Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Groene Pad (Bufo viridis, B. variabilis), die dikwijls met de vorige soort verward wordt, komt in Nederland niet voor, hoewel zij in Duitschland en Oostenrijk niet zeldzaam is. Zij wordt 7 à 8, zelden 8 à 10 cM. lang en ziet er bevalliger uit dan hare verwanten. De bovendeelen hebben op groenachtig grijzen grond groote, onregelmatige vlekken, welker kleur van olijfgroen tot zwartgroen afwisselt, voorts kleinere, rozeroode of menieroode wratjes; de onderdeelen zijn witachtig en slechts zelden met een gering aantal zwartachtige vlekken of stippels geteekend. Bovendien is de Groene Pad kenbaar aan hare betrekkelijk lange pooten en niervormige oorklieren. Haar verbreidingsgebied omvat Middel- en Oost-Europa, het noorden van Afrika, van Egypte tot Marokko, geheel West- en Middel-Azië tot Mongolië en het Himalaja-gebergte. Over dag houden de Groene Padden zich verborgen op soortgelijke plaatsen als de Gewone en bewonen niet zelden gezellig een voor haar geschikt hol; des nachts doorzoeken zij jagend een tamelijk uitgestrekt gebied. Zij kunnen betrekkelijk groote sprongen doen, vrij goed zwemmen en ook klimmen. Haar stem is, wegens de goed ontwikkelde keelblaas van het mannetje, krachtiger dan die van de Gewone Pad, gelijkt ongeveer op het kraken van een deur en wordt ook wel eens brommen genoemd.

De Kleine Pad (Bufo calamita) kan 8 cM. lang worden; bij ons vindt men echter zelden exemplaren van meer dan 5 cM. lengte. Zij heet ook wel Stinkende Pad wegens de onaangename lucht, die zij verbreidt, wanneer men haar verontrust. Ook wordt zij wel eens „Groene Pad” genoemd, daar hare bovendeelen olijfgroen of olijfbruin zijn, met uitzondering van een zwavelgele, overlangsche streep op het midden van den rug, die tevens vrij is van wratten; de onderdeelen zijn witachtig grijs van kleur, op de schenkels en langs de zijden van den buik donkerder gevlekt; de huid is bezaaid met bruinroode wratjes; de oogen zijn geelachtig en zwart gesprenkeld, de teentoppen min of meer roodachtig. Van de beide vorige soorten onderscheidt zij zich duidelijk door de geringe ontwikkeling van hare zwemvliezen. Zij schijnt van de zeelucht te houden en behoort in West-Europa thuis. Het verbreidingsgebied van dit nuttige dier is beperkt tot Portugal, Spanje, Frankrijk, Zwitserland, Engeland, Ierland, België, Nederland, Duitschland, Denemarken en het zuiden van Zweden.

In Nederland vindt men de Kleine Pad in zandstreken, zoowel op diluvialen bodem als in de duinen, vooral op de Noordzee-eilanden, waar zij zich over dag in konijnenholen verschuilt. In Duitschland komt zij eveneens op de eilanden veelvuldig voor, voorts in een breede kuststrook langs de Noord- en Oostzee; ook bewoont zij het geheele westen van Duitschland en vele oorden in het binnenland. Naar het zuiden schijnt de Donau, naar het zuidoosten het Ertsgebergte en het Bohemerwoud haar gebied te begrenzen. Men ontmoet haar nog op 1000, zeer zelden op 1200 M. hoogte.

Boven de reeds genoemde soorten munt de Kleine Pad uit door haar bekwaamheid in het graven. Hare bewegingen zijn niet zoo lomp en log als die van de Gewone Pad; toch mist ook zij, wegens de kortheid van de achterpooten, de geschiktheid tot springen geheel. Zij kruipt niet als haar grauwe nicht, maar loopt met boven den grond opgeheven onderdeelen bijna zoo snel als een Muis; hieraan kan zij zelfs in de schemering van de als een Kikvorsch springende Groene Pad onderscheiden worden. Hoewel zij nagenoeg geen zwemvliezen heeft, weet zij zich in ’t water zeer goed te redden: zij zwemt vlug en behendig, min of meer op de wijze van een Hond, met denzelfden stand van de pooten als bij het gaan. Beter dan de reeds genoemde Padden is zij in ’t klimmen ervaren.

