Za darmo

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Het gif zelf kan met speeksel vergeleken worden, of verdient dezen naam geheel; het is zoo helder als water, dun, doorzichtig, licht geelachtig of groenachtig van kleur; het zakt naar den bodem, wanneer het bij water wordt gevoegd, maar vermengt zich er ook wel mede tot een zwak troebele vloeistof; het kleurt blauw lakmoespapier rood en heeft dus een zure reactie. Het bevat, volgens Mitchell’s onderzoekingen, een eiwitachtige stof (het werkzame bestanddeel), een dergelijke stof van gecompliceerder samenstelling, die geen werking uitoefent, een gele kleurstof en een niet nader te bepalen bestanddeel, voorts vet en vrij zuur en eindelijk zouten, waarin een zeker gehalte aan chloor en phosphorus. Het gif verdroogt gemakkelijk; het vormt een vaste korst, wanneer het op een voorwerp wordt gestreken en gelijkt dan op een glanzig vernis; jaren lang behoudt het zijne noodlottige eigenschappen.

In de laatste jaren hebben Weir Mitchell en E. Reichert talrijke proeven met slangengif genomen. Volgens hen is de behandeling van de wonde met overmangaanzure kali de beste geneeswijze; in mindere mate zijn voor dit doel ijzerchloride en jodiumtinctuur aan te bevelen; ook door het gebruik van bromiumpreparaten werden goede uitkomsten verkregen. De plaatselijke verschijnselen na den beet zijn meestal buitengewoon hevig: in de eerste plaats heeft een sterke zwelling plaats door het uittreden van vocht of bloed uit de haarvaten; hierop volgen ettering en koudvuur. Bij een langzamer verloop zijn ook aan andere lichaamsdeelen zeer duidelijk vergiftigings-verschijnselen waar te nemen; de overgang van bloed uit de haarvaten in het celweefsel strekt zich zeer ver over het geheele lichaam uit en gelijkt op dien, welke in sommige gevallen van bloedvergiftiging optreedt. Men heeft opgemerkt, dat dit bloed de eigenschap van te stollen verloren heeft en dat de roode bloedlichaampjes eigenaardige veranderingen ondergaan hebben.

De dood door slangengif kan volgens de bedoelde onderzoekers op verschillende wijzen verklaard worden; de oorzaak kan zijn een verlamming van die deelen der hersenen, welke de ademhaling regelen, of een hartverlamming, of bloeduitstorting in het verlengde merg, misschien ook wel een groote verandering van de roode bloedlichaampjes.

Slechts wanneer de maag ledig is, wordt het ingeslikt gif in het bloed opgenomen; gedurende de spijsvertering evenwel wordt het door de werking van het maagsap onschadelijk gemaakt.

Welke bloedontledende stof eigenlijk in het slangengif aanwezig is, weet men nog niet, hoewel hierover verscheidene onderzoekingen zijn ingesteld; onze kennis van het gif bepaalt zich tot zijn uitwendig voorkomen en zijn werking.

In ’t algemeen kan hiervan nog gezegd worden, dat de vergiftigings-verschijnselen des te heviger zijn, naarmate de Slang grooter en de temperatuur van de omgeving hooger is; bovendien bestaat er eenig onderscheid tusschen de werking van het gif van verschillende Slangen. Hoe sneller en volkomener de bloedsomloop van het gebeten dier is, des te schielijker openbaren zich de gevolgen van den beet; warmbloedige dieren blijven na zulk een verwonding minder dikwijls gespaard en sterven na een korter tijdsverloop dan Reptiliën, Amphibiën of Visschen; de ongewervelde dieren schijnen er minder nadeel van te ondervinden. Twee Gifslangen van dezelfde soort kunnen elkander bijten, zonder dat er vergiftiging plaats vindt. Woedende Slangen bijten dikwijls zichzelf in den staart, zonder hierdoor te lijden. De uitslag is geheel anders, wanneer de vergiftige Slangen, die elkander bijten, tot verschillende soorten behooren; in een dergelijk geval heeft het gif op de slachtoffers in vele gevallen dezelfde uitwerking als op andere dieren.

