Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Zwemvoetsalamander bewoont het noorden van Spanje, Frankrijk, Engeland, België, het westen van Duitschland en Zwitserland.

De Watersalamanders verschillen in aard en gewoonten zoo weinig van elkander, dat een levensbeschrijving van één dezer dieren voor alle kan gelden.

Waterdieren noemt men ze gewoonlijk, en niet ten onrechte, daar zij niet slechts den paartijd, maar ook nog verscheidene maanden bovendien in ’t water doorbrengen; sommige verlaten het zelfs in ’t geheel niet. Toch moet men niet uit het oog verliezen, dat zij ook geruimen tijd op het land verkeeren; sommige soorten brengen hier zelfs hun geheele leven door, met uitzondering van de voortplantingsperiode. Om te paren en eieren te leggen kiezen zij bij voorkeur heldere, door struikgewas omgeven wateren uit, die hun het noodige voedsel kunnen verschaffen; eigenlijk vermijden zij alleen snelstroomende beken en rivieren. Op het land plomp en onhandig, bewegen zij zich in ’t water zeer vlug, waarbij de breede staart hun de meeste dienst bewijst; dikwijls verheffen zij zich in verticale richting naar de oppervlakte om versche lucht op te nemen; naar diepere lagen teruggekeerd, ademen zij uit en laten dan eenige luchtbellen omhoogstijgen, dalen onder slangsgewijze kronkelingen nog verder naar beneden om, terwijl zij dicht bij den grond heen en weer zwemmen, op buit te loeren en te jagen. In den zomer verlaten zij het water om in ruimten onder steenen en boomwortels en gaten aan den waterkant verblijf te houden; later, in den herfst zoeken zij hier een gemeenschappelijke winterherberg. Wanneer zij echter een water bewonen, dat niet tot op den bodem bevriest, kunnen zij hier veilig het koude jaargetijde doorbrengen. Zij, die dit doen en zich aan land begeven, komen gewoonlijk in het laatst van Februari te voorschijn uit hunne winterslaapplaatsen op den bodem van ’t water. Vlug en vroolijk dartelen de mannetjes en wijfjes in ’t water om en zoeken elkander op; paarsgewijs zwemmend, blijven zij zoo dicht bijeen, dat de heen en weer kronkelende staarten tegen elkander slaan. Verscheidene weken lang houdt deze opgewondenheid aan.

Als de tijd voor het eierenleggen gekomen is (van April tot Juni), bevestigt het wijfje ieder ei afzonderlijk aan de onderzijde van het blad van een waterplant, welks beide helften naar elkander toegebogen en door het kleverige hulsel van het ei in dezen stand gehouden worden. Na 13 dagen begint de larve haar zelfstandig leven. Met vier aan de zijde van den kop voorkomende hechtdraden blijft zij halve dagen achtereen vastgehecht aan de waterplanten, die aanvankelijk na iederen rooftocht haar rustplaats verschaffen. Zwemmend, met vlugge zijwaartsche krommingen van den staart, vervolgt zij haar buit, die uit allerlei kleine, in ’t water levende Gelede Dieren en Wormen bestaat. De kieuwen, die bij de geboorte reeds duidelijk zichtbaar zijn, verkrijgen hoe langer hoe meer vertakkingen. De ontwikkeling der voorpooten, die bij het verlaten van het ei slechts knobbeltjes waren, gaat intusschen geregeld voort. Als de larve (van den Grooten Watersalamander) 2 cM. lang is, komen ook de achterpooten voor den dag. Haar eetlust neemt steeds toe; als zij zeer hongerig is, overvalt zij ook larven van haar eigen soort en bijt deze de kieuwen en den staart af. Na drie maanden is de gedaantewisseling afgeloopen, zijn de kieuwen verdwenen en is de kleur gelijk geworden aan die der volwassene dieren. Evenals deze voedt zij zich met allerlei Insecten, die aan de oppervlakte van het water zwemmen, met Slakken en andere Weekdieren, Wormen, kikkerrit, larven van Visschen en andere Amphibiën, zelfs met die van hare soortgenooten. Schade richten de Watersalamanders niet aan; eerder zou men ze nuttig kunnen noemen, omdat zij een groot aantal larven van Muggen verslinden.

