Za darmo

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Aspis-adder bewoont een groot deel van Frankrijk, komt in Zwitserland veelvuldig voor in de Jura en in eenige deelen van de kantons Waadtland, Wallis en Zuid-Tessino, is in Italië, met inbegrip van Sicilië, doch met uitzondering van Sardinië de algemeenste van alle Vergiftige Slangen, wordt echter reeds in Dalmatië en Griekenland en in Noord-Afrika niet meer aangetroffen. Binnen de grenzen van Duitschland beperkt zich haar verbreidingsgebied tot Lotharingen en het zuiden van het Schwarzwald. In Oostenrijk heeft men haar met zekerheid slechts in Tirol herkend.



In aard en gewoonten gelijkt de Aspis-adder zeer veel op de Gewone. Hare bewegingen zijn langzaam en zeer plomp. Zij is bevreesd voor den mensch, tracht hem te ontvluchten en maakt van hare verdedigingsmiddelen alleen dan gebruik, wanneer men haar vlucht verhindert, haar aanraakt of den voet op haar zet; ook bijt zij in den stok of in andere voorwerpen, die men gebruikt om haar te vangen. Waarschijnlijk gebruikt zij hetzelfde voedsel als de Gewone Adder en maakt dus bij voorkeur op verschillende soorten van Muizen jacht.



Ook in gevangenschap gedraagt zij zich als haar bij ons inheemsche verwante. Nooit slaagt men er in haar eenigszins te temmen; hoewel na een verblijf van eenige maanden in het hok haar opgewektheid verminderd is, tracht zij nog een half jaar na het verlies van haar vrijheid haar verzorger te bijten. Zelden kan men haar bewegen voedsel te gebruiken; eenige van Wyders gevangenen bleven 16 maanden lang zonder voedsel, hoewel zij dikwijls water dronken. Evenals de Gewone Adder spuwt zij, kort nadat men haar gevangen heeft, het nog in de maag aanwezige voedsel uit. Een zeer dik exemplaar, dat bij gebrek aan een andere bewaarplaats in een herberg een waterkaraf tot woning kreeg, had tot verrassing der toeschouwers den volgenden morgen een grooten Mol bij zich. Het verwijderen van dit doode dier kostte meer moeite dan er noodig was geweest om de Adder met den door haar verzwolgen buit in de flesch te brengen. De Aspis-adder leeft in de vrije natuur zoowel als in de kooi met andere Slangen in vrede; deze vreezen haar niet. Tegen Huismuizen en Ratten neemt zij echter dadelijk een dreigende houding aan. De door haar gebeten Muis sterft aan deze enkele wonde binnen 5 minuten, een Rat eerst na 20 minuten en zelden zonder vooraf wraak te nemen op haar vergiftigen vijand.



Francesco Redi (in 1697 als lijfarts van den Groothertog van Toscane te Pisa overleden) heeft de ongegrondheid aangetoond van de meeningen der ouden, die de zetel van het vergif van de Aspis-adder in de galblaas, het speeksel en zelfs in de spits van den staart zochten. Uit zijne proeven bleek de vergiftige werking van het gele vocht, dat bij levende en doode dieren in de slijmvliesscheeden van de groote bovenkaakstanden gevonden wordt. Fontana heeft in het einde van de 18e eeuw deze onderzoekingen voortgezet. Hij liet meer dan 4000 dieren bijten door Aspis-adders, waarvan meer dan 3000 exemplaren voor deze proefnemingen dienst deden. Met alle bekende tegenmiddelen werden proeven genomen, niet slechts bij een enkel dier, maar bij vele te gelijk; de slotsom van al deze onderzoekingen was, dat strikt genomen van geen der bedoelde middelen genezing kan worden verwacht. Fontana was van oordeel, dat de beet van één Aspis-adder niet voldoende zou zijn om een mensch te dooden, maar dat hiervoor wel 5 of 6 beten vereischt worden: ongelukkig is deze meening onjuist gebleken; ons zijn wel niet vele, maar toch eenige gevallen bekend van menschen, die aan de gevolgen van één adderbeet stierven.



