Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Noord- en Middel-Europa, van Noord-Spanje en Engeland tot Finland, Europeesch Rusland en Skandinavië tot aan de Noordkaap, voorts de noordelijke en gematigde gewesten van Azië zijn het vaderland van den Graskikvorsch; men vindt hem nog in bergstreken van 2250 M. hoogte, b.v. op den Grimsel, naast het hospitium, en in de hooge Alpenmeren op den St. Gotthard, hoewel het ijs deze meren dikwijls nog in Juli bedekt. In vlakke streken vindt men, behalve ’s winters, de Bruine Kikkers slechts gedurende den paartijd in ’t water; in de hooge bergstreken daarentegen vervangt deze soort in zekeren zin den Waterkikvorsch en verlaat zij het water nagenoeg niet meer na een uitstapje, dat in de prille jeugd plaats heeft. Van alle Vorschen ontwaakt de Bruine het eerst uit den winterslaap; nog voordat het water vrij is van ijs, komt hij te voorschijn; zijne jongen hebben het ei reeds verlaten, voordat een zijner verwanten eieren gelegd heeft; daar zijne larven zich sneller ontwikkelen dan die der andere Vorschen, is het hem mogelijk zich blijvend te vestigen in oorden, waar de zomer slechts weinige weken duurt. Zijne eieren zijn grooter, doch minder talrijk dan die van den Groenen Kikvorsch; bij het leggen zinken zij naar den bodem; hier vult het geleiachtig eihulsel zich met water; daardoor stijgen de eieren weer naar de oppervlakte en vormen groote, dichte, slijmerige klompen (kikkerrit). Wegens de lage temperatuur in Maart ontwikkelen zij zich langzaam. Eerst 14 dagen na het leggen kan men de larve in het ei duidelijk waarnemen; 3 of, bij ongunstige weersgesteldheid, 4 weken later komen zij uit en zwemmen rond, maar keeren van tijd tot tijd naar het kikkerrit terug, waarschijnlijk om zich met deze slijmerige massa te voeden. Daarna heeft de ontwikkeling van de larven schielijker plaats, want reeds binnen 3 maanden zijn zij volkomen Kikvorschen geworden. Deze verlaten het water en doen dit, als de omstandigheden gunstig zijn, bij groote troepen te gelijk, hetgeen den grond gelegd heeft tot de oude sage van den kikkerregen.

Nu begint de jonge Graskikker hetzelfde leven als zijne ouders. In tegenstelling met den Waterkikvorsch, zwerft hij dikwijls op grooten afstand van ’t water rond: op weiden en in tuinen, op bouwland en in bosschen, in het struikgewas en op dergelijke plaatsen, – verschuilt zich op warme dagen onder steenen, boomwortels, in gaten van den grond en andere schuilhoeken, waaruit hij te voorschijn komt, als de schemering aanvangt, om zich met de jacht bezig te houden. Daar hij allerlei Insecten, naakte Aardslakken en dergelijke kleine dieren vangt, brengt zijn werkzaamheid ons voordeel aan, waarschijnlijk veel meer dan men denkt. Bij hunne omzwervingen verplaatsen de Graskikkers zich gewoonlijk met kleine sprongen, doorsnuffelen de omgeving, blijven loerend stilzitten, zoodra zij een Insect bespeuren en wachten den begeerden buit veeleer af dan dat zij hem opzoeken. Met pijlsnellen sprong schieten zij toe, als het slachtoffer dicht bij hen gekomen is, werpen de kleverige tong naar buiten en slikken het hiermede gegrepen dier onmiddellijk door. Dat hierbij wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tusschen de eene soort en een andere, blijkt o.a. uit het feit, dat zij Bijen verzwelgen, maar Wespen onmiddellijk weer uitspuwen.

In één opzicht staan de Graskikkers ver achter bij hunne groene neven: zij zijn minder muzikaal. Slechts nu en dan hoort men van hen een geknor of gebrom, dat uit veel minder volle tonen bestaat dan het gezang der Waterkikvorschen en door de wijfjes bijna even goed voortgebracht wordt als door de mannetjes.