Ook bij de Watersalamanders merkt men kleursveranderingen op, die door de werking van chromatophoren in de huid veroorzaakt worden.

In de lente heeft om de 2 à 8 dagen een vervelling plaats, na de paring minder dikwijls, gedurende het verblijf op het land misschien in ’t geheel niet meer. Hoewel de verwisseling van opperhuid zeer snel plaats heeft, schijnt zij de dieren nog al aan te doen, gelijk uit de daaraan voorafgaande, in ’t oogvallende traagheid en lusteloosheid valt af te leiden.

In gewone omstandigheden hoort men van de Watersalamanders geen geluid; toch zijn zij niet stom. Als men ze eenigszins haastig en onzacht aanvat, toonen zij door een helder, kwakend geluid, dat zij evenals andere Amphibiën een stem bezitten.

De gevangen Watersalamanders stellen geen hooge eischen en kunnen zonder eenige moeite in een eenvoudig aquarium in ’t leven gehouden worden. Den toeschouwer verschaffen zij een aangenaam tijdverdrijf. Zij zijn buitengewoon vraatzuchtig en worden daarom weldra zeer tam, wanneer men zich met hen bemoeit, d. w. z., ze dikwijls voedert. Vooral de voedering met Regenwormen levert menig vermakelijk tooneeltje op, dat dikwijls ook voorkomt, als men ze Vliegen geeft. Zij trachten elkander door bijten te verjagen; soms wordt een van hen door een afgunstigen kameraad bij een poot gepakt, waarop een hevig gespartel en geworstel volgt, totdat beide den strijd opgeven. Dikwijls grijpen zij elkander bij den kop en vechten verwoed. Wanneer eindelijk de vrede hersteld is, gaan alle aan den maaltijd en blijven bedaard, totdat twee van de gasten, die onbewust bezig zijn denzelfden Worm te verslinden, van de beide einden naar het midden voortschrijdend, elkander als concurrenten leeren kennen. De buit scheurt dan in den regel niet, maar de eene trekt hem den anderen weer uit den bek.

Met Watersalamanders zijn verscheidene proeven genomen betreffende hun levenstaaiheid en herstellingsvermogen. Reeds vroeger had men hun ongevoeligheid voor den invloed van een lage temperatuur waargenomen; ook was reeds gebleken, dat afgesneden lichaamsdeelen weder aangroeien. Door proeven werd voorts aangetoond, dat alle lichaamsdeelen merkwaardig volledig op nieuw worden gevormd; er ontstaan niet slechts stompjes ter vervanging van het weggenomen stuk, maar er heeft een werkelijke vernieuwing plaats van het orgaan met al zijne beenderen en gewrichten. Een afgesneden staart wordt volkomen vervangen, verkrijgt nieuwe wervels en bereikt dezelfde lengte als de vorige; in de plaats van afgesneden pooten ontwikkelen zich nieuwe met een volledig skelet; dit geschiedt telkens weer, wanneer dezelfde verminking herhaald wordt; zelfs geamputeerde kaken groeien weer aan. Spallanzani sneed het oog van een Watersalamander voor viervijfde deel weg en zag bij het dier binnen 10 maanden een nieuwen oogbal met hoornvlies, iris, lens, kortom, een volledig gezichtszintuig ontstaan, dat van het vorige alleen door een iets geringere grootte verschilde.

De Ribbensalamander (Molge Waltlii), een tot het Iberische schiereiland en Marokko beperkte soort, is slank en lang gebouwd, de kop is plat en afgerond als die van een Pad, de staart mesvormig samengedrukt en zoowel aan den boven- als aan den onderrand met een huidkam voorzien. De klierachtige huid is eigenaardig door een reeks van groote, hoornachtige knobbels, die op de grens van den rug en de zijden van den romp voorkomen, en waardoor dikwijls de lange, in een scherpe punt eindigende ribben naar buiten treden. De kleur van het dier is vuilbruin en heeft een eenigszins naar grijs zweemende tint; de vlekken vallen hier niet zeer in ’t oog; de buikzijde is op okergelen grond met kleine, ronde, zwartachtig grijze vlekken geteekend.