Een derde Europeesche Vergiftige Slang, de Zandadder (

Vipera ammodytes

), is kenbaar aan een eigenaardigheid van de spits van den snuit, die een met schubben bedekt, zacht hoornachtig verlengstuk draagt, dat op een kegelvormige wrat gelijkt. Van onze Adder verschilt zij, door de bedekking van den kop, waarop zich evenals bij de vorige soort, behalve de bovenoogschilden, geen groote platen bevinden. Door gestalte en zelfs door kleur en teekening vertoont deze Adder met de beide vorige soorten een groote overeenkomst. Evenals bij deze, is ook bij haar de grondkleur zeer veranderlijk, meestal geelbruinachtig, doch ook wel grijsachtig wit, bij enkele exemplaren in meerdere of mindere mate rood getint, bij sommige zelfs fraai rozerood. De teekening bestaat uit een bruinen, getakten band, die in den nek begint, zich over den geheelen rug en den staart uitstrekt en uit langwerpige, ruitvormige vlekken is samengesteld, die ieder door twee overstaande hoeken met de vorige en de volgende verbonden zijn. De rugband is aan weerszijden begrensd door een zwarte lijn en komt hierdoor beter uit. De schilden van de onderzijde zijn op geelachtigen grond zwart gestippeld en gevlekt. De grondkleur kan zeer verschillend en de rugband meer of minder duidelijk zijn, steeds echter is de Zandadder gemakkelijk te herkennen aan het uitwas op haar neus. De staart is van onderen bij de spits vurig steenrood van kleur. Exemplaren van 95 cM. lengte behooren tot de zeldzaamheden; toch is deze Adder over ’t algemeen eenige cM. langer dan hare reeds genoemde verwanten.



De Zandadder bewoont Italië, het Oostenrijksche Alpengebied, Istrië, Dalmatië, het zuiden van Hongarije en Zevenburgen, het Grieksche schiereiland en nagenoeg alle Grieksche eilanden, Turkije, Syrië, Klein-Azië en Turksch- zoowel als Russisch-Armenië.



E. Schreiber noemt de Zandadder een volslagen nachtdier; zelfs in oorden, waar zij tot de algemeenste Slangen behoort, ontmoet men haar over dag meestal slechts zelden. Het liefst nog verlaat zij over dag haar schuilplaats na een warmen onweersregen, vooral wanneer deze onmiddellijk gevolgd wordt door zonneschijn. Des nachts daarentegen komt zij geregelder te voorschijn; vooral bij lichte maan kan men haar op geschikte plaatsen dikwijls in grooten getale zien rondkruipen om voedsel te zoeken. Niet overal trouwens kiest deze Slang hetzelfde terrein tot woonplaats; in vele gewesten, o. a. in de Zuidelijke Alpen en den Karst, treft men haar uitsluitend in kalksteengebergten aan, vooral in dorre, met struikgewas schaars begroeide oorden; op het Balkan-schiereiland daarentegen is zij vooral in de wijnbergen veelvuldig. In de echte vlakten zal zij trouwens slechts zelden voorkomen; meer algemeen ontmoet men haar althans in heuvelachtige of bergachtige streken.



Volgens Erber voedt de Zandadder zich met Muizen, Vogels en Hagedissen; de Vogels weet zij zeer listig te besluipen; de argelooze gevederde zanger krijgt dikwijls te midden van zijn gezang een doodelijken beet. „Meestal jammerlijk schreeuwend verheft de gewonde Vogel zich nog eens in de lucht; onmiddellijk daarna stort hij echter ter aarde, sterft binnen weinige minuten en wordt door de Slang verzwolgen.”