Meer dan eenige andere Vorsch heeft de Graskikker te lijden van zijne vijanden. In ieder ontwikkelingstijdperk, in het water en op het land, staat hij bloot aan de vervolging van groote en kleine roofdieren; hunne aanvallen houden eerst op, nadat hij tegen het einde van October zijn winterkwartier in den modder heeft betrokken. Bij deze legioenen van vijanden voegt zich ook de mensch; meer nog dan de Groene wordt de Bruine Kikker ter wille van zijne gevleeschte achterboutjes gevangen en om ’t leven gebracht. Hoewel duizenden op deze wijze sneven, vermindert gelukkig het aantal dezer nuttige dieren niet of althans niet merkbaar: een gunstige lente vergoedt het verlies van een tiental voorafgaande jaren.

Eerst in den laatsten tijd is men beter bekend geworden met den Veldkikker (Rana arvalis), die veel op de vorige soort gelijkt en er vroeger mede vereenigd werd. Bij den Veldkikker is de snuit een weinig spitser en steekt merkbaar voor het uiteinde van de onderkaak uit, hetgeen bij de vorige soort in zeer geringe mate het geval is. Bij gene is het voorhoofd breeder en zijn de oogen dus verder van elkander verwijderd. Het zwemvlies van de achterpooten, dat bij den Graskikker volledig is, is bij zijn naasten verwant onvolledig en dun. Bij dezen is de knobbel aan den hiel stevig en hard, bij genen zwak en teer. Bij den Veldkikker is de buikzijde altijd ongevlekt en wordt het midden van den rug dikwijls ingenomen door een breede, lichte, geelachtige of roodachtige, aan de zijden zwart begrensde, overlangsche streep. Lengte 5 à 6.5 cM.

De Veldkikker bewoont vooral de noordelijke landen van Europa; de oorden van Middel-Europa, die men als verblijfplaatsen van deze soort heeft leeren kennen, bestaan meestal uit veengrond, moerassen en vochtige heidestreken, waar zonnedauw, dopheide, duivelsmelk (Euphorbia palustris) en dergelijke planten welig groeien. In ons land werd deze soort tot dusver alleen bij Apeldoorn aangetroffen, hoewel het vrij zeker schijnt, dat zij ook in vele streken van onze oostelijke provinciën niet zal ontbreken (Ritzema Bos). Dikwijls verkeert zij in gezelschap van den Waterkikker en den Graskikker.

De Europeesche Kikvorschen zijn dwergen in vergelijking met sommige van hunne verwanten uit Noord- en Middel-Amerika en Indië, die bovendien over een veel luidere stem beschikken. De Noord-Amerikaansche Kikvorsch, die in deze beide opzichten het meest uitmunt, wordt vergeleken met een Zoogdier, dat zich meer vrienden heeft verworven door zijn forschen lichaamsbouw dan door zijne muzikale gaven. De Bulkikvorsch, de Bullfrog der Anglo-Amerikanen (Rana Catesbyana, R. mugiens), bereikt een lengte van 17 à 19 cM. zonder de achterpooten, die 24 cM. lang kunnen worden. Zijn bovenzijde is op olijfbruinen grond met groote, donkerbruine of zwarte wolkachtige vlekken geteekend; de geelachtig witte onderzijde is soms effen van kleur, doch vaker bruin gemarmerd; het oog heeft een roodachtige iris met gelen rand.

