Za darmo

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Van Januari tot Juli bewonen de Arraoes de plassen en oevermeren van de overstroomde wouden en eten bijna niets anders dan boomvruchten. Door de felle vervolging, die zij te verduren hebben, is haar aantal reeds merkbaar verminderd.

Een der vreemdsoortigste leden van de geheele orde is de Matamata (Chelys fimbriata), de eenige vertegenwoordigster van het geslacht der Franjeschildpadden (Chelys) en van de gelijknamige familie (Chelydae). Het zeer weinig gewelfde rugschild vertoont drie overlangsche reeksen van dikke, gekielde knobbels, die door diepe groeven vaneengescheiden zijn. De kop is zeer plat en driezijdig; de oogen zijn buitengewoon klein; de mondspleet strekt zich tot aan de oorstreek uit; de neus is tot een middelmatig langen, dunnen snuit verlengd, aan welks spits de neusgaten voorkomen: de hals is tamelijk lang, maar zeer breed en plat, de staart kort, het zwemvlies tusschen de vijf teenen van de voorvoeten en de vier teenen van de achtervoeten sterk ontwikkeld. Boven elke gehooropening bevindt zich een dun, tamelijk groot, naar boven gericht, driehoekig aanhangsel, dat aan een oorschelp herinnert; de kin is met twee baarddraden voorzien, de keel met een in franjes verdeeld aanhangsel; soortgelijke huidfranjes zijn aan weerszijden van den hals op reeksen geplaatst. Zij bereikt volgens Dumeril een totale lengte van 2.2 M., waarvan op het pantser 1.23 M. en op den hals 72 cM. komt. De bovenzijde is bijna effen kastanjebruin, de onderzijde vuil groenachtig geel.

De Matamata is tot Guyana en Noord-Brazilië beperkt; men heeft haar in den Amazonenstroom en de naburige stilstaande wateren, in de rivieren Essequebo, Roepoenoeni en Takoetoe alsook in de meren en rivieren van de savanna aangetroffen. Daar waar zij voorkomt, schijnt zij talrijk te zijn. „Gewoonlijk,” zegt Schomburgk, „had zij zich bij den oever in ’t zand gewoeld, zoodat het water ongeveer een vingerbreed hoog boven haar rugschild stond, en scheen daar bewegingloos op een prooi te loeren. Zij liet zich grijpen zonder beweging te maken; wegens den onaangenamen reuk, dien zij verbreidde, deden wij dit echter slechts zelden. Onze Karaïben vielen met een ware woede op haar vleesch aan.” Misschien dienen de vreemdsoortige aanhangsels aan den kop als lokaas voor die Visschen, welke gemakkelijk te verschalken zijn.

De derde reeks van de Echte Schildpadden omvat de Rivierlederschildpadden (Trionychoidea). Van alle overige onderscheiden zij zich door het ontbreken der hoornplaten op haar pantser; dit is slechts door een zachte huid bedekt. Het rugschild is zwak gewelfd en onvolledig verbeend: het beenig schijfgedeelte heeft een zachten, lederachtigen zoom, die hoogst zelden door eenige randbeenderen gesteund wordt; in het midden van het borstschild komen groote fontenellen voor. De kaken zijn met vleezige lippen voorzien, doch hebben een hoornachtigen rand; de neusgaten zijn aan de spits van een zachten, beweeglijken snuit geplaatst. De teenen hebben zeer sterk ontwikkelde zwemvliezen; slechts de drie binnenste van elken voet eindigen in scherpe klauwen. De kop en de hals kunnen onder het pantser verborgen worden; bij sommige kan dit ook met de pooten en den korten staart geschieden; ter beschutting van de teruggetrokken organen zijn dan achter aan het borstschild links en rechts eigenaardige kleppen aanwezig; ook het voorstuk is beweeglijk. Naar het schijnt, kunnen de papillen van het slijmvlies, dat de keelholte bekleedt, de rol van kieuwen vervullen; tusschen het bloed van de talrijke haarvaten dezer organen en het hem omgevende water heeft dezelfde uitwisseling van gassen plaats, als in de longen tot stand komt.

*

Bij de Drieklauwen (Trionyx) zijn in het geheel geen randbeenderen aanwezig en kunnen de achterpooten en de staart niet onder het pantser verborgen worden.

Hoewel de meeste soorten van dit geslacht het Oostersche rijk bewonen en slechts enkele in Noord-China en Japan, in Afrika en in Noord-Amerika gevonden worden, is nog steeds de Woeste Drieklauw (Trionyx ferox), de grootste van de Noord-Amerikaansche soorten, ons het nauwkeurigst bekend. Zij kan een gewicht van 35 KG. bereiken en is dan 1.6 M. lang, waarvan 85 cM. op het pantser komen. Haar rugschild is op donker leigrauwen grond met talrijke, groote oogvlekken en, vooral aan den rand, met donkere stippels geteekend; de onderzijde is vuilwit, de leikleurige kop van boven aan weerszijden donker gevlekt, in de oogstreek met een tot aan den hals reikenden en hier uitvloeiende, lichte, donker gezoomde slaapstreep versierd; de kin, de voeten en de staart zijn zwart en wit gemarmerd; de iris is geel.