Naar men beweert, zijn enkele Zoogdieren en Vogels tegen de werking van het slangengif op een voor ons onbegrijpelijke wijze bestand; o.a. wordt dit van den Mol, den Bunzing en den Egel bericht. Het is echter zeer de vraag, of de gevolgtrekkingen, die uit de talrijke proeven van den slangenkenner Lenz afgeleid worden, werkelijk op goede gronden berusten; daar nieuwere proeven – b.v. die, welke door C. Struck bij Egels genomen zijn – lijnrecht tegenovergestelde uitkomsten opleverden. Een Egel, die door een Gifslang aan de lip gebeten werd, bezweek. De Mungo, die ook tegen slangengif bestand heet te zijn, zal wel degelijk sterven aan de gevolgen van een flinken beet.

Over ’t algemeen openbaart de werking van het slangengif zich bij alle dieren min of meer op dezelfde wijze, hoewel de verschijnselen, die op den beet volgen, verschillen kunnen of althans ongelijk schijnen te zijn. Daar ook in onzen tijd ongelukkig maar al te vaak gevallen van vergiftiging van menschen door Slangen voorkomen, zijn wij niet alleen met de zichtbare gevolgen van den beet, maar ook met het lijden en de gewaarwordingen van den vergiftigde nauwkeurig bekend. Op het oogenblik van de verwonding gevoelt het slachtoffer gewoonlijk een hevige, onvergelijkelijke pijn, die snel als een elektrische schok door het geheele lichaam trekt; in vele gevallen echter komt in zoover het tegendeel voor, dat de gebetene een gewaarwording krijgt, alsof hij zich aan een doorn geprikt heeft. De onmiddellijk daarop volgende vermoeidheid in alle lichaamsdeelen, een buitengewoon snelle krachtsvermindering, aanvallen van duizeligheid en telkens herhaalde flauwten zijn de eerste onbedriegelijke kenteekenen van de plaats hebbende verandering van het bloed; zeer dikwijls komen brakingen voor (ook van bloed), bijna even dikwijls diarrhee, soms bloedingen uit mond, neus en ooren. De krachtsvermindering openbaart zich verder door een bijna onweerstaanbare slaperigheid en het merkbaar afnemen van de hersenwerkzaamheid; vooral de verrichtingen van de zintuigen worden veel zwakker, zoodat b.v. volslagen blindheid en doofheid kunnen optreden. Naarmate de krachten afnemen, vermindert het gevoel van pijn, zoodat, wanneer het einde van den vergiftigde nadert, deze geen pijn meer schijnt te gevoelen, maar in een doffe bewusteloosheid verzonken is. Niet altijd echter lijdt de patiënt op deze wijze: dikwijls wordt hij uren achtereen door de hevigste pijnen gekweld en is zijn zenuwstelsel zoo overprikkeld, dat iedere beweging, ieder gedruisch in zijn omgeving hem onverdragelijke smarten veroorzaakt. Op het erbarmelijk gejammer van den gebeten mensch, op het uren lang aanhoudend, klagend gehuil van den gebeten Hond, volgt ook dan een toestand van bewusteloosheid, waarin de lijder betrekkelijk kalm den laatsten adem uitblaast.

