, de buitenste staartpen is zuiver wit, de 2e en de 3e zijn grootendeels wit. Het zomerkleed is aan de onderzijde wit, aan de bovenzijde zwart, iedere veer met roestroode kanten. De onderdeelen zijn ook in het winterkleed wit, de bovendeelen echter aschgrauw. – De broedplaatsen van deze Vogels liggen binnen den poolcirkel. Hun winterreis strekt zich tot Zuid-Afrika en de Molukken uit. Op den trek bezoeken zij in grooten getale ons land; in het voorjaar, in Mei en Juni, en in het najaar, van Augustus tot October, zijn zij menigvuldig bij meren, poelen en plassen. Soms worden zij in menigte onder het wilsternet gevangen, waarbij echter vele door de mazen gaan (Albarda). Hun stem klinkt zacht en aangenaam als “duurrr” of “duurruï,” soms ook als “dierriet”, zoo ook die van de volgende soort.

 

De Kleinste Strandlooper, in Friesland Kleine Gril genoemd [Tringa (Limonites) Temminckii], die in grootte een Roodborstje evenaart, heeft den snavel even lang als de kop, zeer weinig gebogen, den staart wigvormig verlengd, den snavel en de voeten zwart, de eerste groote handpen met witte schaft, de buitenste staartveeren effen grijs. Des zomers zijn de onderdeelen wit met uitzondering van de bruingrijze onderhals en krop, de bovendeelen bruinachtig grijs met zwarte en roestkleurige vlekken. Van het winterkleed is de onderzijde wit, op den krop echter bruinachtig grijs met donkerder overslagsche streepjes, de bovenzijde bijna effen bruinachtig aschgrauw. Deze soort wordt op dezelfde plaatsen en in denzelfden tijd als de Kleine Strandlooper, doch in zeer kleinen getale op den trek bij ons waargenomen.

De drie overige inheemsche soorten onderscheiden zich door een flauw benedenwaarts gekromden snavel. Zoo de Paarse of Violette Strandlooper [Tringa (Arquatella) maritima], die de grootte heeft van een Spreeuw. Zijn snavel is langer dan de kop; de loop evenaart in lengte de middelste voorteen zonder den nagel; het onderbeen is boven het spronggewricht slechts zeer weinig naakt; de loop en het achterste deel van den snavel zijn geel; de staart is wigvormig. De bovenzijde is bruin- of grauwzwart met witachtige vederkanten, de onderzijde heeft dezelfde kleur met uitzondering van kin en buik, die wit zijn; de staart is aschgrauw; de bovendekveeren van den staart zijn zwart met witten top, de onderdekveeren wit met lange, donkere schaftvlekken. Het zomerkleed is bruinachtiger. – Deze Vogel, die ook nog kenbaar is aan zijn helder fluitend stemgeluid, bezoekt op den trek, die zich tot Middel-Afrika en Australië uitstrekt in kleinen getale ook ons land; men ontmoet hem in het voor- en najaar (soms nog in December) op de steenglooiingen, hoofden en andere zeeweringen langs de kust.

De Krombekstrandlooper [Tringa (Ancylochilus) subarquata] is een weinig kleiner dan de vorige soort, hoewel hij een iets langeren staart heeft. Zijn snavel is veel langer dan de kop en in ’t oogvallend naar beneden gebogen. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart wit; de staart is dubbel uitgesneden, de middelste veeren rondachtig toegespitst; de borst en de krop zijn ongevlekt of zeer weinig gevlekt. Zijn kleur heeft overigens veel overeenkomst met die van den Kanoetstrandlooper. De Krombekstrandloopers, die op den trek Zuid-Azië en Zuid-Afrika bezoeken, vertoonen zich in den nazomer en herfst, aan onze kust, op de eilanden en op de lage weilanden in de nabijheid van de kust, soms in koppels, maar gewoonlijk in kleinen getale. Op den trek volgen zij niet slechts de kust, maar (in Afrika althans) ook den loop der groote rivieren; men heeft ze in den winter aan den Witten en den Blauwen Nijl ontmoet.

