Za darmo

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Evenals hare verwanten, zijn de Reuzenschildpadden traag, onverschillig en ongevoelig; zij kunnen lang vasten: bij het slachten van dieren, die 18 maanden achtereen zonder voedsel in het ruim van een schip hadden gelegen, kon men geen vermagering bemerken. Het was daarom niet moeielijk ze levend naar Europa over te brengen; vroeger geschiedde dit dikwijls en kwamen zij niet zelden in dierentuinen en beestenspellen voor. Gedurende den winter moest het hok goed verwarmd zijn, des zomers liet men deze dieren op een grasperk naar verkiezing grazen; de dikke bossen gras, die zij afbeten of afplukten, werden door de beweging van de onderkaak tot ballen vervormd en, soms met zichtbare inspanning, doorgeslikt. Het bleek niet duidelijk, dat zij haar verzorger van andere personen onderscheiden; zij geraakten echter aan den omgang met menschen gewoon, verloren haar schrikachtigheid en de gewoonte om te sissen en lieten zich als rijdier gebruiken; soms was het niet eens noodig haar door stokslagen aan ’t loopen te brengen; zij kwamen trouwens uiterst langzaam vooruit.



Het wijfje legt witte, ronde eieren van meer dan 5 cM. lengte in een gat, dat zij zelf in zandgrond graaft en later weer met zand vult, of in een rotsspleet. De jongen worden in grooten getale door Roofvogels verslonden, de oude dieren hebben, behalve den mensch, geen voor hen gevaarlijke vijanden. Overal waar Reuzenschildpadden voorkomen, worden zij om haar vet en vleesch gevangen en gedood. Het vleesch wordt versch gegeten of ingepekeld, uit het vet wordt een fraaie, heldere olie bereid. Om te beoordeelen, of het dier vet genoeg is, ging men op de Galapagos-eilanden op een zeer wreede wijze te werk: naast den staart werd een gat in de huid gesneden, waardoor men het bindweefsel onder het rugschild kon bereiken; indien dit niet aan de verwachting beantwoordde, liet men het dier weer vrij; de wonde genas, oogenschijnlijk zonder dat het dier er veel pijn van had. Enkele exemplaren leverden niet minder dan 100 KG. vleesch op; er waren 6 à 8 man noodig om zulk een dier op te tillen. Volgens de Gebroeders Rodatz kwamen in de eerste helft van deze eeuw op de Aldabra-eilanden ieder jaar menschen om Schildpadden te vangen en deze vervolgens naar Madagaskar of naar het vasteland van Afrika te brengen. Tot aan den verzendingstijd werden zij in perken, door steenen muren omgeven, bewaard en met gras en bladen gevoederd. In een van deze perken zagen onze zegslieden 200, in een ander 300 Schildpadden. Een Hamburger koopman verhaalde aan Kersten, dat nog in 1847 door 100 menschen, de bemanning van twee schepen, op Aldabra binnen korten tijd 1200 Schildpadden werden buit gemaakt en dat sommige van deze een gewicht van 400 KG. hadden.



Als vertegenwoordiger van de beide in Europa voorkomende soorten van dit geslacht wordt gewoonlijk de Grieksche Schildpad (

Testudo graeca

) gekozen. Haar pantser is over ’t geheel genomen eivormig; het bolle, middelmatig hooge rugschild is van achteren een weinig verbreed en steiler afhellend dan van voren; het borstschild is bij ’t wijfje plat, bij ’t mannetje een weinig binnenwaarts gedrukt, van voren afgeknot, van achteren diep ingesneden. Iedere plaat van het rugschild is in het midden zwart en verder met een gelen en zwarten zoom voorzien; over het buikschild loopt een breede, onregelmatige, overlangsche streep van geelachtige kleur; aan de zijden is het eveneens geel, overigens zwart; de pooten, de hals en de kop zijn vuil groengeel. De lengte van het pantser bedraagt 14, hoogstens 16 cM., het gewicht zelden meer dan 0.5 KG.