Geen der tallooze geneesmiddelen, waarvan men bij vergiftiging door slangenbeten gebruik maakt of maakte, kan de veranderingen tegengaan, die het gif, wanneer het eens in den bloedstroom is opgenomen, in het bloed en in de centrale deelen van het zenuwstelsel teweegbrengt. Gerust kan men de talrijke tegengiften, waarop men vroeger vertrouwde, terzijdestellen. Volgens Weir Mitchell’s zeer nauwgezette onderzoekingen geldt dit ook voor den alcohol. „Het eerste uitwerksel van het slangengif, de plotselinge vermindering van de hartwerking, gaf aanleiding den patiënt het gebruik van groote hoeveelheden alcoholische dranken aan te bevelen, hoewel door dit middel geen der overige, veel schadelijker gevolgen van het venijn worden tegengegaan. Ondanks de algemeen heerschende meening, dat alcohol bij personen, die door Slangen gebeten zijn, een gunstigen invloed oefent, is het thans vrij wel uitgemaakt, dat vele van deze patiënten bezweken zijn door de werking van den alcohol, die hun als geneesmiddel gegeven werd. Er zijn gevallen bekend van menschen, die terwijl zij smoordronken waren door het gebruik van brandewijn, door vergiftige Slangen gebeten werden, en toch door de werking van het gif bezweken.” „Van groot nut bij de behandeling van dergelijke verwondingen zijn alle maatregelen, waardoor de verspreiding van het gif door het geheele lichaam wordt tegengegaan of althans vertraagd. Uit vele gevallen van genezing blijkt, dat er in het organisme werkingen plaats vinden, die het vergiftigde bloed vernieuwen en de beschadigde weefsels herstellen. Dikwijls is mij gevraagd, wat ik zou doen, indien ik door een vergiftige Slang gebeten werd en niet onmiddellijk hulp kon krijgen. In bepaalde gevallen, b.v. als de verwonding aan den vingertop plaats had, zou ik niet aarzelen mij van het vergiftigde lichaamsdeel te ontdoen door amputatie of de wonde met een gloeiend ijzer uitbranden. Indien dit niet kan geschieden, is het raadzaam om, terwijl er hulp gezocht wordt, het gif tot het gebeten lichaamsdeel te beperken, door boven de wonde, dus op een nader bij den romp gelegen plaats, twee banden aan te brengen, die stijf genoeg aangehaald worden, om de circulatie van het bloed te verhinderen. Om de verzwakking van de hartwerking tegen te gaan en den patiënt in staat te stellen, naar huis terug te keeren, kan het op dit tijdstip nuttig zijn van een alcoholischen prikkel gebruik te maken. Ten spoedigste moet de wonde behandeld worden met middelen, die het venijn vernietigen, waarvoor een oplossing van overmangaanzure kali in water aanbeveling verdient. Door de weefsels te drukken en te kneeden, wordt het in aanraking komen van het venijn met het tegengif bevorderd. Tevens is het noodig, de banden losser te maken om het koudvuur te voorkomen. Natuurlijk zal dan eenig venijn in den bloedstroom kunnen geraken; maar na weinige oogenblikken zal men opnieuw de banden kunnen toehalen en moet men nogmaals het plaatselijk werkend tegengif aanwenden. Als een dergelijk middel niet of eerst na geruimen tijd beschikbaar is en de wonde een groote hoeveelheid venijn bevat, kunnen alleen het mes en het gloeiend ijzer afdoende hulp verschaffen. Bemoedigend is echter de herinnering, dat in Amerika een slangenbeet zelden doodelijke gevolgen heeft. Van 9 Honden, die door 9 verschillende Gifslangen gebeten werden, bezweken slechts 2.” Het uitzuigen van de wonde heeft dit voordeel, dat het onmiddellijk kan geschieden; de lijder of ieder ander, die deze bewerking verricht, moet echter zeker zijn van de afwezigheid van wondjes, hoe onbeduidend ook, in de mondholte; daar hierdoor het gif in het bloed zou kunnen doordringen. Te sterk zuigen kan bloeding van het tandvleesch veroorzaken en op deze wijze voor den helper gevaarlijk worden. Volgens Kaufmann verdient bij adderbeten het inspuiten van een 1-percents oplossing van chroomzuur in de wonde de voorkeur boven de (door Lacerda Filho te Rio de Janeiro aanbevolen) 1-percents oplossing van overmangaanzure kali, ofschoon ook deze een nuttige werking scheen te hebben. Op Braziliaansche plantages wordt van het laatstgenoemde middel tegen slangenbeten een dosis van 1½ à 4 cM3 ingespoten, al naar het geval meer of minder ernstig schijnt, naar men zegt, met goed gevolg. In den laatsten tijd wordt voor de behandeling van adderbeten, behalve een oplossing van overmangaanzure kali (2 percent), ook carbol (5 percent) aanbevolen.