Over dag houdt zij zich verborgen in gaten van den grond, onder steenen, in bouwvallige muren en dergelijke duistere hoeken; hier hoort men des avonds nu en dan haar scherp, ratelend stemgeluid. Vaker laat zij zich hooren gedurende den voortplantingstijd. In het begin van Mei legt zij eieren in sloten of andere stilstaande wateren, bij voorkeur in zulke, die met planten bedekt, bij den oever ondiep en hier met riet begroeid zijn, soms echter ook wel in leemgroeven zonder eenigen plantengroei. Het naderen van een mensch, hoe voorzichtig ook, hoort zij reeds op eenigen afstand en staakt dan onmiddellijk haar lied. De zeer kleine larven hebben een tamelijk breeden, van boven eenigszins afgeplatten romp en een zwartachtige, met kleine, metaalglanzige, bronskleurige stippeltjes bezaaide huid.

Daar de Vorschen, die door het bezit van hechtschijfjes aan den top der vingers en teenen voor het leven op boomen geschikt zijn, groote verschillen in lichaamsbouw vertoonen, zooals ons reeds bij den Vliegenden Kikvorsch en den Antillenvorsch gebleken is, mag men aan deze eigenaardigheid bij de rangschikking geen overwegenden invloed toekennen. Toch worden een groot aantal van deze voor ’t klimmen geschikte Vorschen onder den naam van Echte Boomvorschen (Hylidae) in één familie samengevat. Zij kenmerken zich, behalve door de verschuifbaarheid van de beenderen van den schoudergordel, door de aanwezigheid van tanden in de bovenkaak en doordat iedere vinger en teen een klauwvormig gekromd, bij het gewricht verbreed eindlid heeft tot steun voor het meer of minder sterk ontwikkelde, klierachtige hechtschijfje. De werking van dit met een dunne vloeistoflaag bedekt orgaan berust geheel op adhaesie; de luchtdrukking heeft er niets mede te maken. De geheele buikzijde is als bezaaid met fijne klierachtige wratjes, aan den top voorzien van een afvoeropening voor het kliersap. Hierdoor is ook deze huid voor de aanhechting van ’t lichaam aan bladen en dergelijke voorwerpen geschikt.

De familie der echte Boomvorschen, die 10 geslachten met ongeveer 200 soorten omvat, is vooral in Zuid-Amerika buitengewoon sterk vertegenwoordigd; talrijk zijn deze dieren ook op Nieuw-Holland en Tasmanië (slechts enkele soorten worden in andere deelen van het Australische gebied, o. a. op Nieuw-Guinea en de Molukken, gevonden); in Afrika en Zuid-Azië ontbreken zij niet, hoewel zij hier een minder belangrijke rol spelen, dan men zou kunnen verwachten; enkele soorten bewonen het Noord-Amerikaansche Rijk; nog geringer is haar aantal in het Noordelijke Rijk van de Oude Wereld. Slechts één enkele, ook bij ons inheemsche soort vertegenwoordigt deze groep in Europa.

„In Brazilië,” zegt de Prins Von Wied, „bewonen zij in zeer grooten getale het struikgewas in de nabijheid van de woningen, van de rivieroevers en van de zeekust; veel overvloediger komen zij echter in de oerwouden voor. Zeer verschillend zijn zij, wat grootte, kleur, lichaamsbouw en stem betreft; het koor gevormd door de oneindige verscheidenheid van geluiden, die zij vooral in de vochtig warme nachten van het regenseizoen laten hooren, brengt te midden van de duisternis een hoogst zonderlingen indruk teweeg. De meeste wonen boven in de kroon der hooge woudboomen, waar zij zich vooral vestigen tusschen de stijve bladen der daar groeiende bromelia’s. Vele kleine soorten leggen hare eieren in het zwarte, drabbige water, dat zich in de oksels dezer bladen verzamelt; andere dalen in den paartijd van hare hoog verhevene standplaatsen af en begeven zich naar moerassen, plassen en poelen, bij voorkeur naar die, welke diep verborgen zijn in de moeielijk toegankelijke wildernissen der oerwouden. Hier ontstaat het door aller samenwerking gevormde koorzang; hier kan de natuuronderzoeker het best kennis maken met vele soorten, die in andere tijden moeielijk of niet verkrijgbaar zijn.”