Deze soort, die ook in Syrië zeer veelvuldig voorkomt, bewoont in ons werelddeel Griekenland, de Grieksche eilanden, Dalmatië en Turkije, de lage landen langs den Donau, Beneden-Italië, met inbegrip van de eilanden Corsica, Sardinië en Sicilië, en ook de Balearen. Zij behoort in dorre, dicht begroeide gewesten thuis en is in sommige streken zeer talrijk. Het is voor haar een groot genot zich uren lang aan de stralen van de middagzon bloot te stellen: Duméril vond deze dieren in Sicilië, waar zij overal talrijk zijn, aan beide zijden van de wegen liggen, zoo sterk verhit door den zonneschijn, dat hij gevaar liep zich te branden, als hij de hand op haar pantser legde. Tegen den aanvang van den winter kruipen zij diep onder den grond en brengen hier het koele jaargetijde slapend door; in ’t begin van April komen zij weer te voorschijn.



De Grieksche Schildpad voedt zich met verschillende kruiden en vruchten; bovendien eet zij Slakken, Wormen en Insecten en wordt daarom in haar vaderland dikwijls in tuinen gehouden om hier jacht te maken op allerlei ongedierte; het gevolg hiervan is echter dikwijls, dat zij de fraaiste en sappigste planten afbijt of platdrukt. Zij is volstrekt niet keurig op haar voedsel. De gevangene dieren worden met vruchten, salade, wittebrood (in melk of water geweekt), Meelwormen, Aardwormen en rauw vleesch gevoederd; zij kunnen op deze wijze gedurende verscheidene menschenleeftijden in ’t leven gehouden worden, wanneer men ze slechts tegen de werking van de koude beschut. Reeds in Mei of Juni legt het wijfje 8 à 15 bolvormige, witte eieren met harden schaal, die de grootte van een kleinen noot hebben. Op het zonnigste plekje, dat zij vinden kan, graaft zij met de achterpooten een kuiltje in den grond, legt er de eieren in en bedekt ze zorgvuldig met aarde; de verdere zorg voor hare nakomelingschap laat zij aan den grooten bron van warmte en licht over. Op een der eerste regendagen van September komen de jonge Schildpadjes voor den dag; zij hebben dan ongeveer de grootte van een halven notendop en zijn de aardigste diertjes, die men zich voorstellen kan.



Hoe ongevoelig deze dieren ook zijn, toch kunnen zij een temperatuur beneden het vriespunt niet verdragen; hieraan blootgesteld, bezwijken zij spoedig. Geen nadeel lijden zij daarentegen door bijna een jaar lang te vasten; de allervreeselijkste verminkingen verdragen zij met een ons onbegrijpelijke onverschilligheid. Nadat haar de hersenen, die ongeveer de grootte van een boon hebben, ontnomen zijn, loopen zij nog wel 6 maanden rond; de afgesneden kop bijt nog na verloop van een half uur; het hart klopt nog 14 dagen na de onthoofding.



Het vleesch van deze Schildpad, die men op Sicilië en in andere gewesten van Italië geregeld ter markt brengt, wordt overal gegeten; de daarvan bereide soep valt zeer in den smaak.



Door de tot vinnen vervormde pooten, waarvan de voorste aanmerkelijk langer zijn dan de achterste, verschillen de Zeeschildpadden (