 

Alle Slangen drinken, sommige zuigend, met volle teugen, onder duidelijk zichtbare bewegingen der kaken, andere door met de tong water of dauwdroppels op te nemen, of althans de tong er mede te bevochtigen. Verscheidene soorten verkwijnen zichtbaar en bezwijken ten slotte, wanneer zij geen water krijgen; andere daarentegen schijnen de behoefte aan vocht dagen, ja zelfs maanden lang met eenige weinige druppels te kunnen bevredigen. Belangrijker nog dan het ruien voor het leven der Vogels, is voor het leven der Slangen de vervelling; deze werkzaamheid is een van de eerste, welke het jong na het verlaten van het ei verricht; door het volwassen dier wordt zij ieder jaar verscheidene malen herhaald. De vervelling neemt een aanvang met het losraken van de fijne, doorzichtige opperhuid van de lippen, waardoor een groote opening ontstaat. In de vrije natuur maken de Slangen gebruik van mos, heide en andere planten of van oneffenheden in ’t algemeen om haar „hemd” uit te trekken en loopt de vervelling zeer spoedig af; in de kooi moeten zij zich dikwijls lang tevergeefs inspannen, voordat zij haar doel bereikt hebben en komt het zelden voor, dat zij haar huid afwerpen, zonder deze te scheuren.

Volgens de nasporingen van Lenz heeft de eerste vervelling van de inheemsche Slangen tegen het einde van April of in het begin van Mei plaats, de tweede in ’t laatst van Mei en het begin van Juni, de derde in het laatst van Juni, de vierde in het einde van Juli en het begin van Augustus, de vijfde eindelijk van het einde van Augustus tot het begin van September. Iets dergelijks wordt van de Slangen in tropische gewesten bericht. – Weinige dagen na de eerste vervelling in de lente begint de voortplanting. Na ongeveer 4 maanden zijn de eieren, waarvan het aantal in den regel 6 à 40 bedraagt (bij de Reuzenslangen echter soms wel 100), voor ’t leggen geschikt; de moeder laat ze op een vochtige, warme plaats achter. Bij enkele soorten ontwikkelen de jongen zich in den eileider zoover, dat zij onmiddellijk na het leggen van het ei of reeds in het lichaam van de moeder de eischaal verbreken. Slechts van eenige Reuzenslangen is het bekend, dat zij hare eieren uitbroeden. Bij het verlaten van de eischaal worden de jongen niet door hun moeder geholpen; deze bekommert zich trouwens ook overigens weinig of niet om haar kroost. De Slangen groeien zeer langzaam, maar misschien wel gedurende geheel haar leven, op lateren leeftijd natuurlijk veel minder sterk dan in de jeugd. Waarschijnlijk kunnen zij zeer oud worden.

De Slangen spelen in de dierenwereld een zeer ondergeschikte rol. Eenige zijn ons nuttig door het vangen van Muizen en andere schadelijke Knaagdieren. Het voordeel, dat zij den mensch op deze wijze verschaffen, wordt ruimschoots opgewogen door de schade, die zij, althans de Gifslangen, aanrichten: voor den haat, waaronder de geheele onderorde te lijden heeft, bestaan zeer gegronde redenen. Het is te prijzen, wanneer men de onschadelijke Slangen niet met de vergiftige veroordeelt, vervolgt en doodt; de onderscheiding van de Gifslangen van hare niet-vergiftige verwanten vereischt echter zulk een nauwkeurige bekendheid met de geheele groep, dat het moeilijk te verdedigen zou zijn, niet-deskundigen aan te raden sommige Slangen te sparen. Wel is het geen moeielijke zaak de eenige inheemsche Gifslang van de beide, ons vaderland bewonende, onschadelijke Slangen te onderscheiden; in andere landen van West-Europa wordt echter een Slang aangetroffen, die zooveel op onze Adder gelijkt, dat zelfs de op dit gebied zeer ervaren Duméril, zich in de herkenning van de soort kon vergissen. In alle andere werelddeelen komen Slangen voor, waarvan men ook thans nog niet weet, of zij al dan niet vergiftig zijn. Ieder, die voor de onschadelijke Slangen in de bres wil springen, moet duidelijk doen uitkomen, dat het verzoek om deze dieren te sparen, geen andere dan inheemsche soorten betreft, daar het anders verkeerde gevolgen zou kunnen hebben.