De eerste Zandadders, die Effeldt kreeg, werden hem toegezonden met de opmerking, dat zij in de gevangenschap nooit voedsel aannemen; het tegendeel bleek echter juist bij deze exemplaren; één van hen greep en verzwolg zonder aarzeling de Muis, die in het hok geworpen werd. Later gebeurde hetzelfde herhaaldelijk; enkele exemplaren onderscheidden zich zelfs door vraatzucht, ontnamen het voedsel aan hunne soortgenooten en verwanten, scheurden zwakkere individuën onder woedend gesis de half verzwolgen Muizen uit den bek en verzadigden zich, terwijl de andere gebrek moesten lijden. Doode Muizen werden niet versmaad, ten slotte geraakten de Slangen zoozeer gewoon aan dit voedsel, dat zij het niet meer noodig achtten hare wapens te gebruiken bij het grijpen van een Muis, om ’t even of deze dood was of niet.



De Zandadder leeft in zeer goede harmonie met andere Slangen, ook met de niet-vergiftige; over ’t geheel genomen is zij een betrekkelijk vreedzaam dier, dat zich om andere dieren, natuurlijk met uitzondering van Muizen en Vogels, in ’t geheel niet bekommert, zoolang men haar met vrede laat. Jegens haar verzorger toont zij van den aanvang af minder lust tot bijten dan de Gewone Adder; bovendien wijzigt zij haar gedrag tot op zekere hoogte naar de omstandigheden, laat zich althans in meerdere mate temmen dan haar inheemsche verwante en behoort derhalve tot de weinige Vergiftige Slangen, die den dierenliefhebber werkelijk eenige voldoening schenken. Toch blijft ook zij altijd gevaarlijk.



„Mijn ervaring over de werking van haar beet op menschen,” verhaalt Erber, „bepaalt zich tot één enkel geval, dat ongelukkigerwijs mijn vrouw betreft. Ik deel deze gebeurtenis met hare eigene woorden mede. „Gedurende de afwezigheid van mijn man had ik te zorgen voor de voedering van de gevangen Reptiliën en Amphibiën en voor het schoonhouden hunner hokken. Om de Zandadders met versch water te voorzien, plaatste ik de drie kooien, waarin zij zich bevonden, op een tafel, opende ze een voor een en stak aan de gevaarlijke dieren met een langen tang hun waterbak toe. Intusschen werd er aan de deur gescheld; ik verwijderde mij om de deur te openen, maar vergat in mijn haast het hok van de Adders te sluiten. Toen ik weer in de kamer kwam, zag ik tot mijn grooten schrik, dat een van de Zandadders reeds met de helft van haar lichaam buiten de kooi was gekropen. Verschrikt en beangst, wist ik niet, wat te doen, had niet zooveel overleg om met de tang het gevaarlijke dier in de kooi terug te brengen, maar vatte het onbedachtzaam met de hand aan en wierp het weer in het hok. Dit duurde slechts een oogenblik; maar hoe vlug ik ook te werk was gegaan, toch was de Adder, toen ik de kooi sloot, vergramd opgesprongen en had mij in den linker arm gebeten. Ik werd door den plotselingen aanval van de Slang zoo verschrikt, dat ik mijn wonde een tijdlang wezenloos aanstaarde. In ’t eerst was er niets bijzonders aan te zien; het was eenvoudig een zeer kleine schram, zooals een naald zou kunnen veroorzaken. Het volslagen afwezig zijn van pijn stelde mij gerust; ik achtte de zaak niet gevaarlijk. Kort daarna werd ik echter door een duizeling bevangen en gevoelde mij zoo onpasselijk, dat ik moest gaan zitten; tevens gevoelde ik een hevige, stekende pijn op de gebeten plaats; deze begon, gelijk ik toen eerst zag, groenachtig te worden, tevens kromp de schram in ’t midden van de vlek in. Daar de pijn voortdurend toenam, kwam ik tot de overtuiging, dat het geraden was een van de gewelddadige middelen aan te wenden, die bij de behandeling van dergelijke wonden gebruikelijk zijn, namelijk het uitsnijden, uitzuigen of uitbranden van de gebeten plek. Ik nam dus met de tang een strijkijzerbout, die juist in het vuur lag, en drukte dezen dapper tegen de wonde. Er ontstond op de gebrande plaats een groote, donker gekleurde blaar, door vele kleinere, roodachtige blaren omgeven. Daar de spanning van de huid weldra onuitstaanbaar werd, knipte ik de blaar door; er kwam een vuil, zwartachtig vocht uit, dat ik ondanks de hevige pijn zoo volledig mogelijk uit de wonde drukte. Deze werd daarna zorgvuldig verbonden en was tot mijn niet geringe blijdschap na verloop van 8 dagen volkomen genezen.”