Chelonidae

) van de overige leden harer orde. Het met hoornplaten bekleede pantser onderscheidt hen van de Lederschildpadden, die eveneens uitsluitend in zee aangetroffen worden en vroeger met haar onder den naam van „Zeeschildpadden” werden samengevat. Alle ledematen der Cheloniden zijn lange, platte vinnen geworden, die aan de vinpooten der Robben herinneren. Eigenaardig is ook het maaksel van het hartvormige, flauw gewelfde rugschild; dit is meestal onvolledig verbeend: in het skelet bereiken wel de ribben, doch niet de daarbij behoorende huidbeenderen den „rand,” zoodat tusschen dezen en de „schijf” groote fontenellen voorkomen, die natuurlijk bij het volledige dier, evenals de groote fontenel in het midden van het borstschild, door de onverbeende huid gevuld zijn. Eerst op lateren leeftijd komt tusschen borstschild en rugschild een verbinding door een naad tot stand. De hals en de kop kunnen slechts ten deele, de ledematen in het geheel niet onder het rugschild teruggetrokken worden. Andere kenmerken zijn: de kortheid en de dikte van den vierzijdigen kop; de gladde, scherpe, soms aan den rand getande hoornscheeden, die de kaken bekleeden, zijn aan de spits haakvormig gekromd; bij gesloten bek is de ondersnavel geheel door den bovensnavel omgeven.



De vier soorten van Schildpadden, die tot deze familie behooren, leven in de zee, soms op een afstand van honderden zeemijlen van de kust, zwemmen en duiken voortreffelijk en bezoeken het land alleen om er hare talrijke, weekschalige eieren te leggen.



De Soepschildpad (

Chelone mydas

), die 450 KG. zwaar kan worden en dan een pantser van 1.1 M. heeft, kenmerkt zich, doordat de hoornscheede van de bovenkaak van voren niet haakvormig gekromd, maar afgeknot is, door de naast, niet over elkander liggende hoornplaten van het rugschild en door het bezit van een enkel paar schilden tusschen de neusgaten en het voorhoofdsschild. De niet zeer standvastige kleur van de bovenzijde is in den regel dof bruinachtig groen, geelachtig gevlekt of gemarmerd; de onderzijde is geelwit of vuilwit.



Deze soort, die alle zeeën van den tropischen en subtropischen aardgordel bewoont, schijnt hier overal veelvuldig te zijn. In de Middellandsche zee, waar zij door een andere soort (

Chelone cephala

) vervangen wordt, komt zij slechts als dwaalgast voor. Deze Schildpadden zijn, evenals hare verwanten, volslagen zeedieren. Zij houden zich bij voorkeur in de nabijheid van de kust op, maar worden toch ook dikwijls op zeer grooten afstand van het land, dikwijls midden in den Oceaan, gevonden. Hier ziet men ze dicht bij de oppervlakte zwemmen, soms ook wel oogenschijnlijk slapend, op den zeespiegel liggen; bij de geringste storing verdwijnen zij echter oogenblikkelijk in de diepte. Haar ronddartelen herinnert levendig aan het vliegen van groote roofvogels, b.v. Arenden; de onverstoorbare volharding en de bevalligheid van hare bewegingen zijn bewonderenswaardig. Deze dieren paren kracht aan snelheid, kunnen op allerlei diepten even goed zwemmen als duiken en nemen in het water alle denkbare houdingen aan. Daar waar zij veelvuldig voorkomen, ziet men ze soms bij groote troepen; over ’t algemeen schijnen zij zeer gezellig te zijn.



In tegenstelling met de verwante Bissa, die een volslagen roofdier is, eet de Soepschildpad zeeplanten, vooral wieren; daar waar zij veelvuldig is, bedekken tal van plantendeelen, die door haar afgebeten zijn, het water. Op bepaalde tijden verlaten de wijfjes den oceaan en begeven zich naar vaste, haar sinds lang bekende plaatsen om er eieren te leggen. Zij kiezen hiervoor zandige stranden van onbewoonde eilanden of van kusten, die ver van het gewoel der menschen verwijderd zijn, en bezoeken dezelfde legplaats ieder jaar, misschien wel gedurende haar geheele leven, al moeten zij een weg van honderden zeemijlen afleggen om deze plek, vermoedelijk haar geboortegrond, te bereiken.