De Slangen spelen een belangrijke rol in de sagen en bovenzinnelijke voorstellingen der volken. Niet slechts in de joodsch-christelijke overlevering, maar in de mythen van ieder volk treden zij op en wekken soms vrees en afschuw, soms liefde en vereering. De Slang gold als zinnebeeld van snelheid, van sluwheid, van de geneeskunde en zelfs van den tijd. Voorheen werd aan Slangen goddelijke eer bewezen en ook thans nog ontmoet men deze eeredienst bij eenige onbeschaafde volken. De Indiërs vereerden haar als zinnebeeld van wijsheid; voor andere volken waren valschheid, list en verleiding in haar belichaamd; nog andere beschouwden de Slangen als vertegenwoordigers van Goden. Daar haar goede en ook wel slechte eigenschappen werden toegedicht, stelde zij soms een god, soms een duivel voor. Men dichtte haar niet slechts eigenschappen toe, die zij niet bezitten, maar ook vleugels, pooten en andere haar ontbrekende lichaamsdeelen, een kroon op den kop en dergelijke tot tooi dienende aanhangselen; de phantasie hield zich meer met haar bezig dan het waarnemingsvermogen. Daar Slangen een buitengewonen indruk maken op de lichtgeloovige menigte, gaven kwakzalvers en ook geneeskundigen zich veel met deze dieren af. Plinius en andere Romeinsche (ook Grieksche) schrijvers vermelden verscheidene geneesmiddelen, tooverdranken en dergelijke artsenijen, waarvoor het lichaam of enkele lichaamsdeelen van verschillende Slangen de grondstoffen leverden. Aan de Grieken en Romeinen danken wij de uit Adders bereide pharmaceutische mengsels, die nog lang na de Middeleeuwen in gebruik zijn gebleven. Nog in de laatstverloopen eeuwen werden de tot het Addergeslacht behoorende Slangen bij honderdduizenden in Europa, vooral in Italië en Frankrijk, voor de apotheken ingezameld. Daar Europa niet genoeg Slangen kon leveren om aan de vraag naar dit artikel te voldoen, werden zelfs uit Egypte Gifslangen in zeer grooten getale aangevoerd. Reeds Antonius Musa, een beroemde arts ten tijde van Keizer Octavianus Augustus, gebruikte Adders als geneesmiddel. Andromachus van Kreta, de lijfarts van dezen keizer, vond het „theriacum” uit, dat nog in de vorige eeuw in bijna alle Europeesche apotheken bereid werd onder toezicht van pharmaceuten en geneeskundigen, die de talrijke, daarin voorkomende stoffen onderzoeken moesten. Vooral Venetië was wegens haar theriacum beroemd. Nog in den tegenwoordigen tijd wordt aan de geneeskracht van het addervet geloof geslagen; goede gevolgen had dit geloof in zoover, als het aanleiding gaf tot een ijverige jacht op Adders en veel bijdroeg tot vermindering van haar aantal.

Tot geruststelling van ieder, die voor Slangen bevreesd is, kan dienen, dat zij een zeer groot aantal vijanden hebben. Hier te lande maken Katten, Vossen, Marters, Bunzingen, Wezels, Egels en Zwijnen jacht op haar, in zuidelijker gewesten de Civetkatten, vooral de Mangoesten, in Zuid-Afrika ook sommige Hagedissen. Even krachtdadig worden zij vervolgd door Slangenarenden en Schreeuwarenden, Buizerden, Raven, Eksters en Gaaien, Ooievaars en andere Moerasvogels benevens hunne plaatsvervangers uit de Vogelklasse in warme landen. Als de uitmuntendste van alle slangenverdelgers wordt de Secretaris of Kraangier beschouwd; ook andere leden zijner orde ontwikkelen echter in deze richting een grooten ijver; vooral geldt dit van de Edel-, Tand-, Zing- en Slangenhaviken, van de Sperwerarenden, Berghanen, Giervalken, Koningsgieren en Raafgieren. Bovendien zijn vele Hoendervogels en Stapvogels niet gering te schatten als bondgenooten in den strijd tegen de Slangen. Zij alle verdienen de waardeering en de bescherming van den mensch; want voor ’t meerendeel verslinden zij, behalve Slangen, ook de door haar vervolgde schadelijke dieren; het nuttige deel van den arbeid der Reptiliën, die zij buiten staat stellen om kwaad te doen, wordt dus door hen overgenomen.

De meeste Slangen gewennen licht aan het leven in gevangenschap; vele verdragen dit jaren, andere althans maanden lang. Voor het welzijn is warmte, en meer bepaaldelijk vochtige warmte, een volstrekt vereischte; vooral mag in haar hok een bak met water, die als badinrichting dienst kan doen, niet ontbreken. In den eersten tijd moet men haar levende dieren als voedsel geven; als zij er zich aan gewend hebben deze te grijpen en te verslinden, gelukt het dikwijls ook wel, haar te leeren zich met doode dieren te behelpen, en zijn zij later zelfs met stukken vleesch tevreden.