In den paartijd begeven de meeste Boomvorschen zich naar het water; de winter noodzaakt hen zich te verbergen in het slijk, onder boomschors of steenen of op andere plaatsen, waar zij tegen de koude of tegen de droge hitte beveiligd zijn; het grootste deel van hun leven slijten zij echter hoog boven den grond in de boomkronen, waar zij op hiervoor geschikte bladen rusten en naar buit uitzien. Hoewel men bij hen een groote verscheidenheid van kleuren opmerkt, harmonieert hun uiterlijk steeds met hun omgeving; de volkomen overeenstemming der kleuren bestaat niet slechts tijdelijk, maar blijft behouden ondanks de wisselingen van de tinten der bladen in den loop van het jaar. Het vermogen om van kleur te veranderen komt waarschijnlijk bij alle Boomvorschen voor; zij wijzigen hun kleur in veel hoogere mate en veel vlugger dan de Kameleons, die wegens deze eigenschap zoo beroemd zijn. Tennent zag zulk een dier, dat op het voetstuk van een lamp was gaan zitten, binnen weinige minuten de goudkleur aannemen van de versierselen, waardoor het omgeven was, zoodat het er bijna niet van onderscheiden kon worden. Een Boomvorsch, even groen als het blad waarop hij zit, kan kort daarna dezelfde kleur hebben als de schors. Ieder, die een door pracht en verscheidenheid van kleur uitmuntenden Boomvorsch heeft gezien, kan zich moeielijk voorstellen, dat de zoo sierlijk rood, geel en zilverwit gevlekte of gestippelde of op een andere wijze getooide huid voor dit dier een middel kan zijn om niet opgemerkt te worden, tenzij hij bovendien kennis heeft gemaakt met de groote verscheidenheid van kleursverschijnselen, die de plantenwereld der tropische wouden kenmerkt. Evengoed als onze Boomvorsch steeds bladen vindt, welker kleur met de zijne overeenstemt, zal zelfs de opzichtigste van zijne tusschen de keerkringen levende verwanten in het oerwoud plekjes vinden, waar zelfs een scherpziend oog moeite heeft om hem te onderscheiden van zijn omgeving, die een bonte mengeling van tinten vertoont, waarvan de zijne slechts een flauwe afspiegeling is. De kleur is werkelijk voor den Boomvorsch een uitmuntend voorbehoedmiddel tegen de hem bedreigende gevaren.

Onze bekendheid met de Boomvorschen is nog zeer onvolledig. Indien men alle soorten even zorgvuldig had nagegaan als de bij ons levende, zou een algemeen overzicht van deze diergroep zeer belangwekkend kunnen worden; want, hoewel het leven harer leden (werkelijk of schijnbaar) weinig verscheidenheid aanbiedt, komen toch bijna bij iedere soort eigenaardigheden voor, die niet slechts hun stem, maar ook hun wijze van voeding en voortplanting betreffen.

 

De Boomvorschen zijn de fraaist gekleurde, vlugste en bevalligste leden hunner klasse; door deze eigenschappen hebben zij de genegenheid van den mensch gewonnen; enkele soorten worden zelfs in de kooi gehouden.

*

Het soortenrijkste geslacht van de geheele familie is dat der Boomvorschen i. e. z. (Hyla). Deze hebben een horizontaal gerichte, spleetvormige pupil, een met den bodem der mondholte vergroeide of van achteren voor een klein deel vrije tong, tanden aan de ploegschaar- en de bovenkaaksbeenderen. De achterpooten zijn aanmerkelijk langer dan de voorpooten en hebben zwemvliezen aan de teenen. Het verbreidingsgebied van dit geslacht komt nagenoeg overeen met dat van de familie.