Het verbreidingsgebied van den Bulkikvorsch omvat het geheele Oosten van Noord-Amerika, van Nieuw-York tot Nieuw-Orleans; het schijnt echter, dat hij nergens in zoo grooten getale voorkomt als onze Waterkikvorsch, misschien om de zeer geldige reden, dat het noodige voedsel voor zulk een heirleger van vraatzuchtige wezens moeielijk te vinden zou zijn. Hoewel dit dier alle oostelijke Vereenigde Staten bewoont, is het toch, volgens Audubon, in het zuiden veel talrijker dan in het noorden. Gewoonlijk vindt men het bij heldere, dicht met struikgewas overschaduwde stroomen. Hier zit het in de middaguren behaaglijk in het zonnetje en houdt zich, even als zijne verwanten, dicht genoeg bij het water op, om bij dreigend gevaar (en in den regel als het nog ver af is) met één kolossalen sprong het natte element te kunnen bereiken; hier duikt het meestal naar den bodem en zwemt naar den tegenovergestelden oever. Zijn stem is luider dan die van eenigen anderen Kikvorsch en, naar bericht wordt nog hoorbaar op een afstand van verscheidene Engelsche mijlen; in de zuidelijke staten hoort men haar gedurende het geheele jaar, hoewel hoofdzakelijk in lente- en zomermaanden, in de noordelijke slechts des zomers en, zooals te verwachten is, vooral gedurende den paartijd. Volgens geloofwaardige mededeelingen komen dan minstens eenige honderden reusachtige brullers bijeen, welker ijver in het voortbrengen van geluiden niets te wenschen overlaat; evenals hunne Europeesche verwanten loeien zij onverpoosd gedurende den geheelen nacht; teergevoelige menschen, die bij de oevers van een door hen bewoond water gevestigd zijn, worden hierdoor nagenoeg tot vertwijfeling gebracht. De Amerikanen bootsen de zware, heesche basstem van dezen Kikvorsch na door de woorden „more rum” (meer rum) of „brwoem.” Na het leggen van de eieren verspreiden de Kikvorschen zich weer eenigszins en keeren naar hunne gewone verblijfplaatsen terug.

De Bulkikvorsch geeft duidelijke bewijzen van vraatzucht aan iederen boer in zijn vaderland. Hoewel zijn voornaamste voedsel uit Insecten, Land- en Zoetwaterslakken bestaat, bepaalt hij zich niet tot dezen buit, indien er een andere te krijgen is, maar valt moordzuchtig aan op ieder levend wezen, dat hij meent te kunnen overmeesteren. Soortgelijke rooverijen als onze Waterkikkers soms beproeven, plegen zij herhaaldelijk met goed gevolg: kleinere Vorschen worden gretig ingeslikt, jonge Eenden gedurende het zwemmen van onderen aangegrepen, naar beneden gesleurd en nadat zij verdronken zijn, verzwolgen; het kuikentje, dat zich onvoorzichtig te dicht bij den oever heeft gewaagd, wordt onverhoeds besprongen, gegrepen, naar een veilige diepte vervoerd en verslonden, nog voordat de klokhen, die met overeindstaande veeren haar kind te hulp snelt, den waterkant heeft kunnen bereiken. De plattelandsbewoners verzekeren, dat de Bulkikvorsch onder de jonge Watervogels meer slachtoffers maakt dan de Mink en zijne verwanten. Zelf wordt hij het slachtoffer van zijn vraatzucht, als de hengelaar hem verschalkt met een lokaas; hiernaar hapt hij even gretig als vroeger naar het kuikentje, voor welks dood hij nu moet boeten door het verlies van zijne achterpooten, die de grondstof leveren voor een zeer smakelijk gerecht. Men vangt deze 300 gram zware Kikvorsch niet slechts met den hengel, maar ook in netten en vallen en zelfs met het geweer: hij is wel een schot hagel waard.

 

Op zijn lekker vleesch zijn, behalve de mensch, ook allerlei groote roofdieren, vooral Visschen, belust. Voor de vangst van een Haai is er, naar men zegt, geen beter lokaas dan een Bulkikvorsch.

In den laatsten tijd worden levende Vorschen van deze soort niet zelden naar Europa overgevoerd en hier door dierenliefhebbers verzorgd.

„Een van de zonderlingste en merkwaardigste Amphibiën,” zegt Wallace, „die ik op Borneo aantrof, was een groote, in boomen levende Kikvorsch. De Chineesche werkman, die dit dier bracht, verzekerde mij, dat hij het in schuinsche richting van een hoogen boom had zien afdalen, alsof het vloog. Bij nader onderzoek zag ik zeer lange teenen, tot aan de spits saam verbonden door vliezen, welke in uitgespreiden toestand een veel grootere oppervlakte hebben dan het lichaam. De vingers van de voorpooten zijn eveneens door vliezen vereenigd; de romp kan sterk opgeblazen worden. De rug en ledematen hebben een iriseerende, donkergroene kleur, de pooten donkere dwarsstrepen, de onderdeelen en buigzijde der teenen zijn geel, de vliezen zwart met gele strepen. De lengte van het lichaam was omstreeks 10 cM., de oppervlakte van de volkomen uitgespreide vliezen van iederen achterpoot ongeveer 28 en die van de vliezen van alle pooten te zamen genomen ongeveer 84 cM2. De uiteinden van de teenen zijn verbreed en met hechtschijven voorzien, zooals bij de Boomkikvorschen. Dit is het eerste, mij bekende voorbeeld van een Vliegenden Kikvorsch; het verdient in hooge mate ieders aandacht, omdat hieruit blijkt, dat de neiging der teenen om veranderingen te ondergaan, die bij andere soorten organen voor het zwemmen en klimmen heeft opgeleverd, aanleiding kan geven tot wijzigingen, die een Amphibie in staat stellen om zich als een Vliegende Eekhoorn of een Vliegende Hagedis door de lucht te bewegen”.