Meer nog dan door uitwendige gedaante en kleur wijkt de Ribbensalamander door het skelet van de overige leden zijner onderorde af. Hij bezit het groote aantal van 56 wervels. Geen andere Salamander heeft zoovele en zulke goed ontwikkelde ribben. Waltl, naar wien dit dier genoemd werd, ontdekte het in de regenbakken, die men in geheel Andalusië zoo veelvuldig aantreft. Later is het gebleken, dat de Ribbensalamander zich niet uitsluitend in deze vergaarbakken, maar ook in plassen en meertjes ophoudt.

*

Vier teenen aan elken poot en een beenige boog over de slaapholte zijn de meest in ’t oog vallende kenteekenen van de Brilsalamanders (Salamandrina), een door den Brilsalamander, de Tarantolina der Italianen (Salamandrina perspicillata), vertegenwoordigd geslacht. Bij de dofzwarte kleur van de bovenzijde steekt de roodachtig gele, brilvormige teekening boven de oogen duidelijk af; de zwarte keel heeft een witte vlek; op de licht gekleurde onderdeelen komen vele onregelmatige vlekken en stippels voor; de aarsstreek, de binnenzijde van de pooten en de onderhelft van den staart zijn fraai karmijnrood. De lengte van dit aanvallige diertje bedraagt slechts 8 à 10 cM. Het bewoont bergachtige, koele, schaduwrijke oorden op het eiland Sardinië en aan de Middellandsche zeekust van Noord- en Middel-Italië. Het schijnt in hooge bergstreken niet voor te komen, maar de voorkeur te geven aan heuvelachtige gewesten en in ’t algemeen woeste oorden te vermijden.

„In de buurt van de stad Mexico,” verhaalt Hernandez (later lijfarts van Philips II van Spanje), „vindt men een soort van meervisschen met zachte huid en vier pooten, zooals die der Hagedissen, een span lang en een duim dik, „Axolotl” of „Waterhond” genoemd. De kop is plat en groot, de teenen zijn als die der Vorschen. De kleur is zwart of bruin en gevlekt. Het dier wordt zoo genoemd wegens zijn ongewone en potsierlijke gedaante. Zijn vleesch gelijkt op dat van de Alen en is gezond en smakelijk; het wordt, op verschillende wijzen toebereid, gegeten.”

Deze mededeeling bleef nagenoeg onopgemerkt, totdat in een der eerste jaren van onze eeuw twee exemplaren van het bedoelde dier, door A. von Humboldt naar Frankrijk gebracht en door Cuvier nauwkeurig beschreven werden. Zij kwamen in grootte met den Gewonen Landsalamander, maar in vorm met larven van Watersalamanders overeen en werden door de genoemde geleerden als larven beschouwd. De Axolotl heeft een platten en betrekkelijk zeer breeden kop, waarachter 3 paar groote, roode, sterk vertakte, kwastvormige kieuwen voorkomen; de romp is ineengedrongen, de staart zijdelings samengedrukt, van boven en van onderen met een huidzoom voorzien, die zich voortzet in een lagen, tot aan den kop reikenden, ongetanden rugkam. De voorpooten hebben 4, de achterpooten 5 teenen. De tamelijk gelijkmatige, donker groenachtig bruine kleur is met zwarte vlekken en witte stippels geteekend.

 

Bij geen der talrijke Axolotls, die na de zooeven bedoelde exemplaren levend of dood in Europa kwamen, werd eenig spoor van gedaantewisseling waargenomen; alle geleken op de reeds bekende. Dit gaf aanleiding tot de meening, dat deze dieren reeds volkomen ontwikkeld waren; een bevestiging hiervan vond men in hun overeenkomst met andere Amphibiën, die eveneens levenslang de larveorganen behouden. Zelfs Cuvier werd hierdoor bewogen om, in strijd met zijn vroegere overtuiging, den Siredon axolotl een plaats aan te wijzen bij de Salamanders met blijvende uitwendige kieuwen.

Op deze hoogte bleef de kwestie tot in 1865. Alle dierkundigen volgden het voorbeeld van Cuvier en beschouwden den Axolotl als een volkomen ontwikkeld dier, waarvan geen gedaantewisseling verwacht kon worden. Uit het weinige, wat van zijn leven in de vrije natuur bericht werd, meende men te mogen afleiden, dat het zich ook in Mexico nooit anders dan met kieuwen vertoond had; het was toch niet waarschijnlijk, dat dieren, die bij duizenden ter markt worden gebracht, in de nabijheid van de Mexicaansche meren, waar zij zoo overvloedig voorkomen, nooit in een anderen vorm gezien zouden zijn, indien zij dezen werkelijk aannemen.