Eveneens bezoekers (en zelfs bewoners) van het binnenland zijn de beide volgende vormen, die gewoonlijk als verscheidenheden van één soort worden aangemerkt. De Bonte Strandlooper of het Strandbokje [Tringa (Pelidna) alpina], die zoo groot is als een Veldleeuwerik, komt in nagenoeg alle opzichten overeen met zijn merkbaar kleineren verwant, de Kleine Bonte Strandlooper of het Kleine Strandbokje, bij Oirschot Fluitsnipje genoemd [Tringa (Pelidna) alpina Schinzii]. Merkwaardig is het, dat het broedgebied van deze beide vormen zich verder zuidwaarts uitstrekt, dan dat der overige Strandloopers. De eerstgenoemde broedt in ons werelddeel nog in Skandinavië, de andere ook in verschillende gewesten van Duitschland; zelfs werd hij broedend waargenomen aan den Hoek van Holland; ook werd dit een paar malen in Friesland (Boornbergum, Oudega, Suawoude) en te Vlijmen in Noordbrabant opgemerkt (Albarda). De snavel is langer dan de kop en flauw benedenwaarts gebogen, de loop langer dan de middelteen met den nagel; de snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwart of donkerbruin; de staart is dubbel uitgesneden en heeft de beide middelste veeren lang toegespitst; de borst en de krop zijn sterk bezet met donkere schaftvlekken. In ’t zomerkleed zijn de onderdeelen wit met scherpe, zwarte schaftstrepen en een groot, zwart schild op de onderborst en den buik; de bovendeelen hebben een roestroode kleur met zwarte schaftvlekken. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, de bovenzijde aschgrauw met zeer fijne, donkere schaftstrepen. In het voor- en najaar komen groote vluchten Strandbokjes op onze kusten en ook in het binnenland bij poelen en plassen in moerassige en veenachtige streken voor.

Hun trillend stemgeluid klinkt als “tititititi” of “tututututu”.

*

Als een hoogpootige Strandlooper kan men den Kemphaan (Machetes of Pavoncella pugnax) beschouwen, den eenigen vertegenwoordiger van zijn geslacht. In Groningen heet hij Kappertje, in Friesland Haantje, in ’t Friesch Hoantsje en Hintsje, op Terschelling Kraagman, op Texel Kragenmaker. De snavel is zoo lang als de kop (doch korter dan de loop), recht, aan de spits een weinig verlaagd en niet verbreed, over zijn geheele lengte zacht, de voet is hoog en slank, het onderbeen tot ver boven het spronggewricht naakt; van de drie voorteenen is de middelste met de buitenste door een spanvlies verbonden; de korte, hoog aangehechte achterteen raakt den grond niet; de vleugels zijn middelmatig lang en spits; de staart is kort, uit 12 pennen samengesteld, aan de spits flauw afgerond. Het bruiloftskleed van het mannetje is getooid met een zeer groote, schildvormige halskraag, die zich tot aan de zijden van den achterkop uitstrekt en hier in twee oorvormige bundels van verlengde veeren overgaat. Bovendien zijn de mannetjes aanmerkelijk grooter dan de wijfjes en hebben in ’t voorjaar aan ’t gelaat naakte, geelachtige wratjes; deze verdwijnen in den herfst, evenals de kraag. Een algemeen geldige beschrijving van de kleur van ’t vederenkleed is niet mogelijk. De bovenvleugel is donker bruingrijs; de zes middelste veeren van den zwartgrijzen staart zijn zwart gevlekt; de buik is wit; de overige veeren zijn echter zeer verschillend van kleur en teekening. Dit laatste geldt vooral voor de stijve, ongeveer 5 cM. lange veeren van den kraag. Deze is op zwartblauwen, zwarten, zwartgroenen, donker roestbruinen, roodbruinen, roestgelen, witten of anders gekleurden grond lichter of donkerder gevlekt, gestreept of op een andere wijze geteekend, zoo verschillend, dat men bijna geen twee mannetjes kan vinden, die aan elkander gelijk zijn. De ervaring heeft geleerd, dat dezelfde kleuren en teekening zich in ’t volgende jaar opnieuw bij den Vogel vertoonen. De veeren van borst en rug zijn soms op dezelfde wijze geteekend als de kraag, soms anders van kleur. Het oog is bruin, de snavel groenachtig of groenachtig geel; ook deze kleur verschilt min of meer in verband met die van de veeren; de voet is in den regel roodachtig geel. Totale lengte van het mannetje 29 à 32 (van het wijfje 24 à 26), staartlengte 8 cM.