Langzamerhand ontstaat er tusschen de Slangen en haar verzorger een zekere vriendschappelijke verhouding; zij nemen het voedsel aan, dat hij haar met de handen of met een tang voorhoudt, laten zich aanraken, opnemen, ronddragen en zelfs eenigermate africhten. Van werkelijke gehechtheid aan haar meester blijkt echter niets; eerder zou men nog van het tegengestelde gevoel kunnen spreken bij soorten, die sterk, of althans door het bezit van giftanden weerbaar, zijn. De verhouding van den mensch tot de prikkelbare, kwaadaardige Gifslangen, die hij gevangen houdt, wordt slechts bij uitzondering langzamerhand iets minder gespannen. Toch bijten deze dieren soms ook dan nog, als zij reeds maanden lang voor getemd werden gehouden; in ieder geval blijft de omgang met hen steeds gevaarlijk en vereischt zooveel voorzichtigheid, dat ik, op mijn ervaring afgaande, niemand aanraden mag, zich met hen in te laten.

De Wormslangen, zoo genoemd wegens haar vorm en levenswijze, wijken even sterk af van de overige Slangen als de Ringhagedissen van de overige Hagedissen; vroeger werden zij bij de laatstgenoemde onderorde gevoegd. Haar belangrijkste kenmerk is het bezit van tanden in slechts één van beide kaken – hetzij in de onderste, bij de Smalmuiligen (Stenostomidae), of in de bovenste, bij de Hagedisslangen (Typhlopidae) – en de ongeschiktheid van haar bek om verwijding te ondergaan. Steeds zijn bij haar overblijfselen van den heupgordel aanwezig. Men verdeelt ze in twee familiën (hierboven genoemd).

Bij de Hagedisslangen is de grens tusschen romp en kop onduidelijk, de staart kort, het oog klein, door een doorzichtig schildje overdekt, de tong duidelijk gevorkt. Kleine, rondachtige, gladde, dakpansgewijs geplaatste schubben bekleeden het lichaam, met uitzondering van het voorste deel van den kop, dat grootere schilden draagt. Deze familie is over de keerkrings-gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld verbreid; in het Noordelijke Rijk van de Oude wereld wordt zij door een gering aantal soorten vertegenwoordigd, die, naar het schijnt, uitsluitend, Zuidoost-Europa, West-Azië en Japan bewonen. Alle leven onder den grond als de Wormen, waarmede zij zich voeden en planten zich voort door betrekkelijk zeer groote, langwerpige eieren, welker aantal gewoonlijk gering is. De grootste soort, die men kent, wordt ongeveer 70 cM. lang en heeft een middellijn van 3 cM.

Bij het Zwakoog (Typhlops vermicularis), den eenigen Europeeschen vertegenwoordiger van zijn familie, hebben beide einden van het lichaam gelijke dikte; het onderscheiden van den snuit en den staart kost werkelijk moeite; daar men den mond voor de kloakopening zou kunnen houden, tenzij men acht geeft op de grootere schilden, die den afgeronden snuit bekleeden. Het oog schemert als een nauwelijks zichtbaar stipje door het oogschild heen. De kleur is meer of minder glanzig geelbruin, van boven donkerder, van onderen lichter; op den rug en den staart komt een teekening voor, bestaande uit een donkerbruin stipje op iedere schub bij de spits. Lengte hoogstens 33, dikte 0.8 cM.

Van de levenswijze van dit dier, dat in Griekenland en op verscheidene Grieksche eilanden, in Klein-Azië, Syrië, Steenachtig Arabië en de Kaukasuslanden aangetroffen werd, zijn tot dusver geen bijzonderheden van eenig belang bekend.