 



De Soepschildpadden, die overigens tamelijk veilig zijn tegen vijanden, verkeeren gedurende den tijd van ’t eierleggen in een zeer gevaarlijke positie. Groote roofdieren en menschen maken ijverig jacht op de dan weerlooze dieren. De onbewoonde, woeste kusten van Brazilië, waar de Schildpadden gewoon zijn aan land te komen, worden slechts zelden door reizigers bezocht; in den legtijd komen hier echter alle Indianen uit den omtrek bijeen. „Vele van de Schildpadden, die aan land komen om eieren te leggen,” zegt de Prins Von Wied, „vinden hier den dood, daar haar langzaamheid en onbeholpenheid op den vasten grond niet minder groot is dan haar vlugheid in ’t water. De Indianen vangen deze dieren, om door het uitkoken van hun vleesch olie te verkrijgen, en verzamelen in groote korven de talrijke eieren, die reeds in het zand gelegd, of nog in het lichaam van hunne slachtoffers aanwezig zijn. Vele gezinnen bouwen hutten van palmbladen op het strand en blijven hier verscheidene dagen of weken wonen, om iederen dag eieren te kunnen zoeken.”



Voorzichtig naderen de jagers van de landzijde de onbewoonde kuststreken, waar de Zeeschildpadden eieren leggen; in kleine booten begeven zij zich naar het strand van de hun als legplaatsen bekende, onbewoonde eilanden; zij houden zich schuil, tot de schroomvallige dieren aan land gekropen en ver genoeg van ’t water verwijderd zijn. Zoodra de Schildpadden onraad bespeuren, spoeden zij zich onmiddellijk naar de zee om den vijand te ontkomen; op plaatsen, waar het strand een voldoende helling heeft, slagen zij er dikwijls in, zich snel om te draaien en zich over het zand naar beneden te laten glijden. Wanneer de jagers echter op het juiste oogenblik hun schuilplaats verlaten, verhinderen zij de vlucht van hun buit door dezen om te wentelen, zoodat het rugschild op den grond rust. De Zeeschildpad, die in dit geval verkeert, slaagt er nooit in haar vrijheid te herkrijgen, hoewel zij woedend met de vinnen om zich heen en op haar pantser slaat en zich zoo krachtig inspant, dat hare met bloed doorloopen oogen ver uit hunne kassen puilen. In dezen hulpeloozen toestand blijven zij liggen en komen ellendig om ’t leven, indien de jagers wreed genoeg zijn om meer Schildpadden om te wentelen dan zij medenemen kunnen, zooals soms gebeurt. Voor het omwentelen van zeer groote en zware dieren zijn hefboomen noodig. Vele exemplaren worden in netten gevangen, andere met den harpoen buitgemaakt. De jacht geschiedt altijd ’s nachts; den volgenden morgen zoekt men de gevangen dieren op en werpt ze in hiervoor bestemde bakken, of brengt ze dadelijk op de schepen, waarmede zij vervoerd zullen worden. In de bakken, die natuurlijk met zeewater gevuld moeten zijn, zwemmen de gevangen dieren langzaam rond, dikwijls drie of vier boven elkander. Zij nemen zelden voedsel aan, vermageren daarom snel en verminderen in waarde. Die, welke men op de Europeesche markten ziet, komen meestal uit West-Indië, vooral van Jamaica. Gedurende de reis liggen zij, met touwen vastgebonden, op een geschikte plaats van het dek op den rug; het stuk zeildoek, waarmede zij bedekt zijn, wordt zoo dikwijls met zeewater overgoten, dat het voortdurend nat of althans vochtig blijft; men steekt elk van deze arme stakkers een met zeewater doortrokken stuk wittebrood in den bek en vertrouwt voor ’t overige op de buitengewone taaiheid van hun leven. In de Europeesche havensteden bewaart men ze in groote kuipen met zeewater, dat om de twee of drie dagen ververscht wordt. Het slachten geschiedt door het dier den kop af te houwen en het 1 of 2 dagen lang zoo op te hangen, dat al het bloed er uit druppelen kan. Eerst dan acht men het vleesch geschikt voor de bereiding van de bekende, smakelijke soep.