De door Wallace bedoelde soort is de Vliegende Kikvorsch van Borneo (Rhacophorus pardalis), evenals de hierboven afgebeelde, Javaansche soort, een vertegenwoordiger van het geslacht der Roeivorschen (Rhacophorus). Behalve in Zuid- en Oost-Azië werden ook op Madagaskar soorten van dit geslacht aangetroffen. Door hun inwendig samenstel komen deze Amphibiën volkomen overeen met de Waterkikkers, hoewel hun uiterlijk meer aan de Boomvorschen herinnert en zij, evenals deze, op boomen en struiken leven.

De Vrijborstigen (Arcifera) zijn veel talrijker dan de Stijfborstigen; de samenstelling van den schoudergordel en van het borstbeen laat bij hen een verschuiving der beenderen in het midden van de borst toe. Sommige leden van deze groep hebben spits eindigende teenen, die hetzij door zwemvliezen aaneenverbonden, of hiervan verstoken zijn; gene leven meer in het water, deze meer op het land; voorts vindt men er echte gravende dieren bij en eindelijk ook Vorschen, die door het bezit van hechtschijfjes aan de toppen van de vingers en teenen uitmuntend geschikt zijn voor het klimmen.

De eerste familie, die der Cystignathen (Cystignathidae), komt, behalve door den bouw van den schoudergordel en van de vingers en teenen, geheel met de familie der Watervorschen overeen, die zij in een groot deel van Zuid-Amerika en in geheel Australië vervangt.

*

Een kleine, op boomen levende, West-Indische Kikvorsch, die slechts 4 cM. lang wordt, de Antillenvorsch (Hylodes martinicensis), trekt vooral door zijn zeer eigenaardige ontwikkelingsgeschiedenis onze aandacht. Hij vertegenwoordigt het geslacht der Bladvorschen (Hylodes), dat zich kenmerkt door de T-vormige gedaante van het laatste lid der niet door zwemvliezen vereenigde vingers en teenen en door het gemis van oorklieren. Op grijsachtig witten grond vertoont de rugzijde een uit bruine vlekken samengestelde teekening. De op Martinique ontdekte soort werd ook op andere Antillen aangetroffen en is overal onder den naam Coqui bekend. Van haar levenswijze weet men niets. De door een schuimmassa omhulde eieren van dit diertje vindt men ten getale van 20 à 30 op landplanten. Elk ei is een doorzichtig blaasje van 4 à 5 mM. middellijn, aanvankelijk gevuld met een witachtigen of stroogelen dooier, waaruit zich het jong ontwikkelt, dat na 10 à 12 dagen zijn vliezig omhulsel verlaat en dan van mond tot aars gemeten 5 mM. lang is. Tot aan dien tijd was het door een waterheldere vloeistof omgeven. De gedaantewisseling is zeer vereenvoudigd: kieuwen worden in het geheel niet gevormd; alleen het staartje, dat op ’t oogenblik voor de geboorte nog 1.8 mM. lang is, maar reeds in den loop van den eersten dag verdwijnt, herinnert aan den larvetoestand der overige Kikvorschen. De voorste en de achterste ledematen komen, naar het schijnt, gelijktijdig voor den dag.

*

Van de overige Amerikaansche leden der familie zijn vooral de Gehoornde Kikvorschen (Ceratophrys) merkwaardig, zoowel door hun grootte en eigenaardigen vorm als door hun fraaie kleur en teekening. Hun buitengewoon groote, breede kop prijkt met twee op hoornen gelijkende uitwassen van de bovenste oogleden.