Het noorden van de Oude Wereld is het vaderland van den Kemphaan; enkele malen heeft men echter in Noord-Amerika afgedwaalde exemplaren van deze soort waargenomen. Op den trek bezoeken deze Vogels niet slechts alle landen van Europa en Azië, maar ook geheel Afrika; men heeft ze in het Kaapland zoowel als aan den Senegal en aan den Boven-Nijl geschoten. De groote, moerassige vlakten, die door de Kieviten als woonplaats worden gekozen, herbergen in den regel ook Kemphanen; deze zijn echter niet zoo ver verbreid als gene. Zelfs in ons land, waar deze Vogels algemeen bekend zijn, broeden zij veel minder algemeen dan de Kieviten, Grutto’s en Tureluurs; in de lage hooilanden zijn zij echter zeer gewone verschijningen. Zuid-Duitschland bezoeken zij slechts op den trek; in Noord-Duitschland broeden zij veelvuldig in de boomlooze, vochtige, met gras begroeide kuststreken van de Noordzee; hoewel men hen dikwijls in de nabijheid van de zee ziet, zijn zij geen strandvogels in den eigenlijken zin van ’t woord.

In Maart of April komen de Kemphanen in vluchten op hunne broedplaatsen hier te lande terug, om in Augustus of September weer te vertrekken. Evenals hunne verwanten reizen zij ’s nachts; altijd vormen zij troepen; deze vliegen in den regel in ∧-vormige orde, de mannetjes gescheiden van de wijfjes en de jongen; ook in de winterkwartieren bestaat ieder gezelschap uit leden van één sekse.

Evenals de Strandlooper kiest de Kemphaan steeds vlakten uit, die een vrij uitzicht in alle richtingen toelaten. Hooge moerasplanten en vooral houtgewas vermijdt hij angstvallig. Hij loopt op een bevallige wijze, meer stappend dan trippelend en met een fiere houding, die van zelfvertrouwen getuigt. Hij vliegt zeer snel, drijft dikwijls op zijne wieken en maakt vlugge en sierlijke zwenkingen. Wegens de grootere lengte van zijne pooten gelijkt zijn beweging op den grond meer, op die van de Ruiters dan op die van de trippelende en snel rennende Strandloopers; in allerlei opzichten vormt hij als ’t ware een overgang tusschen deze beide geslachten.

Eigenaardig zijn de gevechten, waaraan de Kemphanen hun naam te danken hebben. Tot aan den broedtijd kunnen zij het zeer goed met elkander vinden, toonen een gezelligen aard en blijven trouw bijeen. Evenals hunne verwanten, zijn zij reeds vóór het krieken van den dag wakker en bedrijvig, en blijven dit tot laat in den nacht, bij lichte maan zelfs gedurende den geheelen nacht; voor het slapen of rusten zijn hoogstens alleen de middaguren bestemd. Des morgens en des avonds zijn zij ijverig bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit zeer verschillende waterdieren, maar ook uit Insecten, die op het land leven, Wormen en velerlei zaden bestaat. Geheel anders wordt hun gedrag, zoodra de paartijd aanvangt. De mannetjes vechten dan aanhoudend, zonder dat voor hunne twisten voldoende redenen te vinden zijn. Misschien is het niet eens om de wijfjes, dat de strijd ontbrandt, maar om een Vlieg, een Kever, een Worm, een zitplaats, in ’t kort, om alles en om niets; zij vechten, zoowel wanneer er wijfjes in de nabijheid zijn, als wanneer zij deze niet kunnen zien, om ’t even of zij zich in de vrije natuur of in gevangenschap bevinden, of zij eerst voor weinige uren hun vrijheid verloren of reeds jaren lang in de kooi geleefd hebben; zij vechten op ieder uur van den dag, kortom in alle omstandigheden. In ’t open veld komen zij bijeen op bepaalde kampplaatsen (in Friesland “rid” of “haantjerid” genoemd), die in streken, waar de Vogels veelvuldig voorkomen, 500 à 600 schreden van elkander afliggen; zij worden ieder jaar weer opgezocht en gebruikt; waarschijnlijk onderscheiden zij zich van de omgeving in geen ander opzicht dan door het gebruik dat er van gemaakt wordt. De kampplaats is een iets hooger gelegen, maar toch vochtige, met kort gras begroeide plek van 1.5 à 2 M. middellijn, die iederen dag door een zeker aantal mannetjes herhaaldelijk bezocht wordt. Op dit toernooiveld, waar iedere kampioen zijn tegenstander opwacht om met hem te strijden, verschijnt de Kemphaan nooit, voordat de veeren van den kraag zich ontwikkeld hebben; zoodra zijn bruiloftskleed gereed is, komt hij er geregeld en toont van nu af een merkwaardige gehechtheid aan deze plek.