In sommige tijden schijnt het vleesch van deze Schildpad schadelijke en zelfs vergiftige eigenschappen te hebben. Te Pantoeroe ten zuiden van Colombo werden in October 1840 28 personen, die schildpaddenvleesch gegeten hadden, kort na den maaltijd zwaar ziek; 18 van hen stierven in den volgenden nacht.



De Echte Karetschildpad of Bissa (

Chelone imbricata

), die met de vorige soort door lichaamsbouw, gestalte en bewegingen veel overeenkomst vertoont, bewoont nagenoeg dezelfde zeeën. Zij is echter aanmerkelijk kleiner; haar bovenkaak is van voren sterk haakvormig omgebogen; tusschen de neusgaten en het voorhoofdsschild komen twee opeenvolgende paren schilden voor; de hoornplaten van het rugschild zijn min of meer dakpansgewijs gerangschikt en liggen dus gedeeltelijk over elkander heen. Van kastanjebruin tot zwartbruin wisselt de grondkleur van deze met gele vlammen gekleurde platen af; die van het borstschild zijn effen geel, de schilden van den kop en van de ledematen zijn donkerbruin met gele randen. De lengte van het pantser zal waarschijnlijk nooit meer dan 84 cM. bedragen.



De Bissa is een roofdier in de volste beteekenis van ’t woord; zij gebruikt geen ander dan dierlijk voedsel: behalve Weekdieren, waarschijnlijk ook Visschen; door hare vlugge bewegingen is zij misschien in staat om betrekkelijk groote en behendige waterbewoners buit te maken. Ook zij wordt door den mensch fel vervolgd, echter niet om haar vleesch – dat, naar men zegt, ziekteverschijnselen veroorzaakt – en ook niet om hare eieren, – hoewel ook zij het meest gevangen wordt, nadat zij zich aan land begeven heeft om voor haar nakomelingschap te zorgen, waarvoor zij steeds dezelfde oorden opzoekt. Het „schildpad”, waarvan een volwassen Bissa 2 à 6 KG. kan opleveren, geeft aanleiding tot de vangst van dit dier. Om dit product te verkrijgen worden afschuwelijke wreedheden gepleegd. De hoornplaten geraken alleen na een sterke verhitting van het rugpantser los; het ongelukkige dier wordt daarom boven een vuur opgehangen en zoo lang geroosterd, totdat het gewenschte doel bereikt is. De Chineezen, inziende, dat het schildpad door droge warmte gemakkelijk bedorven kan worden, maken tegenwoordig gebruik van kokend water om de hoornlaag van het been af te scheiden. Nadat de bewerking afgeloopen is, wordt de Bissa weer in vrijheid gesteld; men laat haar weer naar de zee loopen, in de meening dat het schildpad weer aangroeit.



Het schildpad overtreft niet alleen door fraaiheid en kwaliteit iedere andere soort van hoorn, maar kan ook gemakkelijker verwerkt worden. Om dikke platen te verkrijgen, is het voldoende de ongelijk dikke en brooze platen, die men van het dier verkrijgt, in kokend heet water te verweeken en daarna tusschen metalen pletrollen samen te persen. Bij een voldoende drukking kleven zij zoo vast aaneen, dat men de samenstellende deelen niet meer onderscheiden kan; deze grondstof behoudt den vorm, dien haar door drukking in verweekten toestand werd gegeven, nadat men haar langzaam weer hard heeft laten worden; zij is dus uitmuntend geschikt voor het vervaardigen van dozen en kammen. Het afval wordt gebruikt tot aanvulling van de oneffenheden tusschen de platen, die bij een behoorlijken warmtegraad zoolang geperst worden, totdat alle deelen innig aaneenverbonden zijn.