Sterk vertegenwoordigd is dit geslacht in het Oostersche en Australische Rijk. Als voorbeeld noemen wij Typhlops nigro-albus, een op de Soenda-eilanden levende soort, die door de Maleiers Oelar-balang (Bonte Slang) wordt genoemd. Snelleman noemt haar: „een klein, zeer beweeglijk Slangetje, dat op den grond voorkomt, maar ook opgerold ligt op de bladen van pisangboomen en andere laag bij den grond staande struiken. In Indië wordt deze soort algemeen als zeer schadelijk beschouwd en haar beet voor gevaarlijk gehouden, hoewel zij inderdaad zeer onschuldig is en zich met Insecten voedt.”

 

Zonder eenigen twijfel hebben de ouden met hunne Draken onze tegenwoordige Reuzenslangen bedoeld. De opmerkelijke grootte van deze dieren, hun spierkracht en de algemeen heerschende vrees voor iedere Slang maakt de overdrijving, waaraan de schrijvers der oudheid zich schuldig hebben gemaakt, verklaarbaar. Van een mensch, die zich bedreigd acht door verschrikkelijke monsters en zich te zwak gevoelt om hen te weerstaan, kan het ons niet bevreemden, dat hij aan de bedoelde wezens een veel aanzienlijker grootte toedicht dan zij werkelijk hebben, en zelfs ledematen, die niet bestaan. De zoogenaamde „aarsklauwen” der Reuzenslangen, die men thans als sporen van achterpooten heeft leeren kennen, werden door de ouden niet opgemerkt; daarentegen begiftigde de phantasie deze door hen zoo gevaarlijk geachte schepselen met vreemdsoortige pooten en wonderbaarlijke vleugels. Het wondergeloof der middeleeuwen breidde de attributen der Draken hoe langer hoe meer uit. In dien tijd was de herinnering aan de Reuzenslangen zoo goed als geheel verloren gegaan en ontwikkelden de onbepaalde voorstellingen der Oostersche sprookjes zich allengs tot gestalten, waarin het oorspronkelijk type bijna geheel onkenbaar is geworden.

Tot overdrijving waren echter niet alleen de ouden geneigd, ook bij hedendaagsche berichtgevers vindt men er vele bewijzen van. Ook thans nog wordt gesproken van Reuzenslangen van 15 M. lengte en schroomt men niet te verhalen van Paarden, Runderen en dergelijke dieren, die door deze monsters aangevallen, gedood en verzwolgen zouden zijn. Hoewel men de mogelijkheid kan onderstellen, dat de Reuzenslangen vroeger een aanzienlijker grootte bereikten dan thans, nu de mensch beter uitgerust is voor den strijd met zijne vijanden en met zijne vreeselijke wapens hun leven verkort, is het aan geen twijfel onderhevig, dat zulke Slangen, als door de ouden beschreven worden, nooit bestaan hebben. Uit eigen ervaring weet ik, hoe buitengewoon moeielijk het is de lengte van Slangen zonder meting bij benadering te bepalen. Niet zelden geschiedt dit reeds foutief bij kleine Slangen, die men rustend voor zich ziet liggen en dus goed kan opnemen. Maar al te vaak zal het bij nader onderzoek blijken, dat een lengte van b.v. één meter ruim een derde hooger was geschat; bij Slangen van 3 M. lengte is de moeielijkheid twee- of driemaal zoo groot en bestaat er nog veel grooter verschil tusschen de werkelijkheid en de schatting. Deze is zelfs gladweg onmogelijk, zoodra het dier zich beweegt. Het kan dus geen verwondering wekken, dat de inboorlingen van zuidelijker landen, met hun levendige phantasie veel verder gaande in overdrijving, afmetingen opgeven, die twee- of driemaal zoo groot zijn als de ware. Dezelfde Indiër of Zuid-Amerikaan, die met den schijn van volkomen betrouwbaarheid over een ongeveer 15 M. lange Reuzenslang spreekt, welke hij beweert zelf gezien of geschoten te hebben, zal den nauwkeurig metenden onderzoeker, die een dier van 6 M. doodde, verzekeren, dat dit exemplaar alle wezens van dezelfde soort, die hij vroeger heeft gezien, in grootte ver overtreft.