“Het mannetje, dat het eerst op het terrein aanwezig is,” zegt Naumann, “kijkt verlangend uit naar een tweeden bezoeker; als deze toevallig geen lust in ’t vechten heeft, wordt de komst van een derden, vierden enz. afgewacht; weldra vangt dan de ruzie aan. Zoodra twee Vogels twist gekregen hebben, schieten zij op elkander toe, vechten een poosje en gaan dan uitgeput terug naar hun oorspronkelijke standplaats aan den rand van het terrein, waar zij rusten om nieuwe krachten te verzamelen voor het hervatten van den strijd. Op deze wijze voortgaande krijgen zij eindelijk hun bekomst; dan verlaten zij de kampplaats, maar keeren gewoonlijk na korten tijd terug. Hun gekibbel loopt altijd uit op een tweegevecht, nooit heeft het een algemeenen strijd tusschen verscheidene Kemphanen ten gevolge. Dikwijls komt het echter voor, dat twee of drie paren te gelijk duelleeren en dat hunne vechtbanen elkander kruisen; in dit geval levert het heen en weer rennen en tegen elkander opspringen van de Vogels zulk een zonderlinge vertooning op, dat de op eenigen afstand staande toeschouwer ze allicht voor dol en bezeten zal houden. Als twee mannetjes in strijd geraken, ziet men hen trillen en met den kop knikken, terwijl zij nog rechtop staan; daarna buigen zij de borst zoo ver omlaag, dat het achterste deel van het lichaam hooger komt te liggen, richten den snavel op elkander, zetten tevens de groote borst- en rugveeren op, breiden den nekkraag bovenwaarts uit en geven aan den halskraag den vorm van een schild. Zoo uitgerust rennen en springen zij op elkander toe en gebruiken den snavel als degen; de met wratten gepantserde kophuid dient als helm, de dichte halskraag als een schild, dat de stooten opvangt; alle bewegingen hebben zeer haastig plaats. De kampioenen zijn zoo opgewonden, dat zij van woede beven, zooals duidelijk zichtbaar is in de korte pauzen tusschen de telkens weer herhaalde, snel opeenvolgende aanvallen. Het hangt van de meer of minder groote vechtlust van de beide strijders af, hoeveel schermutselingen er op één gang komen; deze wordt door een langere pauze gevolgd.

 

“Zij hebben geen ander wapen dan hun zachten, aan het einde kolfvormigen, doch stomprandigen snavel, een zeer zwak werktuig, waarmede zij elkander nooit kunnen kwetsen of zoo bijten, dat er bloed vloeit; slechts zelden verliezen zij bij deze vechtpartijen eenige veeren; het grootste ongeluk, dat een van de strijders overkomen kan, is, dat zijn tegenpartij hem bij de tong pakt en een poos hierbij heen en weer sleurt. Dat hun snavel bij zeer hevige stooten soms te sterk gebogen wordt, is niet onwaarschijnlijk; het kan wel zijn, dat hierdoor op de min of meer geknikte plaatsen de knobbelvormige opzwellingen of uitwassen ontstaan, welke vooral bij oude Vogels, die de woedendste vechtersbazen zijn, dikwijls aan den snavel voorkomen.”

Als de tijd van ’t eieren leggen nadert, ziet men één mannetje in gezelschap van twee wijfjes, of omgekeerd een wijfje vergezeld door verscheidene mannetjes soms ver van het strijdperk, in de nabijheid van de plaats waar later het nest gevonden wordt. Deze is zelden ver van het water verwijderd, dikwijls een iets hoogere plek in het moeras. Het nest zelf bestaat uit een ondiep kuiltje, dat met een gering aantal dorre halmpjes en grasstoppels bekleed is. Het bevat gedurende den broedtijd 4, zeldzamer 3 eieren van aanzienlijke grootte, die op olijfbruinachtigen of groenachtigen grond roodachtig bruine of zwartachtige vlekken hebben, op het dikkere einde gewoonlijk meer dan aan het spitsere. Het wijfje broedt alleen, 17 à 19 dagen lang, houdt veel van haar kroost en gedraagt zich bij haar nest geheel op de wijze van de andere Snipvogels; van de levenswijze der jongen valt hetzelfde op te merken.

Geen der Snipvogels kan gemakkelijker gevangen worden, geen geraakt spoediger aan de gevangenschap gewoon dan de Kemphaan. Zonder moeite maakt men zich van de mannetjes meester door op de kampplaats strikken te zetten; ook in het watersnippennet vangt men ze dikwijls in grooten getale. Uit Friesland worden er vele naar Engeland verzonden. – Zij schikken zich zeer goed in het leven in de kooi en eten dadelijk, wat hun hier voorgezet wordt. Twee mannetjes zullen echter, zelfs wanneer zij in een doek of net uren ver gedragen zijn, zoodra zij in een hok geplaatst worden, nog eerder aan ’t vechten gaan dan aan ’t eten. In een groote volière maken zij een allerliefste vertooning en verschaffen den toeschouwer voortdurend tijdverdrijf, althans zoolang de broedtijd duurt; iedere broodkruimel, die hun toegeworpen wordt, brengt het geheele gezelschap in opschudding. Na den paartijd leven zij in vrede met elkander, hoewel soms de eene of de andere zich laat verleiden tot het aannemen van een dreigende houding.