De voortplanting van den Axolotl werd voor ’t eerst waargenomen door Duméril in den „Jardin des Plantes” te Parijs, die in het begin van 1864 van den „Jardin d’acclimation” 6 levende exemplaren (5 mannetjes en 1 wijfje) kreeg. In het door hen bewoonde, doelmatig ingerichte aquarium gedroegen zij zich als gewone larven, totdat, voor ’t eerst in Februari 1865 en 6 weken later nogmaals, het wijfje (geheel op dezelfde wijze als de inheemsche Watersalamanders na de gedaantewisseling) een groot aantal eieren legde. 28 à 30 dagen daarna kwamen hieruit larven te voorschijn; deze hadden in het begin van September nagenoeg de grootte van hunne ouders bereikt. Dit feit scheen een bevestiging in te houden van de algemeene meening omtrent den aard van den Axolotl, daar men in dien tijd wel bij Ongewervelde, doch niet bij Gewervelde Dieren voorbeelden kende van tot voortplanting geschikte larven (paedogenesis noemt men dit verschijnsel).

In het midden van September 1865 merkte Duméril aan één der jongen een hoogst merkwaardige verandering op: de kwastvormige kieuwbundels benevens de kam op den rug en den staart verschrompelden, de kieuwspleet groeide dicht, de lichaamsvorm onderging eenige wijziging en op de donkerkleurige huid ontstonden een groot aantal kleine, geelachtig witte vlekken. Van 28 September tot 10 October ondergingen drie andere jongen dezelfde gedaantewisseling; de overige bleven onveranderd. Duidelijk bleek hieruit, dat A. von Humboldt en Cuvier te recht den Axolotl voor de larve van een hun onbekenden Salamander hadden gehouden.

Dit dier bleek tot hetzelfde geslacht (Amblystoma = Stompbek) te behooren als een twintigtal andere soorten van Amerikaansche Salamanders, die alle de eigenaardigheid vertoonen van reeds als larve geslachtsrijp te kunnen worden, waarna de gedaantewisseling achterwege blijft. Deze kan alleen bij jonge larven plaats hebben; maar behoort ook dan tot de uitzonderingen, daar allerlei omstandigheden, en wel vooral het ontbreken van de gelegenheid om zich langzamerhand aan het verblijf op het droge te gewennen, haar kunnen verhinderen. Van duizenden Axolotls, die in den Parijschen „Jardin des Plantes” geboren werden, hebben slechts 18 de gedaantewisseling ondergaan. Duméril heeft te vergeefs getracht door het wegsnijden der kieuwen den overgang in den Amblystoma-toestand te bevorderen; deze amputatie had geen ander gevolg dan het weer aangroeien der weggenomen lichaamsdeelen. Betere uitkomsten verkreeg een dame te Freiburg in Breisgau, Marie von Chauvin. Het gelukte haar 4 van de 5 acht dagen oude Axolotls, waarmede zij proeven nam, tot Amblystoma’s op te kweeken. Een ongeveer 30 cM. wijde, glazen bak met water was de woonplaats der dieren, die in ’t einde van Juni voorpooten, den 9en Juli achterpooten begonnen te krijgen. Den 1en November werd een der Axolotls, die zich voortdurend aan de oppervlakte van ’t water ophield, in een grooten glazen bak geplaatst, aan welks platten bodem zulk een helling werd gegeven, dat de waterhoogte slechts op één plaats voldoende was voor het onderduiken van het dier, dat bij het herhaaldelijk rondkruipen over den bodem min of meer met de lucht in aanraking kwam. Op de volgende dagen werd het water langzamerhand nog meer verminderd. Dadelijk werden veranderingen in het dier opgemerkt. Den 4en November had het de kieuwen reeds verloren en begaf het zich naar het deel van den bodem, dat zich het meest boven den waterspiegel verhief; het verschool zich in het vochtige mos, dat hier op een laag zand neergelegd was. Ongeveer 8 dagen later was de gedaantewisseling afgeloopen. – Later, in 1876, in den „Jardin des Plantes” te Parijs, bleek, dat de Amblystoma’s ook in staat zijn om zich voort te planten.