 



Dat niet alle gevallen zoo gunstig afloopen, blijkt uit de mededeelingen van Erhard. „Voor de Grieksche wijngaardeniers, die gewoonlijk barrevoets hun arbeid verrichten en meer bepaaldelijk voor de kinderen wordt de Zandadder niet zelden noodlottig. Haar gif heeft een veel heviger werking dan dat van de Italiaansche Aspis-adder, zoodat van haar beet in ’t warme jaargetijde voor een kind of een zwak mensch doodelijke gevolgen te duchten zijn. Gelukkig is zij zeer traag. Daar zij nooit uit eigen beweging aanvalt, maar alleen bijt, wanneer men bij toeval op haar trapt, zou men haar onschadelijk kunnen noemen, indien de menschen, ondanks hun vrees voor deze Slang, zich niet met echt Grieksche onbezonnenheid aan hare beten blootstelden.”



Een van de grootste, gevaarlijkste en meest bekende Adders van de tropische en gematigde gewesten van Afrika is de Pofadder (

Vipera arietans

). Zij bereikt een lengte van 1.47 à 1.63 M.; de laatstgenoemde maat zal wel nooit door deze soort overschreden worden. Niet ten onrechte wordt zij een van de leelijkste van alle Slangen genoemd; dit geldt echter slechts van haar vorm, niet van haar kleur. Günther zegt: „Men heeft de Adders de Padden onder de Slangen genoemd; deze vergelijking wordt het best gerechtvaardigd door op de Pofadder te wijzen.” Werkelijk herinnert deze Slang door haar platten en breeden kop met ver uitpuilende oogen en door haar wanstaltig dik lichaam aan een Pad. Tot op zekere hoogte varieeren haar kleur en teekening; bijzonder in ’t oogvallend zijn deze afwijkingen echter niet, wanneer men bedenkt, dat de Pofadder, evenals iedere andere Slang, kort na de vervelling de zuiverste kleur vertoont. De aanvankelijk helder zandgele grondkleur van den romp wordt tot aan de volgende vervelling allengs donkerder; dit geschiedt in sommige gevallen sterker dan in andere. De rug prijkt met hoefijzervormige, donkere banden, waartusschen lichte velden overblijven; ook op den kop komen dergelijke teekeningen voor. De onderzijde is lichtgeel met zwarte vlekken.



De Pofadder bewoont geheel Afrika bezuiden 17° N.B.; aan de westkust is zij algemeen, in het zuidoosten nergens zeldzaam, in het binnenland waarschijnlijk overal verbreid, nader bij de zuidspits komt zij minder overvloedig voor.



De naam van deze Slang is ontleend aan het hevige gesis, dat zij voortbrengt, zoodra zij gestoord of, wat op ’t zelfde neerkomt, tot gramschap vervoerd wordt. Zij blaast zich dan gewoonlijk zoo sterk op, dat de omvang van haar romp bijna verdubbelt. Tevens verheft zij den kop tot 30 cM. boven den bodem, volgt met gloeiende oogen iedere beweging van den naderenden tegenstander en wacht het gunstige oogenblik af om den kop naar voren te werpen.