De eenige Europeesche vertegenwoordiger dezer groepen is de Gewone Boomvorsch of Boomkikker (Hyla arborea, H. viridis), waarvan verscheidene variëteiten bekend zijn, die wegens eigenaardigheden van levenswijze en stem bijna op den rang van soorten aanspraak kunnen maken. Zonder de achterpooten bereikt hij een lengte van 3.5 à 4 cM. De bovendeelen zijn fraai bladgroen, de onderdeelen geelachtig wit. Een zwarte, van boven witachtig gezoomde streep, die bij den neus begint en zich tot aan de achterpooten uitstrekt, scheidt de beide hoofdkleuren; de voor- en achterschenkels zijn van boven groen met gele omlijsting, van onderen lichtgeel. Het mannetje verschilt van het wijfje door de zwartachtige kleur van de huid van de keel, die tot een grooten, vliezigen bol kan worden opgeblazen. Kort voor de vervelling, die gewoonlijk om de 14 dagen plaats vindt, verandert de kleur in lichtgroen, grijsachtig blauw of blauwachtig groen; de nieuwe huid is bladgroen.

Met uitzondering van de hooge bergstreken, van het hooge noorden, van Noorwegen, Ierland en Groot-Brittannië komt de Boomkikker in geheel Europa voor. Bovendien is hij verbreid over het Aziatische deel van het Noordelijke Rijk der Oude Wereld. Ook vindt men hem langs de geheele zuidkust van de Middellandsche Zee tot op de Kanarische eilanden. In Nederland schijnt hij alleen in de graafschap Zutphen en in sommige deelen van Twente voor te komen. Daar hij een betrekkelijk lage temperatuur voor lief neemt, laat hij zich reeds in April hooren en blijft tot laat in den herfst buiten. Men krijgt de Boomvorschen echter niet vaak te zien; daar zij zich alleen gedurende den paartijd, tot groote troepen vereenigd, in het water ophouden en zich kort daarna in het riet en op de bladen van heesters en boomen begeven, waar zij meestal ongezien en eenzaam hun bedrijf uitoefenen. De Boomkikker is een van de aanvalligste ons bekende Amphibiën, vlugger en over dag wakkerder dan alle overige inheemsche leden zijner klasse, voor de beweging in het water, op den vlakken grond en te midden van de bladen der boomen zeer goed geschikt. Zijn bekwaamheid in ’t zwemmen is weinig geringer dan die van den Waterkikker, dien hij in het springen verreweg de baas is; het klimmen verstaat hij meesterlijk. Om zijn doel te bereiken springt hij van ’t eene blad op een ander, dat hooger gelegen is, begint zijn reis in ’t lage struikgewas, gaat vervolgens op hoogere heesters over en stijgt eindelijk tot in de kroon der boomen omhoog. Hoog boven den grond brengt hij genoeglijk den zomer door, zit bij mooi weer op de bovenvlakte, als het regent aan de onderzijde van een blad vastgehecht, althans indien het slechte weer niet te lang aanhoudt en hem zoo onaangenaam wordt, dat hij voor den regen naar het water vlucht of zich in gaten van den grond, spleten van muren, holle boomen enz. verbergt.

Hoe uitmuntend zijn kleur harmonieert met die van de bladen in zijn nabijheid, merkt ieder op, die hem in een lagen struik hoort schreeuwen en langen tijd tevergeefs moeite doet om hem te zien te krijgen. Met deze overeenstemming van kleuren is hij goed bekend en tracht er zoo goed mogelijk partij van te trekken. Wel wetend, dat een sprong hem zal verraden, vleit hij zich bij de nadering van een vijand of in ’t algemeen van een groot dier, dat hem vrees inboezemt, dicht tegen het blad aan en blijft hier, steeds de glinsterende oogjes op de tegenpartij gericht houdend, bewegingloos zitten, totdat het gevaar voorbij is. Slechts in den uitersten nood waagt hij een sprong en doet dezen dan zoo plotseling en zoo behendig, dat zijn veiligheid er meestal door verzekerd wordt.

Het voedsel van den Boomkikker bestaat uit velerlei Insecten, vooral Vliegen, Spinnen, Kevers, Vlinders en onbehaarde Rupsen. Hij wil geen anderen buit dan levende dieren en vangt ze daarom alleen, als zij zich bewegen; als een dier dood is of stil blijft zitten, raakt hij het niet aan. Zijn scherp gezichtsvermogen en zijn goed ontwikkeld gehoor geven hem bericht van het naderen der gonzende Mug of Vlieg; hij beloert deze dieren scherp; zijn poging om ze door een plotselingen, grooten sprong te bereiken wordt in de meeste gevallen met een goeden uitslag bekroond; steeds is zijn sprong zoo gericht, dat hij op een ander blad aankomt. Gedurende den zomer heeft hij tamelijk veel voedsel noodig en ligt daarom den geheelen dag op de loer, hoewel ook zijn werktijd eerst na zonsondergang begint.