De tropische gewesten van Zuid-Amerika, van Panama tot aan de La-Plata-rivier, zijn het vaderland van deze dieren, die door hun gedrongen vorm op Padden gelijken. Op moerassige plaatsen in de Braziliaansche oerwouden, van Bahia tot Rio de Janeiro, leeft de Itannia (Ceratophrys cornuta), een van de prachtigste leden zijner orde en tevens de grootste van zijn geslacht; hij wordt 15 à 20 cM. lang. De bovendeelen zijn met breede, overlangsche strepen geteekend: bij het mannetje hoog geel, roodbruin en zwartbruin, bij het wijfje groen. Zijn bek is zoo groot, dat hij een jonge kip verzwelgen kan; Muizen, Kikvorschen, Slakken en andere kleine dieren maken zijn voedsel uit. Vooral ’s avonds hoort men zijn luide, krassende, eentonige stem.

Er is geen diergroep, welker leden van oudsher meer lijden onder den algemeenen afschuw der menschen, van hen een onmeedoogender en onrechtvaardiger behandeling ondervinden, dan de familie der Padden. Hoe gering de gemeenschap van denkbeelden ook is tusschen menschen, die op beschaving aanspraak maken en onbeschaafden, tusschen hen die verschillende deelen van de wereld bewonen of tot verschillende rassen en stammen behooren, door hun afkeer van de Padden, door de blinde woede waarmede zij deze niet slechts volstrekt onschadelijke, maar zelfs hoogst nuttige dieren vervolgen en dooden, komen zij onderling volkomen overeen. Geen van hen, die de bekende beschuldigingen tegen de Padden aan den man brengen, heeft zich ooit de moeite gegeven, de zaak, waarover hij bazelt, nader te onderzoeken, geen van hen heeft op de levenswijze van deze dieren gelet, in een goed boek hun levensgeschiedenis gelezen, of althans het gelezene begrepen. Op ieder, die dit wel gedaan heeft, rust de plicht juistere denkbeelden te verspreiden.

De Padden (Bufonidae) onderscheiden zich van de tot dusver beschrevene Vrijborstigen door het volslagen gemis van tanden; andere kenmerken zijn haar plompe, ineengedrongene gestalte, hare dikke, logge, nagenoeg gelijk lange pooten en haar huid, die rijk aan klieren en met wratten bedekt is.

De meeste Padden leven op het land, slechts weinige brengen het grootste deel van haar leven in ’t water door. Vele van die, welke het land bewonen, kunnen uitmuntend graven; de Mexicaansche Neuspad (Rhinophrynus dorsalis) kan zelfs doordringen in de woningen der Termieten, waarmede zij zich voedt; enkele houden zich, evenals de Boomkikvorschen, in de boomen op.