Over het leven van de Pofadder in vrijen toestand is weinig bekend; misschien levert het niet veel opmerkelijks op. Zij onderscheidt zich door haar traagheid, beweegt zich uiterst langzaam en maakt alleen als zij bijten zal, een bliksemsnelle beweging in de richting van haar prooi, waarbij het lichaam meestal min of meer om zijn as draait. Over dag ligt zij gewoonlijk stil in de struiken of in het lange gras verborgen, des nachts kruipt zij rond en komt dan met het doel om Muizen te vangen dikwijls in de nabijheid van woningen, hetwelk niet zelden aanleiding geeft tot ongelukken. Een vrouw in de Transvaal, die in het donker naar buiten ging, trapte bij het verlaten van haar huis op een vóór de deur liggende Pofadder, werd gebeten en stierf in den loop van den volgenden dag. Nog meer gevaar levert deze Slang op voor het grazende, kleine vee of voor Jachthonden, daar zij zich te weer stelt, als zij door struiken gedekt is.



De voeding, waarschijnlijk ook de voortplanting van de Pofadder, zal wel niet veel verschillen van die der overige Adders. Ook zij maakt uitsluitend jacht op allerlei soorten van klein wild, waarschijnlijk vooral op Ratten, Muizen, Aardeekhoorntjes en dergelijke Knaagdieren; nu en dan vangt zij ook wel een Vogel, die onbedachtzaam zijn gevaarlijken vijand nadert.



Een woedende Pofadder levert een schrikwekkend schouwspel op. „Eens”, verhaalt Drayson, „zag ik een wijfje van deze soort op het toppunt van woede. Zij was met hare jongen door eenige Kaffers uit haar schuilhoek, een omgevallen boomstam, opgejaagd en was blijkbaar van zins zich te verdedigen. De Kaffers besloten de geheele familie te dooden, maar waagden het niet in de nabijheid van het woedende dier te komen. Toevallig kwam ik kort na het vinden van het Slangennest bij de toen nog besluitelooze mannen, leidde den aanval, liet hen groote steenen aanbrengen en met deze den strijd aanvangen. Na weinige minuten was het doldriftige dier met zijne jongen gedood; alle werden op een hoop hout gelegd en verbrand, om te verhoeden, dat een der barrevoets loopende mannen, toevallig op een adderkop trappend, zich zou wonden aan de giftanden, die nog lang na den dood hun doodelijke werking behouden”.



Drayson noemt het een opmerkelijk feit, dat in Zuid-Afrika, waar het krioelt van Vergiftige Slangen, deze dieren zoo zelden een ongeluk veroorzaken. Voor een groot deel is dit misschien een gevolg van de vreesachtigheid der Slangen; de Pofadder evenwel behoort niet tot die soorten, welke haar heil in de vlucht zoeken, als een mensch haar nadert: over dag laat zij dit na uit traagheid en des nachts uit domheid of boosaardigheid, of omdat zij te zeer overtuigd is van de onfeilbaarheid harer wapens. Meestal echter reist men in Zuid-Afrika te paard of in een wagen en is hierdoor beter nog dan de inboorling door zijn scherpzichtig oog tegen de Slangen beveiligd; bovendien zijn de gevaarlijkste soorten van Slangen eerst na zonsondergang wakker en wordt de reis slechts zelden gedurende den nacht voortgezet. In ’t open veld overnachtend, wordt het kamp omringd met een kring van vuren, die de Vergiftige Slangen wel is waar aanlokken, maar toch het binnenste van het kamp tegen hen beveiligen; daar de dieren, naar mij bij ervaring gebleken is, wijselijk omkeeren, als zij zeer dicht bij de vlam gekomen zijn.



Van alle Adders, die men tot dusver in gevangenschap heeft gehouden, neemt de Pofadder misschien het gemakkelijkst voedsel aan. Het is niet moeielijk de eischen, die zij aan het leven stelt te bevredigen. Een warm hok, welks vloer met zand of kiezelsteentjes bestrooid is en af en toe een voor haar geschikte buit zijn voldoende. Men ziet haar daarom zeer dikwijls in dierentuinen.