Algemeen wordt de Boomkikker voor een goeden weerprofeet gehouden; men meent, dat hij door zijn geschreeuw weersverandering aankondigt. Deze meening is, zoo al, dan toch niet zonder voorbehoud juist. Bijzonder ijverig laat de Boomkikker zijn luide stem gedurende den paartijd hooren; hij zwijgt echter ook des zomers niet en schreeuwt met opgeblazen keelzak bijna den halven nacht onafgebroken door, zoowel bij droog en standvastig weer als kort voor den aanvang van een regenbui. Alleen als er een onweer in aantocht is, maakt hij meer drukte dan gewoonlijk; gedurende den regen en bij nat weer hoort men hem in ’t geheel niet. Zijn geluid klinkt als dat van een schel, herinnert aan het zoogenaamde gezang der Cicaden en gelijkt op de snel opeenvolgende klanken „krek krek krek”. Een in zuidelijker streken levende variëteit schreeuwt nog veel luider, maar langzamer, heescher en met dieper toon „rab rab rab”; dit geluid is zoo sterk, dat men het huizen ver en door drie verdiepingen heen kan hooren.

Als de herfst ten einde loopt, verlaat hij de boomkronen, daalt naar den bodem af en kruipt weg onder een steen, in een gat van den grond of in een diepe spleet van een muur. Hier brengt hij slapend, in schijndooden toestand den winter door, zonder door de vorst bereikt te worden. Vroeger dan vele andere Vorschen komt hij in de lente weer te voorschijn en houdt zich nu in de eerste plaats met de voortplanting bezig. Zoo mogelijk worden hiervoor plassen uitgekozen, welker oevers met riet, struikgewas en boomen omzoomd zijn. Het slijm, dat het ei omhult, heeft zich ongeveer 12 uren na het leggen zoo vol water gezogen en is zoo sterk uitgezet, dat het ei zichtbaar wordt. Dit heeft een geelachtige witte kleur en is zoo groot als een mosterdzaadje. De eieren zijn vereenigd tot klompen van onregelmatigen vorm en blijven op den bodem van ’t water liggen, tot de larven er uit gekomen zijn. Evenals bij de overige Amphibiën, is hiervoor en voor de ontwikkeling der jongen slechts een korte tijd noodig.

De Boomvorsch stelt zulke geringe eischen, dat men hem jaren lang in de ellendigste kooi, in een gewoon bierglas, in ’t leven kan houden, wanneer men er maar voor zorgt, dat hij steeds water heeft, hem tegen het stof uit het vertrek beschut en zooveel voedsel verschaft, dat hij niet verhongert. Zoo heeft Pabst in Gotha 22 jaren lang een Boomvorsch gehad, die toen door een toeval om ’t leven kwam. Voor ’t overige heeft men zich niet veel om hen te bekommeren, want hij is zoowel tegen koude als tegen warmte en droogte verwonderlijk goed bestand. Men voedt hem met Vliegen en Meelwormen, omdat deze in den winter het gemakkelijkst te krijgen zijn; men kan hem echter ook andere Insecten, zelfs betrekkelijk groote geven; alle worden verslonden. In den herfst moet men hem sterk voeden, opdat hij gemakkelijker door den winter zal komen; ook in den winter mag men niet verzuimen hem nu en dan een Meelworm, een Spin of een Vlieg te geven. Een Boomvorsch, die lang in de gevangenschap heeft verkeerd, kent niet slechts zijn verzorger, maar ook den pot met Meelwormen en begrijpt zeer goed, dat men voor hem een Vlieg vangt.

Zuid-Amerika is het vaderland van een der grootste leden der familie, dat wegens zijne groote hechtschijven den naam van Knotsvoet (Hyla faber) heeft gekregen en in Brazilië „Smid” wordt genoemd. Zijn gestalte is plomp, de kop plat, breeder dan de romp, de ledematen munten door dikte uit. De teekening op de overigens effen bleek leemgele of lichtbruine bovendeelen bestaat uit een over het midden van den rug loopende, zwarte streep en enkele onregelmatige, fijne, zwarte vegen; de met grove wratten bedekte onderzijde is effen geelachtig wit. Zijn lengte bedraagt 8 à 9 cM.