De Padden bewonen alle werelddeelen, de warme gewesten, zooals te begrijpen is, in grooteren getale dan de koudere, houden zich voor ’t meerendeel slechts gedurende den tijd van het eierenleggen in ’t water op en zijn volslagen nachtdieren, die over dag slechts bij uitzondering buiten hun schuilhoek rondzwerven. Door hare bewegingen staan zij achter bij de Vorschen en de Vorschpadden, daar zij meer strompelen dan springen; ook zwemmen zij slecht en schijnen daarom plomp en traag, hoewel zij, strikt genomen, dit niet zijn. Hun voedsel bestaat uit allerlei schadelijk gedierte, vooral uit Wormen, Slakken, Insecten en kleine Gewervelde Dieren; de laatstgenoemde worden trouwens alleen door de grootste soorten verslonden. Zij gebruiken een aanzienlijke hoeveelheid voedsel, de arbeid van deze geminachte dieren is derhalve voor ons zeer zegenrijk. Wat de voortplanting en de ontwikkeling der jongen betreft, komen de Padden in hoofdzaken overeen met hare verwanten van dezelfde orde; de meeste leggen hare eieren niet in den vorm van klompen, maar in dien van snoeren. Evenals de andere Amphibiën kunnen ook de Padden de vochtigheid niet zonder nadeel voor haar leven ontberen; zelfs bij zeer gebrekkige voeding kunnen zij echter in vochtige ruimten maanden en zelfs jaren lang in ’t leven blijven. Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat men in holten, die schijnbaar geen gemeenschap hadden met de buitenwereld, levende Padden vond. Deze gevallen hebben aanleiding gegeven tot allerlei dwaze gevolgtrekkingen, maar ook tot proeven, waaruit gebleken is, dat de Padden volstrekt niet zulk een taai leven hebben, als men verhaalde, dat geen van deze dieren in staat is om jaren lang te leven in een ruimte zonder eenige gelegenheid tot luchtverversching, of 2 jaren achtereen voedsel te ontberen. Hierdoor wordt tevens bewezen, dat men bij de onverklaarbaar schijnende gevallen van Padden, die in holten van steenlagen werden aangetroffen, enz., de omstandigheden, waarin dit geschiedde, niet zorgvuldig genoeg heeft nagegaan. De verhalen betreffende Padden, die diep onder den grond in holen, aan alle zijden omgeven door vast gesteente, eeuwen lang geleefd zouden hebben, berusten zonder eenigen twijfel op onjuiste gegevens. In alle goed onderzochte gevallen was de mogelijkheid niet buitengesloten, dat met het noodige vocht een geringe hoeveelheid voedsel in het hol doordrong. In kunstmatig op deze wijze ingerichte holen hebben Padden meer dan een jaar kunnen leven zonder van gebrek om te komen.

De familie van de Padden omvat 8 geslachten met ongeveer 100 soorten; voor ons doel zal het voldoende zijn eenige van de belangrijkste soorten te beschrijven.

*

De Gewone Pad (Bufo vulgaris), ook wel Zwarte Pad of Muurpad genoemd, vertegenwoordigt het geslacht der Landpadden (Bufo), dat in ongeveer 85 soorten over alle werelddeelen (met uitzondering van Madagaskar, Nieuw-Guinea, Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee) verspreid is. De Landpadden hebben volkomen gescheiden vingers; hare teenen zijn echter door meer of minder breede zwemvliezen vereenigd.

De genoemde soort bereikt een aanzienlijke grootte; zij wordt bij ons 6 à 7 cM. breed, bij een lengte van 8 à 12 cM.; in zuidelijker landen kan zij 12 à 20 cM. lang worden. Zij ziet er nog plomper uit dan hare verwanten. Haar geheele lichaam is met dikke wratten bedekt, die achter het oor een groote, halvemaanvormige klier vrij laten. De doffe, grijsbruine of zwartachtig grijze kleur der bovendeelen vertoont soms een olijfgroene, soms een roodachtige tint en is met donkere, onduidelijke vlekken geteekend; op de onderdeelen gaat zij in lichtgrijs over; hierop komen niet zelden donkere vlekken voor; deze zijn bij het wijfje vaker aanwezig en talrijker dan bij het mannetje. Het regenboogsvlies is glanzig geel.

Met uitzondering van de noordelijkste landen en van Ierland alsook van Sardinië en Corsica, ontbreekt de Pad in geen enkel deel van Europa; bovendien bewoont zij Noord-west-Afrika, Klein-Azië, Middel-Azië en Japan. In de Alpen vindt men haar nog op hoogten van 1700 M. Hare woonplaatsen zijn zoo velerlei, dat men haar bij ons en in vele andere landen een algemeen verbreid dier mag noemen. Zij komt voor in allerlei bosschen en boschjes, op velden en weiden en in tuinen, in kelders, holen, grotten, bouwvallen en steenhoopen, onder gevelde boomstammen, afzonderlijk liggende platte steenen, kortom overal waar een schuilplaats voor haar te vinden, of waar zij er een voor zich geschikt kan maken. In oorden, waar geen woning beschikbaar is, graaft zij gaten in den lossen grond en gebruikt deze even geregeld, als een Vos zijn hol bezoekt. Zooveel mogelijk kiest zij vochtige, lommerrijke plaatsen ter bewoning uit; daarom gaat zij zeer dikwijls liggen onder planten, welker breede bladen den bodem niet slechts overschaduwen, maar werkelijk bedekken. Naar men zegt, wordt bij haar een bijzondere voorliefde opgemerkt voor sterk riekende kruiden, zooals b.v. salie en dolle kervel.