*

Geen der Vergiftige Slangen heeft naast de Aspis meer de aandacht van de ouden getrokken dan de Egyptische Cerastes of Gehoornde Adder (

Cerastes cornutus

), behoorende tot een gelijknamig geslacht, dat zich van het vorige onderscheidt door de kleine, halvemaanvormige neusgaten, het soms aanwezige, soms ontbrekende, stekelige hoorntje boven het kleine oog, maar vooral door de schubben, die aan de zijden van den romp op schuinsche rijen staan en ieder voorzien zijn met een stompe, korte kiel, die den top van de schub niet bereikt. De bedoelde, veelvuldig voorkomende en meest bekende soort bereikt een lengte van hoogstens 65 cM. en verraadt zich op het eerste gezicht als een kind der woestijn, daar de kleur van haar schubbenkleed als ’t ware een afspiegeling is van die van het zand; zij is meer of minder levendig geel met bruinachtige tint en prijkt met bruine, hoekige of rondachtige dwarsvlekken.



Het beeld van den Cerastes komt in de heilige schrijftaal van de oude Egyptenaars veelvuldig voor, daar zijn oorspronkelijke naam „Fi” later gebruikt werd om de klank F voor te stellen.



Het verbreidingsgebied van deze Adder strekt zich uit over geheel Noord-Afrika, met uitzondering van Marokko, en over Steenachtig en Gelukkig Arabië; het reikt echter voorbij den woestijngordel. Zij leeft hoofdzakelijk in de woestijn, over dag steeds geheel onder het zand verborgen op plaatsen, waar wijd en zijd in ’t rond geen water te vinden is; haar kruipen veroorzaakt door het over elkander wrijven der schubben een hoorbaar gedruisch. Dat zij een nachtslang is vermoedde reeds Bruce; daar ook hij de ervaring opdeed, dat zij ’s nachts op het kampvuur afkomt. Op geen van mijne jachttochten in de woestijn of de steppe heb ik er een gezien; des nachts echter heb ik mij dikwijls aan haar geërgerd. Men moet ervaren hebben, wat het zeggen wil, een dagreis in de woestijn achter den rug te hebben, om te begrijpen, hoe zeer men dan naar rust verlangt. Van ’s morgens vroeg tot tegen den middag en van ’s namiddags tot zonsondergang heeft men op den rug van een weerbarstigen Kameel gezeten, de aanhoudend droge lippen met den lauwwarmen, stinkenden inhoud van de waterzakken bevochtigend, de kwellingen van den honger tot zwijgen brengend met een weinig rijst, met moeite weerstand biedend aan de hitte van den dag en met smachtend verlangen uitziend naar het nachtleger in het zand: eindelijk wordt de plaats bepaald, waar het reisgezelschap den nacht zal doorbrengen. De Kameelen worden ontladen; over een ondiepe kuil in den grond, die door het afgraven van de bovenste zandlaag verkregen is, wordt een tapijt gelegd: ieder stopt zich een pijp en gaat zitten bij het hoogopvlammend vuur, dat intusschen is aangestoken. Ieders gemoed verkeert in een behagelijke stemming; zelfs de kok, die ons schraal avondmaal begint gereed te maken, neuriet zijn eentonig lijfdeuntje. Plotseling wordt dit door een luiden vloek afgebroken. „Wat is er aan de hand, jongen?” – „Dat Allah ze verderve, haar en haar vader en haar gansche geslacht en ze verbanne naar den diepsten afgrond der hel! Een Slang, Heer; maar zij braadt al in ’t vuur!” – Het geheele kamp komt in rep en roer; ieder wapent zich met een tang, gaat zitten op een baal goederen of op een kist en wacht hier de ongenoode bezoekers af. Daar komen ze aankruipen, soms wel bij dozijnen. Wie had kunnen denken, dat er in den omtrek zoovele Gehoornde Adders leven! – Voorzichtig gaat nu eens deze, dan weer gene met een ijzeren tang in de hand het giftige gedierte na, pakt het te rechter tijd in den nek en knijpt den tang stijf dicht, opdat de buit hem niet zal ontkomen. Midden in het helder brandende vuur werpt hij den vervloekten zoon der hel en bespiedt met boosaardig genot zijn doodsstrijd.