Ten onrechte heeft men gemeend, dat de Axolotls in hun vaderland geen gedaantewisseling ondergaan. In Mexico zijn deze dieren in den Amblystoma-toestand zeer goed bekend en worden Tlalaxolotl (= Aardaxolotl) genoemd, ook wel Ajolotes pelones of Ajolotes mochos (Geschilde, Geschoren Axolotls).

Het onderscheidende kenmerk van de in Noord-Amerika zeer verbreide en soortenrijke onderfamilie der Dwarsreekssalamanders (Amblystomatinae), die Amblystoma tigrinum onder hare leden telt, werd reeds vroeger opgegeven.

Onder den naam „Homo diluvii testis” (de mensch getuige van den zondvloed) beschreef Scheuchzer in 1726 een fossiel, dat gevonden was in een steengroeve bij Oeningen in Baden. Hij beschouwde het als een overblijfsel van een mensch, die bij den zondvloed was omgekomen. In de toelichting van de afbeelding, die in zijn verhandeling voorkomt, zegt hij o.a.: „Dit voorwerp, dat een van de betrouwbaarste overblijfselen uit den zondvloed is, vertoont niet slechts eenige lijnen, waaruit de rijke en vruchtbare fantazie iets dat op een mensch gelijkt, kan vormen, maar een grondige overeenkomst met de deelen van het menschelijk geraamte.” Dit exemplaar is thans het eigendom van Teyler’s museum te Haarlem. Door Cuvier werd in 1811 de steenlaag, die destijds nog de wervelkolom en de voorste ledematen bedekte, weggenomen. Ieder, die het beziet, zal zich moeten verwonderen over de door Scheuchzer verkondigde meening, welke trouwens reeds in de vorige eeuw, o.a. door Petrus Camper in 1787, uitdrukkelijk werd weersproken. Nauwkeurige onderzoekingen hebben in ’t licht gesteld, dat dit fossiel afkomstig is van een Salamander, die in de middelste afdeeling van het tertiaire tijdvak leefde en geen grootere overeenkomst met den mensch vertoont dan eenig ander lid van zijn orde. De Reuzensalamander van Oeningen kreeg van Tschudi den naam (Andrias Scheuchzeri). In verscheidene musea komen skeletten van deze fossiele diersoort voor, o. a. in dat van Leiden; de grootste en volledigste hebben een lengte van 1.2 M. In één dezer exemplaren, dat in het museum van Constanz bewaard wordt, bevindt zich het 14 cM. lange, zeer onvolledig verbeende skelet van een larve dezer diersoort. Deze moet volgens de onderzoekingen van Van der Hoeven, gebracht worden tot hetzelfde geslacht als de thans nog levende Reuzensalamanders (Megalobatrachus), die wij als vertegenwoordiger van de familie der Vischsalamanders zullen beschrijven.

De Vischsalamanders (Amphiumidae) hebben buiten verhouding kleine oogen zonder eenig spoor van leden; ook de overige zintuigen staan op een zeer lagen trap van ontwikkeling; de tong is hoogstens aan de spits vrij. De meeste ademen in volwassen toestand behalve door longen ook nog door kieuwen, die echter in de kieuwholte verborgen blijven, zoodat de kieuwspleet het eenig uitwendig zichtbare kenteeken van de waterademhalingsorganen is. De Reuzensalamanders wijken van hare verwanten af, doordat de kieuwen en de kieuwspleet op lateren leeftijd verdwijnen.

De Japansche Reuzensalamander (Megalobatrachus maximus) is een buitengewoon plomp dier van 84 à 114 cM. totale lengte. De groote, platte, zeer breede kop eindigt in een stomp afgeronden snuit; de korte hals is aanmerkelijk smaller dan de achterkop en de romp; een dikke, overlangsche opzwelling op iedere zijde verbreedt den (buitendien reeds afgeplat rolvormigen) romp nog meer; de staart is kort en zijdelings samengedrukt en vormt een breed roeiorgaan; de ledematen zijn plomp en dik, de voorste met 4, de achterste met 5 goed ontwikkelde teenen voorzien; de zeer kleine oogen zijn bijna door de geheele breedte van den kop gescheiden. De kaakranden zijn ieder met een reeks van zeer kleine tanden gewapend; een daaraan evenwijdige reeks van tanden komt aan het gehemelte voor. De tong is over haar geheele ondervlakte met den bodem der mondholte vergroeid. De licht grijsachtig bruine kleur van de bovendeelen heeft een sombere, moeielijk te beschrijven tint en gaat op de onderdeelen in lichtgrijs met zwarte vlekken over.