De Knotsvoet of Smid wordt in de Braziliaansche oerwouden overal gevonden, vooral langs de oevers van rivieren en moerassen, doch alleen op zulke boomsoorten, welker bladen stevig genoeg zijn om zulk een zwaar dier te dragen. Gedurende den regentijd houden tallooze scharen van deze Boomvorschen zich in de moerassen op; men hoort dan ’s avonds en ’s nachts tot aan het aanbreken van den dag hun zonderlinge, luide en helder klinkende, metaalachtige stem; hun koorgezang wordt vergeleken met het geluid, dat door een groot aantal gelijktijdig werkende blikslagers voortgebracht kan worden.

Een verwante, doch iets kleinere soort, de Roeier (Hyla crepitans), bewoont het noorden van Zuid-Amerika en komt vooral in Guyana veelvuldig voor. Schomburgk vergelijkt haar stem met het gedruisch, dat door roeiers voortgebracht wordt. „De roeiriemen stooten bij elken riemslag tegen den rand van de „corial” of schuit, waardoor een eigenaardige, hol klinkende toon veroorzaakt wordt; hoewel er 6, 8 of 10 roeiers in de corial zijn, hoort men van allen slechts één slag; snel, met gelijke tusschenpoozen volgen de slagen elkander op. Met dit gedruisch heeft de stem van den genoemden Vorsch zooveel overeenkomst, dat men er zich in vergissen zou.”

*

Hoe verschillend de voortplanting van de Boomvorschen kan zijn, blijkt o. a. uit de beschouwing van den in Ecuador en Peru inheemschen Zakvorsch (Nototrema marsupiatum), die het tot tropisch Amerika beperkte geslacht der Buidelvorschen (Nototrema) vertegenwoordigt. In vorm verschillen zij niet belangrijk van de zooeven genoemde Boomvorschen; het wijfje heeft echter op den rug een van achteren geopenden, ongeveer 1 cM. diepen zak, welke aan den buidel der Buideldieren herinnert en evenals bij den Mierenegel, als broedzak voor de eieren dient; de larven van sommige soorten doorloopen hierin het eerste tijdperk van hun ontwikkeling; die van andere blijven er in, totdat de gedaantewisseling afgeloopen is en zij als viervoetige kikkertjes, die in ’t geheel geen waterleven gekend hebben, een zelfstandig leven op het land beginnen te leiden. Hoogst waarschijnlijk strijkt het mannetje de eieren met de achterpooten in den broedzak van het wijfje, welke zich gedurende de ontwikkeling der eieren over den geheelen rug uitbreidt en aan het dier een wanstaltig voorkomen verschaft. Als de gedaantewisseling der jongen zoover is voortgeschreden, dat zij als larven het ei verlaten hebben en sterk genoeg geworden zijn, brengt de zorgzame moeder ze naar het water en laat ze hier aan zich zelf over.

De Zakvorsch is een van de bontst gekleurde soorten van zijn geslacht. De fraaie, groenachtig blauwe grondkleur van de bovendeelen, die, vooral op den kop en het midden van den rug donkerder is, vertoont een teekening, samengesteld uit donkergroene, door een lichteren zoom begrensde, overlangsche strepen en vlekken, die op sommige plaatsen elkander naderen, op andere uiteenwijken en op deze wijze regelmatige figuren vormen; op de pooten neemt men donkerder ringen, banden, strepen, vlekken en stippels waar.

De familie der Padvorschen (Pelobatidae) omvat 8 geslachten met ongeveer 25 soorten, die in Noord-Amerika, Europa, West-Azië, het Oostersche Rijk en op Nieuw-Guinea aangetroffen worden. Verscheidene soorten bereiken een aanzienlijke grootte; sommige zijn merkwaardig, doordat zij (de mannetjes n.l.) zich tegen den mensch trachten te verdedigen: den bek wijd opensperren, onder schel geschreeuw op hun vijand toespringen en naar zijn hand happen.