Waarmede de Gehoornde Adder te midden van de woestijn zich eigenlijk voedt, is moeilijk te zeggen. Mogelijk maken op plaatsen, waar geen Muizen zijn, Hagedissen haar voornaamste voedsel uit. Zeker weet men, dat zij ook op Vogels jaagt.



In de gevangenschap schikt de Gehoornde Adder zich even goed als een van hare verwanten. Verbazend lang kan zij vasten: zonder bezwaar kan zij een half jaar lang zonder voedsel blijven. In de kooi zoowel als in de vrije natuur woelt zij, indien hiervoor gelegenheid bestaat, haar geheele lichaam onder het zand, zoodat slechts de oogen, de beide hoorntjes en misschien hier en daar nog eenige plaatsen van de ruglijn zichtbaar blijven. Door eigenaardige, zijwaartsche bewegingen van de ribben, door den romp afwisselend te verbreeden en samen te trekken en bij elke verbreeding het zand op zijde te schuiven, bedelven zij zich; deze bewegingen volgen echter zoo snel opeen, dat voor het in den grond kruipen meestal niet meer dan 10, hoogstens 20 seconden noodig zijn. Het is niet onwaarschijnlijk, dat kleine Vogels de maar eventjes boven het zand uitstekende hoorntjes voor het uiteinde van een Worm of van een larve aanzien en voor deze vergissing met hun leven moeten boeten.



*

Een andere in Egypte voorkomende Adder – de Efa (

Echis carinata

) – , die tot het geslacht der Zandrateladders behoort, zou op het eerste gezicht licht met den Cerastes verward kunnen worden: bij beide is het lichaam betrekkelijk slank en vormen de schubben op de zijden van den romp schuinsche, op het midden van den rug rechte reeksen. In hoofdzaak stemt de Efa met de leden der beide vorige geslachten overeen; zij verschilt van hen vooral door de bekleeding van de onderzijde van den staart, die uit één reeks van schilden bestaat, terwijl deze bij de overige Adders twee reeksen vormen.

 



De Efa is een kleine, maar sierlijke Slang van hoogstens 60 cM. lengte en een sterk varieerende zandkleur: op een meer of minder lichten, bruingelen grond komen onregelmatige, donkerbruine of zwarte banden, streepjes, stippels of andere teekeningen voor; de onderzijde daarentegen is lichtgeel, effen of bruin gestippeld. Men heeft deze soort aangetroffen in geheel Noord-Afrika, Palestina, Arabië, Perzië, de Aralo-Kaspische steppen en Voor-Indië. Ook zij wordt door de slangenbezweerders voor hunne vertooningen gebruikt.



De Efa, hoe klein zij ook is, behoort tot de prikkelbaarste, opvliegendste en gevaarlijkste Adders. In enkele provinciën van Indië, vooral in Sind, schrijft men aan haar de meeste van de sterfgevallen door slangenbeten toe; vooral de veldarbeiders hebben veel van haar te lijden. Haar grootte in aanmerking genomen, is zij buitengewoon driftig en strijdlustig; zelfs wanneer zij slechts op zelfverdediging bedacht schijnt, is zij steeds geneigd om een tegenstander, hoe groot en sterk deze ook moge zijn, hare giftanden te laten voelen. Door proefnemingen is de krachtige werking van haar gif gebleken; een door haar gebeten Hoen stierf na 4 minuten, een ander binnen ongeveer 2 minuten, een Hond in 4 uren.