De tweede groep van de Echte Schildpadden omvat de Halswenders of Rivierschildpadden (

Pleurodira

); deze trekken den meestal langen hals met den kop in tijden van gevaar niet terug, maar buigen hem zijwaarts en achterwaarts om hem tusschen het rugschild en borstschild te verbergen, zoodat de spits van den snuit op het schouderblad komt te liggen. Een tweede eigenaardigheid van deze dieren is, dat de bekkenbeenderen zoowel met het rugschild als met het borstschild vergroeid zijn. De kop en de hals zijn gewoonlijk plat, de oogen bijna boven op, in plaats van aan de zijden van den kop geplaatst, de kaken nooit getand, de teenen door sterk ontwikkelde zwemvliezen vereenigd.



De eieren van verscheidene Zuid-Amerikaansche leden dezer groep zijn voor vele volksstammen zeer nuttig; over ’t algemeen is de beteekenis dezer in moerassen en rivieren levende Schildpadden voor de menschelijke huishouding niet gering. Wat haar levenswijze betreft, kunnen wij volstaan met te verwijzen naar de onderstaande, aan een der grootste natuuronderzoekers van alle tijden ontleende beschrijving van één dezer dieren.



De bedoelde soort – de Arraoe (

Podocnemis expansa

) van het geslacht der Beenplaatschildpadden (

Podocnemis

) en van de familie der Pelomedusen (

Pelomedusidae

) – is een groot dier, welks pantser 77 cM. lang kan worden (het wijfje is ongeveer tweemaal zoo groot als het mannetje). Zij bewoont het geheele tropische Zuid-Amerika ten oosten van den Andes, waar ook de 4 overige leden van haar geslacht voorkomen. Evenals deze, heeft zij de hals en de pooten bijna naakt (het geslacht ontleent den naam aan een reeks van schubben op den voorarm en aan de buitenzijde der achterpooten); groote en dikke schilden bedekken den kop, waaraan een diepe en breede groeve tusschen de oogen de aandacht trekt; van de kin hangen twee baarddraden naar beneden; de rand van het matig gewelfde rugschild steekt in horizontale richting uit.



„De Arraoe,” schrijft Alexander von Humboldt, „is een groote Zoetwaterschildpad met zwemvoeten, een zeer platten kop, twee vleezige, zeer spitse aanhangsels onder de kin, 5 teenen aan de voorpooten en 4 aan de achterpooten, die van onderen gegroefd zijn. Het rugpantser heeft 5 middel-, 8 zijde- en 24 randschilden, is van boven zwartgrijs, van onderen oranjegeel; de lange pooten hebben dezelfde kleur als het rugschild. Tusschen de oogen is een zeer diepe groeve. De nagels zijn zeer dik en gebogen. De aarsopening bevindt zich aan het laatste vijfde gedeelte van den staart. Het volwassen dier weegt 20 à 25 KG. De eieren, welke in grootte die van een Duif overtreffen, hebben een aangenamen smaak en zijn bij de bewoners van Guyana zeer gezocht; hun kalkschaal is, naar men zegt, zoo stevig, dat de kinderen der Otomaten, die veel van kaatsen houden, ze elkander kunnen toewerpen. (De Terekay is kleiner dan de Arraoe; haar pantser bestaat uit evenveel platen, doch deze zijn eenigszins anders verdeeld.) Deze schuwe, vreesachtige dieren, houden bij ’t zwemmen den kop boven water, maar verbergen hem bij ’t geringste gedruisch; zij mijden de door menschen bewoonde oevers of de door booten verontruste gedeelten van den stroom. De oevers, waar bijna alle Schildpadden van den Orinoco ieder jaar schijnen bijeen te komen om eieren te leggen, liggen tusschen de uitmonding van de Apoere in den Orinoco en de Raudales of groote watervallen; hier komen de drie terreinen voor, die wegens hun eierenopbrengst het meest beroemd zijn. De Arraoe gaat niet hooger op dan de watervallen; de Terekay komt zoowel in den Boven-Orinoco als beneden de watervallen voor, bovendien in de Apoere, de Oeritoeko en de kleine rivieren, die door de Llanos van Caracas vloeien.