De familie der Aarsklauwslangen (Boidae), die de „Reuzenslangen” onder hare leden telt, is kenbaar aan de volgende eigenschappen: De platte van achteren meer of minder duidelijk begrensde, driehoekig of langwerpig eivormige kop heeft meestal een zeer grooten muil; de krachtig gespierde romp is zijdelings samengedrukt, de staart betrekkelijk kort; sporen van achterste ledematen zijn aanwezig: aan weerszijden van de kloakopening komt meestal een hoornachtige aarsklauw voor. De bekleeding van den kop bestaat uit schilden, soms uit schubben; de rugzijde van den romp is bedekt met kleine, zeshoekige schubben, de buikzijde met korte, maar breede schilden, die aan den staart soms een enkele, soms een dubbele reeks vormen. Bij zorgvuldige ontleding van het dier merkt men duidelijke overblijfselen van een uit vier beenderen samengestelden heupgordel op. Massieve tanden komen voor aan beide kaakbogen en aan de gehemeltebeenderen. Het oog is betrekkelijk klein en heeft een vertikaal gerichte pupil.

Met uitzondering van de Woel-boa’s (Erycinae) – een uit 6 soorten van middelmatige grootte bestaande onderfamilie, welker verbreidingsgebied zich van Zuid-Europa over Noord- en West-Afrika en in Azië tot Sikhim uitstrekt en die wij verder buiten rekening zullen laten om alleen de Reuzenslangen te bespreken – behooren alle Aarsklauwslangen in de tropische gewesten thuis, overschrijden althans de keerkringen niet ver. Tegenwoordig bewonen zij alle heete en waterrijke landen van de Oude en de Nieuwe Wereld, bij voorkeur groote wouden; veelvuldig zijn zij vooral in boschrijke gewesten, die veel water bevatten; enkele soorten komen echter ook in droge streken voor. Er zijn echte waterdieren bij, die met geen ander doel dan om zich in de zon te koesteren en te slapen de door haar bewoonde rivieren, meren en moerassen verlaten; maar steeds in het water, of althans aan den waterkant, jagen; andere schijnen het water te mijden. De inrichting van de oogen verraadt een nachtelijke levenswijze. Wel ziet men de Reuzenslangen in hare wouden ook over dag zich bewegen en soms jagen; haar eigenlijke werkzaamheid begint echter eerst, als de schemering invalt, en eindigt bij ’t krieken van den morgen. Des daags liggen zij, op de meest verschillende wijzen ineengekronkeld, bij voorkeur op een zonnige plek te rusten. Enkele kiezen als ligplaats een rotsblok, een zandbank of een boven het water uitstekenden tak; andere beklimmen een boom, hechten zich met haar grijpstaart aan den tak, waarop het lichaam als een kluwen ineengekronkeld is of waarvan het als een touw naar beneden hangt; nog andere zoeken een open plek in het woud, een rotsterras of een helling op en strekken haar lichaam geheel of gedeeltelijk lang uit of kronkelen het tot een vlakke spiraal ineen. Alle bewegen zich niet meer dan noodig is, eigenlijk alleen dan, wanneer zij een gevaar duchten of dit trachten te ontwijken, of wanneer zij lang tevergeefs gejaagd hebben en nu een buit opmerken. Plotseling ontrolt zich dan het kolossale dier, om zich met inspanning van al zijn kracht op het begeerde slachtoffer te werpen, dat, door de stevige tanden gegrepen en door het gespierde lichaam omstrengeld, spoedig den laatsten adem uitblaast.

Hoewel de Reuzenslang in staat is een buitengewoon groote prooi te verzwelgen, is de rekbaarheid van hare kaken toch volstrekt niet onbegrensd. De vreeselijke geschiedenissen, die van haar verhaald en geloofd worden, zijn onwaar: geen enkele Reuzenslang kan een volwassen mensch, een Rund, een Paard, een groot Hert door haar slokdarm stuwen; reeds het doorslikken van een dier ter grootte van een Ree is, zelfs voor de grootste leden dezer familie, een zeer moeielijke arbeid. Geheel uit de lucht gegrepen is het praatje, dat een Reuzenslang bij het verzwelgen van groote dieren wacht, totdat het deel, dat zij niet kan inslikken, door ontbinding verweekt is, en de daarbij gevoegde opmerking, dat het speeksel van de Slangen de rotting zeer bespoedigt. Zeker is het, dat deze dieren, evenals alle overige Slangen, na een overvloedig maal in een toestand van traagheid vervallen, welke aanhoudt, totdat de vertering grootendeels afgeloopen is.