De Groefkopadders (

Crotalinae

) hebben aan weerszijden van den snuit tusschen de neusgaten en de oogen een diepe groeve, een blinden zak, die zoomin met den neus als met de oogen in verbinding staat. Bovendien onderscheiden deze Slangen zich van de Echte Adders door den slankeren vorm van het lichaam en meestal ook door de grootere lengte van den soms voor ’t klimmen geschikten staart. De kop is eivormig of stompdriehoekig, van achteren verbreed, duidelijk van den hals afgezet; de neusgaten zijn aan de zijden van den snuit gelegen; de middelmatig groote oogen hebben een vertikaal geplaatste, spleetvormige pupil. Het schubbenkleed stemt in hoofdzaak met dat van de Echte Adders overeen.



De Groefkopadders, waarvan men ongeveer 60 soorten kent, komen het talrijkst voor in het Oostersche Rijk, ontbreken geheel zoowel in het Ethiopische als in het Australische Rijk en worden in het Noordelijke Rijk van de Oude Wereld slechts door weinige soorten vertegenwoordigd, die Tartarye, Tibet, Noord-China, Japan en Formosa bewonen; een grooten rijkdom van vormen ontwikkelt deze onderfamilie echter in de Nieuwe Wereld, vooral in Noord-Amerika.



De levenswijze van de Crotalinen komt in hoofdzaak overeen met die van de Adders, hare naaste verwanten; evenals deze, zijn zij volslagen nachtdieren, die den dag slapend of sluimerend doorbrengen en dan in hare schuilplaatsen verborgen blijven, of vóór deze gaan liggen om zich aan den weldadigen invloed der zonnestralen bloot te stellen; het schijnt echter, dat zij, althans sommige van haar, minder traag zijn dan de Echte Adders. Verscheidene soorten van Groefkopadders klimmen; enkele, die aan haar groene kleur als boomdieren kenbaar zijn, brengen haar leven in de twijgen door; andere zijn in ’t zwemmen bijna even bekwaam als de Zwemslangen en maken vooral op Visschen jacht; de meeste echter verlaten den bodem niet en voeden zich met allerlei kleine Zoogdieren en Vogels. Haar voortplantingswijze komt volkomen overeen met die der Viperinen, daar ook bij haar de eieren zich in het lichaam van de moeder zoover ontwikkelen, dat de jongen onmiddellijk na het leggen de eischaal verbreken.



Hoewel de Groefkopadders over het algemeen, wat gevaarlijkheid en boosaardigheid betreft, wel niet veel boven de Echte Adders zullen uitmunten, worden zij meer gevreesd dan alle overige Slangen; werkelijk mag men hare giforganen het hoogst ontwikkeld achten. Het gevaar, waarmede sommige den mensch bedreigen, moge overdreven voorgesteld zijn, eenige, en wel vooral de vreeselijke Lanskopslang en de Boschmeester, schijnen den schrik te rechtvaardigen, die door haar naam verwekt wordt.



De meest bekende Groefkopadders zijn de Ratelslangen (

Crotalus

); van alle overige onderscheiden zij zich door het aanhangsel, dat zij aan het einde van den staart dragen, den zoogenaamden „ratel”, over welks beteekenis men tevergeefs allerlei gissingen heeft gewaagd. Zij bestaat uit een meer of minder groot aantal ineengeschoven, een weinig samengedrukte, hoornachtige, holle kegels; iedere kegel vertoont aan zijn buitenste oppervlakte drie verhevenheden, is met de spits naar het staarteinde gericht en wordt gedeeltelijk overdekt door den daarachter gelegen kegel, die zich aan twee der drie genoemde verhevenheden vasthecht, doch er zoo los mede verbonden is, dat alle kegels bewegelijk zijn en over elkander wrijven kunnen. Blijkbaar is deze ratel een opperhuidsvorming, ongetwijfeld niets anders dan een reeks van overblijfselen van vroegere vervellingen. Met zijn ontwikkeling en groei was men tot voor korten tijd niet voldoende bekend. Bij gevangen Ratelslang