„Tegen 11 uur in den voormiddag kwamen wij met onze boot aan een eiland midden in den stroom en stapten aan wal. Dit eiland, dat door de Indianen van de zendingpost Oeroeana als hun eigendom wordt beschouwd, is beroemd wegens haar Schildpaddenvangst of, zooals men hier zegt, wegens den „eierenoogst”, die hier jaarlijks gehouden wordt. Wij vonden er meer dan 300 Indianen in hutten van palmbladen gelegerd. Behalve de Goeanos en Otomakos uit Oeroeana, die beide voor wilde, onbedwingbare stammen worden gehouden, waren hier ook Karaiben en andere Indianen van den Beneden-Orinoco verzameld. Iedere stam had een afzonderlijke legerplaats en was te onderscheiden aan de kleur, waarmede de huid zijner vertegenwoordigers beschilderd was. Te midden van de tierende menigte zagen wij eenige blanken, vooral kooplieden uit Angostura, die de rivier opgevaren waren met het doel, om van de inboorlingen schildpaddenolie te koopen. Ook ontmoeten wij hier de zendeling van Oeroeana, die ons verhaalde, dat hij met de Indianen, die eieren gingen zoeken, medegekomen was, om iederen morgen in de open lucht de mis te lezen en om zich olie voor de altaarlamp te verschaffen, vooral echter om den vrede te bewaren in dezen „vrijstaat van Indianen en Kastilianen,” waar ieder voor zich alleen wil hebben, wat God aan allen schenkt.



„Vergezeld door dezen zendeling en door een koopman, die zich er op beroemde, dat hij reeds tien jaren geregeld bij den eierenoogst tegenwoordig was, gingen wij het eiland rond, dat op soortgelijke wijze bezocht wordt, als bij ons de jaarmarkten. Wij kwamen op een effene zandvlakte. Zoover het gezicht reikt, zeide men ons, liggen de schildpaddeneieren onder de bovenste aardlaag van den oever. De zendeling droeg een langen stok in de hand en toonde ons, hoe men hiermede de uitgestrektheid van de eieren-bevattende laag bepaalt, zooals de mijnbouwkundige de grenzen van een laag mergel, ijzeroer of bruinkool onderzoekt. Als de stok loodrecht in den grond wordt gestoken, wijst het plotseling ophouden van den weerstand aan, dat men doorgedrongen is tot in de holte of tot in de losse aardlaag, waarin de eieren geborgen zijn. Het bleek ons, dat deze laag over ’t algemeen zoo gelijkmatig verdeeld is, dat de stok over een plek van 20 M. middellijn rondom een gegeven punt haar overal bereikte. Men spreekt daarom hier van vierkante roeden eieren, alsof men het heeft over een terrein, waaronder een ertslaag ligt en dat in vakken is verdeeld om het geregeld te exploiteeren. De eierenlaag strekt zich echter op verre na niet over het geheele eiland uit, maar houdt op overal waar de grond zich verheft, omdat de Schildpad naar deze kleine hoogvlakten niet omhoogkruipen kan.

 