Deze soort bewoont de zuidelijke helft van het eiland Nippon en wordt nergens anders aangetroffen (een tweede soort komt in West-China voor). Steeds houdt zij zich op in koud, snel stroomend water, op een hoogte van 200 à 1500 M. boven den zeespiegel. Hier leeft zij in smalle, heldere bronbeken, op plaatsen, waar deze, nauwelijks 3 dM. breed, als besproeiingskanalen de grasrijke berghellingen doorsnijden en de door ’t water ondermijnde zoden van weerszijden de kleine beekjes bijna geheel overdekken, ook lager, waar door de vereeniging van zulke stroompjes een flinke, vischrijke beek wordt gevormd. Onder de overhangende oevers leven vooral de oude dieren; de jonge geven aan kleine stroompjes de voorkeur. De bewoners van deze gewesten zeggen, dat de Salamanders de genoemde woonplaatsen slechts zelden en niet anders dan ’s nachts verlaten, en ook, dat zij nooit aan land gaan. Wormen en Insecten, Visschen en Vorschen maken hun voedsel uit.

Men vangt de Reuzensalamanders hetzij door het water af te leiden en de dieren dan van onder de steenen en uit de gaten te voorschijn te halen of ook wel met den hengel.

Deze groote, plompe dieren ontwikkelen zich uit zeer kleine eieren. C. Sasaki, een Japansch natuuronderzoeker, heeft opgemerkt, dat het wijfje de tot snoeren vereenigde 6 en 4 mM. dikke eieren, die langwerpig van vorm en aan beide zijden op gelijke wijze afgerond zijn, in Augustus en September legt.

F. von Siebold nam in het jaar 1829 twee levende Reuzensalamanders uit Japan mede; deze werden in den Amsterdamschen dierentuin opgenomen en hebben er een vijftigtal jaren geleefd. Later zijn vele van deze plompe dieren levend naar Europa overgebracht en tegenwoordig kan men ze in elke groote diergaarde aanschouwen. Traag en stompzinnig als zij zijn, is er aan hen, behalve de wijze waarop zij hun voedsel verkrijgen, niet veel op te merken. Al hunne bewegingen zijn uiterst langzaam; altijd liggen zij stil op den bodem van hun waterbak, steeds op de donkerste plaats. Van tijd tot tijd, om de 10 minuten ongeveer, steekt het dier den snuit boven water om lucht te scheppen; het zakt, zoodra de inademing heeft plaats gehad, langzaam weer naar beneden.

Het is gebleken, dat ook de Reuzensalamanders een taai leven hebben. Een van hen kroop ’s nachts over den rand van zijn waterbak en viel van een hoogte van ongeveer 1½ M. op den grond; hier werd hij den volgenden morgen bewegingloos gevonden. Toch kwam hij, na in ’t water terug gebracht te zijn, weldra weer bij. Van andere exemplaren heeft men opgemerkt, dat een strenge koude hen even weinig schaadt als de inheemsche Watersalamanders; hun waterbak in den dierentuin te Amsterdam is eens bevroren geweest en moest van ijs bevrijd worden; toch had dit geen nadeelige gevolgen voor de bewoners.

*

De eenige vertegenwoordiger van een tweede geslacht van Vischsalamanders wordt Aalsalamander (Amphiuma) genoemd, omdat zijn romp werkelijk niet ongelijk is aan dien van een Aal en de 4 korte pootjes nauwelijks dezen naam verdienen, hoewel aan hunne voeten nog teenen waar te nemen zijn. Men heeft hiervan twee verscheidenheden, den Tweeteenigen en den Drieteenigen Aalsalamander, die alleen door het aantal vingers en teenen van elkander verschillen en daarom tegenwoordig als één soort (Amphiuma means) worden beschouwd. Dit dier bereikt een lengte van 76 à 89 cM.; van boven is het zwartachtig bruin met groenachtige tint, van onderen lichter gekleurd. Levenslang behoudt het aan weerszijden van den hals een opening voor het afvoeren van het ademhalingswater. Zijne oogen liggen verscholen onder de huid, die op deze plaats doorschijnend is.