Een der meest bekende leden van deze familie is de Knoflookpad (Pelobates fuscus), een vertegenwoordiger van het geslacht der Woelpadden (Pelobates), die in vorm op Padden gelijken, maar betrekkelijk lange achterpooten hebben, welker teenen door groote zwemvliezen verbonden zijn; aan de binnenzijde van den hiel komt een lensvormige hoornplaat met scherpe randen voor (een beginsel van een zesden teen); de vingers zijn vrij; de grootendeels gladde en spiegelende huid is ruig en stekelig aan de bovenzijde van den kop, waar door verbeening van de lederhuid dekplaten gevormd zijn, innig verbonden met de haar overdekkende, zeer dunne opperhuid; de tong is schijfvormig met een flauwen inham aan den achterrand; de bovenkaaksbeenderen dragen tanden; de gehemeltetanden staan op 2 duidelijk gescheiden, korte dwarsreeksen tusschen de achterste neusopeningen; het trommelvlies ontbreekt; de sterk uitpuilende oogen hebben een verticale, spleetvormige pupil. De genoemde soort is een bont gekleurd dier van 6 à 7, zelden 8 cM. lengte; zijne bovendeelen zijn op geelbruinen of lichtbruinen grond met vele kleine en groote, levendig donkerbruine vlekken van onregelmatigen vorm geteekend, die soms samenhangen, soms afzonderlijk staan en als eilanden op een landkaart verspreid zijn.

 

Volkomen zekere berichten omtrent het voorkomen van deze soort in ons land ontbreken tot dusver, ofschoon zij in verscheidene werken inheemsch wordt genoemd. Haar verbreidingsgebied omvat het zuiden van Zweden, Denemarken, Duitschland (met uitzondering van Wurtemberg), België, Noord-Frankrijk, Noord-Italië, geheel Oostenrijk-Hongarije en Europeesch Rusland; zij is in deze landen volstrekt niet algemeen, maar ontbreekt in sommige gewesten geheel; in Zwitserland b.v. heeft men haar nergens anders dan bij de grenzen van den Elzas aangetroffen. In sommige oorden is zij veelvuldig, o. a. in de omstreken van Neurenberg, Berlijn, Weenen en Hermannstadt. Zij leeft alleen gedurende den tijd van ’t eierenleggen in ’t water, komt reeds na verloop van weinige dagen terug en zwerft dan als een echt landdier bij voorkeur op zandige velden rond, waar zij zich over dag in een door haar zelf gegraven hol verbergt. Zeer behendig weet zij zich met behulp van hare graafhielen in den grond te woelen; zij doet dit door de hielen buitenwaarts te bewegen en intusschen den romp voortdurend naar achteren te schuiven, verdwijnt op deze wijze in korten tijd onder de aarde, die zich daarna geheel boven haar sluit. Niet alleen in ’t graven toont de Knoflookpad zich bekwamer dan de Echte Padden; ook door hare andere wijzen van beweging overtreft zij haar en komt meer met de Kikvorschen overeen. Op den grond komt zij door snel opeenvolgende, betrekkelijk groote sprongen flink vooruit; in ’t zwemmen is zij goed ervaren. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten en Spinnen.

Vroeger dan de andere Amphibiën van haar vaderland legt de Knoflookpad eieren: reeds in ’t begin van April als het weder eenigszins gunstig is, bij ongunstige weersgesteldheid niet later dan het midden van deze maand. De mannetjes en de wijfjes houden zich alleen in dezen tijd in ’t water op, zelden langer dan een week; met den kop boven water laat het mannetje een kwakend geschreeuw hooren, dat door het nog doffere geknor van het wijfje begeleid wordt. Dat deze wanklanken niet de eenige zijn, die zij kan voortbrengen, blijkt, wanneer men haar met een tang bij een poot pakt: haar jammerlijk geschreeuw gelijkt dan op het miauwen van een jonge Kat.

De larven zijn grooter dan die van de overige inheemsche Amphibiën en hebben de kieuwspleet in ’t midden van den hals.

De Knoflookpadden kunnen zeer goed in een hokje in ’t leven gehouden worden, maar verlangen veel en vet voedsel, daar zij in vraatzucht voor geen lid harer orde onderdoen. Aangename huisgenooten zijn zij niet, daar zij een werkelijk onuitstaanbare knoflooklucht verbreiden.