Zij is een echt nachtdier, dat over dag steeds verscholen blijft, tenzij een warme regen den grond bevochtigde en de haar onaangename zonnestralen nog door de wolken worden tegengehouden. In dit geval maakt zij een uitzondering op den gewonen regel, door haar jachtbedrijf, dat gewoonlijk eerst na zonsondergang aanvangt, ook over dag uit te oefenen. Onbeholpen in hare bewegingen, nagenoeg ongeschikt tot het doen van sprongen van eenige beteekenis, plomp en log als zij is, houdt zij niet van groote zwerftochten, des te zorgvuldiger doorzoekt zij het kleine gebied, dat haar tot woonplaats dient; juist hierdoor en omdat voor het bevredigen van haar vraatzucht een groote hoeveelheid voedsel noodig is, wordt zij een ware zegen voor het oord, waar zij haar bedrijf uitoefent. Een gevolg van haar onbeholpenheid is, dat zij dikwijls in kelders, putten, mijngangen en grotten valt en hieruit niet kan wegkomen; zij moet zich dan behelpen met de weinige dieren, die, evenals zij, toevallig naar beneden tuimelen. Toch weet zij ook hier (en dikwijls merkwaardig lang) niet slechts haar leven te rekken, maar zich zelfs vet te mesten. Haar buit bestaat uit Wormpjes, Wespen, Bijen, Spinnen, Kevers, kortom uit allerlei Insecten, met uitzondering van Vlinders; deze neemt zij niet graag, omdat de fijne vleugelschubjes, aan de slijmerige tong vastklevend, het slikken bemoeielijken. In weerwil van haar vraatzucht, die men een aanhoudenden geeuwhonger zou kunnen noemen, versmaadt zij standvastig doode dieren.

 

Men kan gemakkelijk waarnemen, op welke wijze de Pad haar prooi vangt, daar zij ook over dag geen enkele gelegenheid om een buit te verkrijgen laat voorbijgaan, maar begeerig hapt naar al wat binnen haar bereik komt en de Insecten, die haar lekker voorkomen, zelfs over een kleinen afstand vervolgt. Hare ver uitpuilende en zeer beweeglijke oogen merken overal, waar het haar verblindende, felle zonlicht door planten getemperd wordt, ieder diertje op, van waar het ook komt. Met bewonderenswaardige vlugheid en lenigheid wordt de tong op het door haar begeerde dier geworpen, zoodat dit zelden kan ontsnappen. Aan ieder, die voor de schuilplaats van een Pad, zonder haar lastig te vallen, een Worm, een rups of onverschillig welk Insect houdt of neerwerpt, zal zij zich in haar volle kracht vertoonen. Oogenblikkelijk beginnen hare oogen te fonkelen, zij ontwaakt uit haar schijnbaar slaapdronken toestand en spoedt zich naar haar buit met een haast, die volkomen strijdig is met haar gewonen aard. Als zij haar doel tot op den juisten afstand genaderd is, blijft zij staan, houdt, als een Patrijshond voor het wild, haar buit goed in ’t oog, steekt de tong schielijk uit en werpt hiermede het slachtoffer in haar wijd geopenden muil; in een ondeelbaar oogenblik is het doorgeslikt en in de maag geborgen. Als zij, zooals nog al eens voorkomt, haar buit mist of dezen door den schok van de tong eenvoudig bedwelmd wordt, maar er niet aan vastkleeft, ziet zij gewoonlijk van vervolging af; zoodra het Insect zich weer begint te bewegen, hervat zij haar jacht onmiddellijk, in de hoop dat de zooeven mislukte poging nu een goede uitkomst zal hebben.