 

De Aalsalamander bewoont de moerassen en andere stilstaande wateren van het zuid-oostelijke deel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ongeveer van Louisiana tot Zuid-Carolina en van hier tot Florida; hij zwemt tamelijk vlug met slangsgewijze kronkelingen van het lichaam. Dikwijls kruipt hij in den modder rond, verschuilt zich hierin gedurende den winter en bereikt er soms, door als een regenworm te boren, een diepte van 1 M. Gevangen exemplaren, die toevallig op ’t droge waren geraakt en hier verscheidene dagen bleven, ondervonden geen nadeelige gevolgen van deze verandering; men heeft ze zonder bezwaar naar Europa kunnen overbrengen. Hun voedsel bestaat uit allerlei kleine waterdieren. Het wijfje ligt spiraalsgewijs ineengekronkeld om den eierenhoop, die uit twee rozenkransvormige strengen bestaat. Elk ei heeft een middellijn van 9 mM.; de hierin aanwezige kiem is in rijpen toestand 45 mM. lang. Het volwassen dier is in staat om geluid voort te brengen.

De Olmen (Proteidae), die de derde familie van de Salamanders vormen, hebben gedurende hun geheele leven aan weerszijden van den hals 3 uitwendige kieuwen, waartusschen 2 keelspleten. Het lange lichaam van deze dieren wordt gesteund door 4 zwakke pootjes; de zijdelings afgeplatte staart is van boven en van onderen met een huidzoom voorzien. Ook hier zijn de oogen door de huid bedekt. – Voor ongeveer 200 jaar maakte Valvasor, schrijver van den „Roem van het hertogdom Krain” voor ’t eerst melding van het zonderlinge dier, dat in navolging van Oken Olm wordt genoemd. De Krainers verhaalden, dat in hun land van tijd tot tijd „Lintwormen” uit den grond komen om onheil aan te richten. Valvasor, naar den oorsprong van dit sprookje zoekend, vond deze in een klein „hagedisachtig” dier, een bewoner van de zoo talrijke onderaardsche stroomen dezer gewesten. Bij hoogen waterstand wordt het ook wel buiten de holen aangetroffen. Na de overstrooming van 1751 ving een visscher in de Unz 5 onbekende „Visschen”, die een span lang en sneeuwwit van kleur waren, doch 4 pooten hadden. Laurenti, die de eerste beschrijving van deze diersoort gaf, noemde haar Proteus anguinus.

Dit hoogst merkwaardige wezen gelijkt op den Aalsalamander door de groote lengte van den romp en den hiermede samenhangenden, grooten afstand tusschen de zeer gebrekkig ontwikkelde, drieteenige, voorste en tweeteenige, achterste ledematen; doch verschilt er van door den vorm van den snuit, welke op dien van een Snoek gelijkt en door het nagenoeg geheel ontbreken der oogen; deze zijn uiterst klein en als ’t ware slechts in grove trekken aangeduid, daar de lens en het glaslichaam ontbreken, bovendien geheel onder de huid verborgen en uitwendig geheel onzichtbaar.

De meeste Olmen hebben een geelachtig witte of lichtvleeschroodachtige kleur, die echter meer of minder sterk verandert, wanneer zij aan ’t licht blootgesteld zijn. Enkele worden effen roodbruin, andere krijgen donkere, gewoonlijk blauwzwarte vlekken. De kieuwen zijn bij het levende dier helder bloedrood, maar verbleeken in het licht. De lichaamslengte kan tot 28½ cM. toenemen, maar bedraagt in den regel niet meer dan 25 cM.