De eieren van de Kemphanen worden, evenals die van de Kievieten, ingezameld en gegeten. Het vleesch van deze Vogels smaakt goed.

*

De Waterloopers (Oeverloopers en Ruiters) zijn in den regel slanker dan de Strandloopers, hebben een kleineren kop, een langeren snavel en staan hooger op de pooten. De snavel is zoo lang als de kop of iets langer, van den wortel tot bij het midden zacht, aan de spits hoornachtig; de voet is verschillend van maaksel, soms hoog en dun, soms kort en krachtig, bij de meeste vier-, bij enkele drieteenig; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden; de vleugels zijn lang en smal, hun spits wordt door de eerste handpen gevormd; de uit 12 pennen samengestelde staart is kort, afgerond, trapvormig of wigvormig. De kleine veeren liggen glad tegen het lichaam aan, hebben zeer bescheidene kleuren en worden tweemaal ’s jaars gewisseld. Tusschen de mannetjes en wijfjes bestaat een gering verschil in grootte, weinig of geen verschil van kleur. Kenmerkend voor deze groep is het ontbreken van het tastorgaan aan de snavelspits.

Evenals de vroeger genoemde Vogels, behooren ook de Waterloopers hoofdzakelijk in ’t noorden thuis; alle soorten trekken echter geregeld en bezoeken dan de meest afgelegen landen. Zij houden zich op aan de oevers van stroomend en stilstaand water, in moerassen en broeklanden, minder vaak aan de zeekust. In de winterkwartieren vereenigen zij zich met vele andere Vogels, die dikwijls tot zeer verschillende soorten behooren, maar vormen zelden zulke groote zwermen als de Strandloopers. Hun voorkomen is bevallig, hun gang sierlijk, behendig en stappend; zij vliegen buitengewoon snel en zonder merkbare inspanning; hun stem bestaat uit aangename, hooge, fluitende, ver hoorbare tonen, die zooveel op elkander gelijken, dat de eene soort niet zelden de roepstem van de andere volgt. Het nest rust meestal op den grond, soms echter op boomen, en bevat, evenals bij de vorige groep, vier betrekkelijk groote, peer- of tolvormige eieren, die op olijfgroenen grond met bruingrijze vlekken geteekend zijn en door het wijfje uitgebroed worden. De jongen loopen de ouden reeds op den eersten levensdag na, verbergen zich, evenals hunne verwanten, bij naderend gevaar zeer behendig op den bodem of in het gras, leeren spoedig fladderen en gaan hun eigen weg, zoodra zij vliegen kunnen.

Alle Waterloopers zijn voorzichtig en schuw van aard; de groote soorten nemen daarom overal, waar zij met andere strandvogels samenleven, het leiderschap op zich. Zij zijn niet gemakkelijk te jagen; de vangst biedt eveneens bezwaren aan. Spoedig geraken zij gewoon aan ’t leven in de kooi, nemen eenvoudigen kost voor lief en kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang als gevangenen in ’t leven gehouden worden.

*

Als een overgangsvorm tusschen de Strand- en de Waterloopers kan men de Oeverloopers (Actitis) beschouwen, gekenmerkt door een rechten snavel, die den loop in lengte evenaart en een afgeronde staart, die achter de vleugelspitsen uitsteekt. De eenige soort van dit geslacht, die Europa en ook ons vaderland bewoont – de Oeverlooper of Steenvink (Actitis of Tringoides hypoleucos) – is aan de bovenzijde olijfbruinachtig met groenachtigen of purperkleurigen weerschijn, met zwarte, overlangsche en dwarse vlekken geteekend, aan de onderzijde wit; de veeren van de zijden van den kop vormen een witte streep boven en een witte plek onder het oog, doch zijn overigens bruinachtig met donkerder schaften en overlangsche vlekken; de slagpennen zijn bruinzwart; de armpennen hebben een witte wortelhelft en spits, die met de witte vlekken der handpennen op den uitgespreiden vleugel breede banden vormen; de middelste stuurpennen zijn grijsbruin met zwarte schaft en roestgele kanten en vlekken, de overige meer of minder wit met smalle, zwarte dwarsbanden. Het oog is bruin, de snavel grauwzwart, aan den wortel lichter, de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 21, staartlengte 6 cM.