De Schijftongigen (Discoglossidae) hebben, evenals de Echte Boomvorschen en de Padvorschen, tanden aan de bovenkaaksbeenderen en aan het gehemelte; de onderzijde van de bijna cirkelvormige tong is geheel of nagenoeg geheel vergroeid met den bodem der mondholte.

*

Het geslacht der Vuurpadden (Bombinator), dat tot deze familie behoort, is kenbaar aan het ontbreken van het trommelvlies, aan de dunne tong en de driehoekige pupil. De vingers zijn vrij, de teenen van zwemvliezen voorzien. De huid is met vele wratten bedekt. De twee Middel-Europeesche soorten van dit geslacht zijn echte waterdieren van 4 à 4.5 cM. lengte; één van deze bewoont ook ons vaderland (een derde soort komt in Noordoost-China voor).

De Geelbuikige Vuurpad (Bombinator pachypus) verschilt van haar andere Europeesche verwante door een meer gedrongen lichaamsbouw, een korteren, meer afgeronden snuit, dikkere vingers en grootere wratten op de huid. De onderschenkel is in verhouding tot den voet langer. De rug is donker geelachtig grijs met bronskleurigen weerschijn, zonder zwarte vlekken, de buik citroengeel of oranjegeel met blauwachtig grijze of zwartachtige vlekken; de vingertoppen zijn altijd geel.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat Frankrijk, België, Nederland, Duitschland, Savoye, Zwitserland, Tirol, Opper- en Middel-Italië, Stiermarken, Oostenrijk, Dalmatië, Montenegro, Hongarije, Zevenburgen en Rumenië. Bij ons komt zij alleen in de oostelijke grensprovinciën en daar zeer zeldzaam voor.

De Roodbuikige Vuurpad (Bombinator igneus) is slanker gebouwd, heeft een eenigszins slankeren en spitseren snuit, dunnere en slankere vingers, de wratten zijn voor een deel regelmatig op reeksen geplaatst en zwart van kleur. Het mannetje heeft twee onvolkomen keelblazen. De rug is zwartachtig grijs met zwarte vlekken en meestal ook twee ronde vlekken van de kleur van flesschenglas tusschen de schouders, de buik blauwzwart met witte stippels en groote oranje- of menieroode, op eilanden gelijkende vlekken; de toppen der vingers en teenen zijn zwart.

Deze soort bewoont het zuiden van Zweden, Denemarken, Duitschland, Boheme, Neder-Oostenrijk, Hongarije, Zevenburgen, Rumenië en het middelste deel van Europeesch Rusland.

De Vuurpadden worden in kleine slootjes even goed aangetroffen als in uitgestrekte broeklanden of moerassen: de Roodbuikige soort in de vlakte, de Geelbuikige in bergstreken tot op 1500 M. hoogte. Als echte waterdieren houden zij zich bijna gedurende den geheelen zomer in regenplassen, poelen, sloten en moerassen op en komen alleen in den herfst tijdelijk op het land voor, waar zij met hare betrekkelijk lange achterpooten zeer behendig rondhuppelen. In het water ziet men ze gewoonlijk op eenigen afstand van den oever zitten; den kop halverwege boven den waterspiegel opgeheven, vermaken zij zich ’s avonds met hare eenvoudige en bescheidene, muzikale oefeningen; bij het geringste gevaar duiken zij bliksemsnel naar de diepte om zich hier in den modder te verbergen. Wie stil blijft wachten, ziet de gevluchte Vuurpad na korten tijd weer boven komen, dezelfde houding hernemen, de goudkleurige oogjes naar alle zijden wenden en na een korte rust haar gezang hervatten. Haar geluid weerklinkt in den regel eerst tegen den avond en verder gedurende den geheelen nacht, waaruit blijkt, dat ook deze Amphibiën tot de nachtdieren behooren. Haar stem maakt volstrekt geen onaangenamen indruk, maar verveelt weldra door zijn eentonigheid; het is een voortdurende herhaling van de klanken „koe-oe”, met een timbre als dat van glazen klokjes en wordt slechts op een afstand van weinige schreden duidelijk gehoord. Iedere Vuurpad roept hoogstens drie- of viermaal in de minuut en brengt nooit eenige wijziging in zijn geluid; daar echter alle mannetjes te gelijk hun welbehagen te kennen willen geven, maakt het geheel den indruk van een muziekuitvoering met gewoon tempo.