„De tijd, waarin Arraoe hare eieren legt, valt samen met dien van den laagsten waterstand. Daar de Orinoco op den dag van de lente-dag-en-nacht-evening begint te wassen, liggen de diepste gedeelten van den oever van het begin van Januari tot den 29sten Maart droog. De Arraoes vereenigen zich reeds in Januari tot groote zwermen, verlaten het water en koesteren zich op den zandigen oever in de zon. Gedurende de maand Februari vindt men de Arraoes bijna den geheelen dag op den oever. In het begin van Maart vereenigen de verspreide troepen zich en zwemmen naar de weinige eilanden, waar zij gewoon zijn hare eieren te leggen: waarschijnlijk kiest iedere Schildpad hiervoor ieder jaar denzelfden oever. Weinige dagen vóór het leggen komen zij bij duizenden in lange reeksen op de oevers van de eilanden Coecoeroeparoe, Oeroeano en Pararoema, strekken den hals en houden den kop boven water, om te zien, of zij hier niet door „Tijgers” of door menschen bedreigd worden. De Indianen, die er het grootste belang bij hebben, dat de vereenigde zwermen bijeenblijven, plaatsen wachten langs den oever om te verhinderen, dat de dieren verstrooid worden en om te bevorderen, dat zij in vrede hunne eieren kunnen leggen. Men beduidt de menschen op de vaartuigen, dat zij ’t midden van den stroom moeten houden en de Schildpadden niet door hun geschreeuw moeten verjagen.



„De Indianenkampen op drie bovengenoemde plaatsen worden in de laatste dagen van Maart of in de eerste dagen van April geopend. De eierenoogst heeft steeds op dezelfde wijze plaats. Als het kamp opgeslagen is, benoemt de zendeling een plaatsvervanger, die de landstreek, waar de eieren liggen, naar het aantal Indianenstammen, die aan den oogst deelnemen, in afdeelingen splitst. Hij begint met op de reeds genoemde wijze te onderzoeken, hoe ver de eierenbevattende laag zich in den grond uitstrekt. Volgens onze metingen reikt zij tot 40 M. van den oever en ligt op een gemiddelde diepte van 1 M. De hiervoor benoemde persoon wijst aan, hoe ver iedere stam werken mag. Niet zonder verwondering hoort men den eierenoogst schatten op gelijke wijze als de opbrengst van een korenveld. Het komt voor, dat een terrein van 40 M. lengte en 10 M. breedte 100 kruiken (of voor 500 gulden) olie oplevert. De Indianen graven den grond met de handen open, leggen de ingezamelde eieren in kleine mandjes, „mappiri” genaamd, dragen ze naar het kamp en storten ze uit in groote, met water gevulde, houten troggen. Hier worden de eieren met schoppen vergruisd, omgeroerd en aan de zon blootgesteld, totdat de bovendrijvende, olieachtige bestanddeelen van den eidooier dik geworden zijn. De afgeschepte olie wordt boven een flink vuur gekookt en blijft, naar men zegt, des te beter van kwaliteit, naar mate zij sterker gekookt werd. Goed toebereid, is zij reukeloos, helder en zeer licht geel van kleur. De zendelingen achten haar gelijk aan de beste boomolie. Men gebruikt haar niet uitsluitend als lampolie, maar ook (en wel bij voorkeur) voor de spijsbereiding, daar zij aan de spijzen geen onaangenamen smaak mededeelt. Het is echter moeielijk volkomen zuivere Schildpaddenolie te verkrijgen; de meeste heeft een rotlucht, welke hierdoor veroorzaakt wordt, dat in eenige van de eieren de jongen reeds tot ontwikkeling waren gekomen.



„De geheele opbrengst van de oeverterreinen, waar ieder jaar eieren ingezameld worden, kan men op 5000 kruiken begrooten. Daar 200 eieren een wijnflesch vol olie opleveren, zijn er 5000 noodig voor een kruik. Als men aanneemt, dat iedere Schildpad 100 à 116 eieren legt en dat een derde hiervan gedurende het leggen breekt, zoo komt men tot het besluit, dat, om deze 5000 kruiken met olie te vullen, 330,000 Arraoe-schildpadden op de drie oogstplaatsen 33 millioen eieren moeten leggen. Door deze berekening blijft men echter nog ver beneden het werkelijke aantal Schildpadden in de rivier. De hoeveelheid eieren, waarvan de jongen reeds uitgekomen zijn, voordat de mensch aan ’t inzamelen gaat, is zoo verbazend groot, dat ik bij het kam