De Woeste Drieklauw wordt aangetroffen in de Savannah- en Alabama-rivieren en in alle stroomen, die zich in de Golf van Mexico uitstorten, dus in het zuidoosten van de Vereenigde Staten, van Georgië tot West-Louisiana. In de meeste wateren van het door haar bewoonde gebied is deze soort veelvuldig. Men ziet haar bij stil weer in grooten getale aan de oppervlakte drijven, en in de rivieren dikwijls talrijk op de rotsen verschijnen, om zich hier in het ondiepe water door de zon te laten koesteren. Gewoonlijk ligt zij, onder wortels en waterplanten verborgen, op buit te loeren. Zij maakt jacht op Visschen, Amphibiën en Watervogels, zwemt langzaam op het uitgekozen slachtoffer af, strekt dan bliksemsnel den betrekkelijk langen hals en grijpt zonder fout haar prooi. Voor de boeren is zij door het vangen van jonge Eenden en Ganzen lastig. Naar men zegt, richt zij onder de jonge Alligators een groote slachting aan; door de oude wordt zij echter opgegeten.

In Mei zoeken de wijfjes zandige plekken op aan den oever van het door haar bewoonde water en beklimmen, hoewel zij zich overigens zelden of nooit op ’t droge begeven, in dezen tijd heuvels van meer dan 1 M. hoogte. Hare eieren zijn bolvormig en betrekkelijk broos van schaal.

VIERDE ORDE
DE SNAVELHAGEDISSEN (Rhynchocephalia)

Deze merkwaardige dieren, die men bij oppervlakkig onderzoek voor Hagedissen zou houden, geven bij ontleding eigenaardigheden te aanschouwen, die tot de kenmerken van geheel andere orden en zelfs van andere klassen behooren. Zij toonen o. a. verwantschap met Hagedisachtige Amphibiën, die hun bloeitijd hadden, toen de lagen van de steenkolen- en de daaropvolgende dyas- en triasformatie ontstonden, maar vóór den aanvang van het juratijdperk volkomen verdwenen waren; wij bedoelen de Labyrinthodonten of „Doolhoftandigen”, de hoogst ontwikkelde leden van de uitgestorven groep der „Dakschedeligen” of Stegocephalen. De overblijfselen van deze meestal met een pantser van beenplaten bedekte Amphibiën worden het meest gevonden in de porphyrachtige zandsteenen en conglomeraten, die in Bohemen en Saksen den ondergrond (het „liggende”) vormen van de koperertshoudende gesteenten en wegens hun roode kleur door de Saksische mijnwerkers het „roodliggende” („rotliegende”) worden genoemd, een naam, die door de aardkundigen overgenomen is. Niet slechts van Amphibie-achtige, maar ook van Reptiel-achtige wezens uit den voortijd, o. a. van de Plesiosauriërs, voorts van hedendaagsche Kruipende Dieren (van Schildpadden en Hagedissen) komen verscheidene eigenaardigheden bij de hier bedoelde diersoort, bij de Bruggenkop- of Wigtandhagedis (Sphenodon punctatus, Hatteria punctata), vereenigd voor. De allernaaste verwant van dit zonderlinge wezen is, merkwaardigerwijze, het oudst bekende Reptiel: de Oerhagedis (Palaeohatteria) van het Saksische „rotliegende”. De Bruggenkophagedis moet dus beschouwd worden als het laatste overblijfsel van den oudsten Reptiliën-stam, als de eenige levende vertegenwoordiger van een sinds lang verdwenen dierenwereld; zij kan op een langere reeks van voorouders bogen dan eenig ander Gewerveld Dier.

Door zijn gestalte herinnert dit groote, eenigszins plompe Reptiel aan sommige Legoeanen. Op den vierzijdigen kop volgt een gedrongen romp met een samengedrukt driezijdigen staart van ongeveer gelijke lengte. Aan elken poot komen 5 korte, met korte klauwen gewapende teenen voor. Zijdelings samengedrukte doornen vormen den kam, die zich over den nek, het midden van den rug en het midden van den staart uitstrekt. Kleine schubben bedekken den kop, kleine en groote dooreengemengd den romp, groote, vierhoekige, op dwarse reeksen gerangschikte schilden de onderzijde. De somber olijfgroene grondkleur is op de zijden en de ledematen met kleine, witte en grootere, gele vlekken gestippeld; de stekels van den rugkam zijn geel, die van den staartkam bruin.