Tot dusver heeft men den Olm uitsluitend in de onderaardsche wateren van Krain, Karinthië, het Kustland en Dalmatië gevonden, vooral in de holen van het Karstgebergte in de omstreken van Adelsberg, in de Magdalena-grot en de Kleinhäusler-grot, bij Laas (in welks nabijheid de beek, die hier Unzflusz wordt genoemd, zich in onderaardsche waterreservoirs uitstort, waaruit hij eerst weer bij Ober-Laibach te voorschijn komt), bij de zoogenaamde „Zee-vensters” van het Laibacher moeras en in slooten, die met de Laibach-rivier in gemeenschap staan, enz. De landlieden kennen den Olm (die door hen „Menschvischje” of „Waterwoelster der duisternis” genoemd wordt) zeer goed; daar de vangst van dit voor aquariën zeer gewilde dier hun een niet te verwerpen bijverdienste oplevert. Zij zeggen, dat men het alleen in diepe bochten der holen geregeld aantreft, in het aan ’t licht blootgestelde water boven den grond daarentegen slechts na hevige regenbuien, die de onderaardsche wateren doen zwellen en op deze wijze hunne bewoners tegen hun zin naar buiten meeslepen. Na iedere hevige regenbui onderzoeken de boeren sommige plassen, die door gaten in den bodem met water gevuld worden, voorts de uitmondingen der onderaardsche beken, visschen hier de Olmen op, die uit de diepte aangespoeld zijn en bewaren ze, totdat het tijd is om ze te verzenden. Ook begeven zij zich soms bij fakkellicht in de grotten, waardoor beken stroomen, of die plassen bevatten; zij laten hun licht zooveel mogelijk op het water schijnen en vangen de dan zichtbare dieren met een netje of eenvoudig met de handen. De gevangen Olmen worden bewaard en vervolgens verzonden in wijdmondige flesschen, die voor de helft met water gevuld en van boven met een fijn netje bedekt zijn.

Dikwijls hebben dierenliefhebbers en onderzoekers Olmen gedurende geruimen tijd, enkele exemplaren zelfs 6 à 8 jaren, in eenvoudige aquariën of zelfs in glazen bakken in ’t leven gehouden. Gewoonlijk liggen de gevangenen op den bodem van den bak; in den regel blijven zij met gestrekt lichaam op dezelfde plaats; soms krabbelen zij af en toe met de voeten over den grond om zich naar een andere plek te begeven. Over dag blijven zij zeer rustig, althans wanneer hun woning zich op een donkere plaats bevindt; iedere lichtstraal brengt hen echter in beweging, noopt hen zoo spoedig mogelijk een duisteren hoek op te zoeken. Wanneer het water in hun aquarium zelden ververscht wordt, komen zij dikwijls aan de oppervlakte om lucht te scheppen, sperren daartoe den bek open en laten tevens met gorgelend gedruisch luchtbellen uit hunne kieuwspleten ontwijken. Indien het water dieper is, of telkens ververscht wordt, krijgen zij de voor hun ademhaling vereischte zuurstof door tusschenkomst van de kieuwen en vertoonen zich nooit aan den waterspiegel. Na uit het water genomen te zijn, bezwijken zij stellig binnen 2 à 4 uren; men kan ze echter wel in zeer ondiep water in ’t leven houden; in dit geval vergrooten hunne longen zich, terwijl omgekeerd hunne kieuwen zich sterker ontwikkelen, indien zij gedwongen worden voortdurend onder water te blijven.

Waarschijnlijk is de werking van de zintuigen van den Olm over ’t geheel genomen zwak; juist die echter, welke men allicht voor geheel onontwikkeld zou houden, toonen een merkwaardige geschiktheid voor het opnemen van indrukken. De dieren bemerken onmiddellijk het voedsel, dat men in het door hen bewoonde aquarium werpt, zwemmen er regelrecht op af en grijpen het bijna zonder fout. Men zou kunnen meenen, hieruit te moeten afleiden, dat de reuk of het gevoel bij hen zeer sterk ontwikkeld zijn, daar men aan de stoffijne, verborgen oogen toch moeielijk een onderscheidingsvermogen kan toeschrijven, dat zich boven het verschil tusschen licht en donker verheft. Volgens Dubois zetelt trouwens de gevoeligheid voor licht niet uitsluitend in de oogen, maar in de geheele huid; hier bedraagt haar sterkte echter slechts een derde van die, welke het oog bezit. Ook het vermogen om plaatsen te herkennen is bij hen buitengewoon sterk ontwikkeld.