Veel belangrijker eigenaardigheden dan de zooevengenoemde uitwendige kenmerken komen bij de ontleding aan ’t licht. Het vierkantsbeen, dat bij alle Geschubde Reptiliën beweeglijk is, laat, evenals bij de Kameleons, Schildpadden en Krokodillen, wegens vergroeiing met den schedel geen beweging toe. Het geraamte van het aangezicht is door twee beenige bogen, die als „bruggen” de slaapholte bedekken, met de slaapstreek van den schedel verbonden; van daar de naam der soort. De beide helften van het onderkaaksbeen zijn, als bij de Slangen, van voren door een vezeligen band vereenigd. De bovenkaaksrand draagt een reeks van driehoekige, zijdelings samengedrukte, spits eindigende tanden, die zoo innig met de kaakbeenderen verbonden zijn, dat men ze bijna voor getakte uitwassen van deze beenderen zou houden. Hieraan evenwijdig is een reeks van soortgelijke, doch iets kleinere tanden aan den buitenrand der gehemeltebeenderen; tusschen de beide reeksen van bovenkaaksbeenderen blijft aan weerszijden een overlangsche groeve over waarin de tanden van de onderkaaksbeenderen passen, zoodat de bovenkaakstanden zijdelings, de onderkaakstanden spits afgeslepen worden. De beide tusschenkaaksbeenderen hellen steil naar onderen af en vormen een soort van snavel, met welks onderrand een paar eenigszins getakte snijtanden zoo innig verbonden zijn, dat de grens tusschen been en tand niet zichtbaar is. Deze eigenaardigheden van den kop worden uitgedrukt door de namen „Snavel-” en „Wigtandhagedissen”. – De wervellichamen zijn van voren en van achteren trechtervormig uitgehold, evenals bij vele Beenvisschen, eenige Amphibiën en verscheidene voorwereldlijke Reptiliën. Beweegbare ribben, ten deele met haakvormige uitsteeksels voorzien, zijn gehecht aan de 5 achterste van de 8 halswervels en aan alle 17 rompwervels. Alle ribben zijn valsch, d. w. z. bereiken het borstbeen niet, met uitzondering van die der 3 voorste rompwervels. Achter deze komt aan de buikzijde van den romp een „buikborstbeen” en een stelsel van „buikribben” voor, die in aantal en ligging overeenkomen met de buikschilden der oppervlakte, maar dubbel zoo talrijk zijn als de valsche ribben; iedere dwarsreeks van buikschilden is dus te vergelijken met één buikschild van een Slang en beter nog met één der deelen van het buikpantser van een Schildpad. Het trommelvlies ontbreekt, evenals bij de Slangen. Men mag dus de Bruggenkophagedis beschouwen als een Reptiel, dat over ’t geheel genomen den vorm van een Hagedis heeft, in eenige zeer belangrijke opzichten echter op den ontwikkelingstrap der Amphibiën is blijven staan, en andere, minder gewichtige bijzonderheden vertoont, die men bij de Schildpadden en Slangen terugvindt.

 

De berichten over de woonplaats en de levenswijze van dit dier, dat nergens anders dan op Nieuw-Zeeland aangetroffen wordt, zijn tot dusver zeer onvolledig. Het eerste komt voor in de beschrijving van Cook’s derde reis: „Naar men zegt, komen op Nieuw-Zeeland reusachtige Hagedissen voor, 2.6 M. lang en zoo dik als het lichaam van een mensch; het heet, dat zij soms menschen aanvallen en verslinden. Zij wonen in gaten in den grond en worden gedood door voor den ingang van het hol een vuur aan te steken.”

Dieffenbach zegt, dat de inboorlingen deze Hagedis, die zij Toeatera of Narara noemen, in hooge mate vreezen. Hoewel hij alle plaatsen, waar zij heet voor te komen, onderzocht en een aanzienlijke belooning uitloofde aan ieder, die hem er een bracht, werd zijn wensch eerst weinige dagen voor zijn vertrek door de ontvangst van een enkel exemplaar vervuld. „Zij was gevangen op het rotsachtig eilandje Karewa, in Plenty-baai op een afstand van 2 mijlen van de kust gelegen. Uit de verhalen, die mij gedaan werden, schijnt te blijken, dat de Bruggenkophagedis indertijd op alle eilanden talrijk voorkwam, in holen en dikwijls ook op zandige heuvels aan de kust leefde en door de inboorlingen om haar vleesch vervolgd en gedood werd. Door de jacht en ongetwijfeld ook door het invoeren van Zwijnen is dit dier zoo zeldzaam geworden, dat vele sinds lang in het land gevestigde personen het nooit gezien hebben”.

Bennett bericht, dat deze Hagedissen in het jaar 1851 op enkele eilandjes van de genoemde Plenty-baai nog in vrij groot aantal te vinden waren. Een gezelschap van officieren ving hier in een half uur tijds ongeveer 40 Bruggenkophagedissen van 8 à 60 cM. lengte, die zich door de zon lieten koesteren. Van een exemplaar, dat in 1869 levend naar Engeland kwam, wordt gezegd, dat het met smaak Meelwormen en andere Insecten at, buitengewoon traag, maar ook zeer goedaardig was en zonder te bijten of op een andere wijze weerstand te bieden, zich liet behandelen. Van andere gevangenen vernam men, dat zij plantaardig voedsel niet versmaadden. Ook nog in onzen tijd wordt de Bruggenkophagedis nu en dan van de eilandjes ten oosten van het Noordeiland levend of dood naar Europa gebracht; zulke exemplaren worden wegens hun zeldzaamheid duur betaald.