De Pad verslindt een ongeloofelijke hoeveelheid van allerlei ongedierte. Behalve Insecten en Wormen, eet zij, naar het schijnt met smaak, Naakte Slakken; volgens sommigen komen ook kleine Amphibiën nu en dan op haar spijskaart voor, ofschoon zij overigens met hare verwanten in vrede leeft en zich door geenerlei prikkels tot een strijd met hare soortgenooten laat verleiden. Deze goedaardigheid, die men misschien met meer recht armoede van geest zou kunnen noemen, hebben vele, maar toch niet alle Padden met elkander gemeen: de maag beheerscht hare bewegingen. Zij trachten een dier, dat in haar nabijheid komt, te verslinden, voor zoover dit mogelijk is, maar laten het ongemoeid, als het stil blijft zitten, waarschijnlijk omdat zij het in dit geval nauwelijks opmerken. Men moet dit echter niet opvatten als een bewijs van volslagen gemis aan werkzaamheid van den geest. Zij beseffen wel degelijk het onderscheid tusschen de verschillende wezens, waarmede zij te maken hebben en wijzigen hare gewoonten in overeenstemming met de omstandigheden. Eerder nog dan de overige Amphibiën vluchten zij voor ieder groot dier; bewust van haar zwakheid wagen zij het niet een sterken vijand te weerstaan. Ook zij toonen erkentelijkheid voor bewezen weldaden en leggen in het verkeer met iemand, die haar vriendelijk behandelt, langzamerhand haar gewone schuwheid bijna volkomen af.

In een hokje wordt de Pad nog eerder en volkomener tam, dan wanneer men haar een tuin tot woonplaats aanwijst. Veel moeite kost haar onderhoud niet, daar zij geen van de dieren, die men haar toewerpt, versmaadt, indien zij zich slechts bewegen; bovendien kan zij zonder eenig bezwaar honger verduren. Met soortgenooten van gelijke grootte of met verwante Amphibiën kan zij uitmuntend overweg.

In tegenstelling met vele andere Vorschen, slaapt de Pad ’s winters in droge, ver van ’t water verwijderde gaten van den grond. Tegen het einde van September of in het begin van October kruipt zij weg in een hol, dat reeds aanwezig is of door haar gegraven wordt. Dikwijls vindt men verscheidene Padden in één hol; dit wordt om de koude af te weren door een aarden dam afgesloten, waarna de bewoners stil blijven liggen en tot Maart of April in een toestand van verstijving verkeeren. Onmiddellijk na het verlaten van haar winterherberg begeeft de Pad zich naar het een of ander in de nabijheid gelegen water; zelfs de kleinste plas acht zij voldoende. Hier legt zij zwemmend gedurende de paring verscheidene duizenden eieren, die tot een snoer van 3 à 5 M. lengte en ter dikte van een potlood vereenigd zijn. De eiersnoeren worden door de ouders om waterplanten en dergelijke voorwerpen gewikkeld en op deze wijze in de diepte vastgehouden. Bij warm weer verlaten de larven de eischaal 12 à 14, bij koel weer 17 of 18 dagen na het leggen der eieren en 2 dagen later ook de slijmmassa, die de eieren omhult. De gedaantewisseling komt met die van den Kikvorsch overeen. In het einde van Juni hebben alle 4 pooten zich ontwikkeld en verlaten de jonge Padden, die in verhouding tot andere larven van Vorschen opmerkelijk klein zijn, het water, hoewel haar staart dan nog niet geheel verdwenen is. Zij groeien zeer langzaam, maar zijn toch reeds in het 5e levensjaar voor de voortplanting geschikt. Zij kunnen een hoogen leeftijd bereiken. Pennant maakt melding van een Pad, die 36 jaar in gevangenschap doorbracht en misschien nog veel ouder geworden zou zijn, indien niet een ongelukkig toeval een einde aan haar leven had gemaakt. De lange levensduur draagt aanmerkelijk bij tot het in stand houden van deze diersoort. Wel heeft zij betrekkelijk weinige vijanden, daar de roofdieren, met uitzondering van de Slangen, door het afscheidingsproduct van hare huidklieren afgeschrikt worden; zij vermenigvuldigt zich evenwel betrekkelijk langzaam, daar bij het uitdrogen van de onbeduidende plassen, waarin hare eieren zich ontwikkelen, dikwijls duizenden van larven omkomen. Bovendien heeft zij een zeer gevaarlijken vijand in den door dwaalbegrippen bevangen moordlustigen mensen, die de volwassene Padden, dus juist die, welke voor de voortplanting geschikt zijn, op onverantwoordelijke wijze vervolgt en hierdoor indirect een belangrijk nadeel toebrengt aan zijne eigene bezittingen.

Met zorg verrichte proeven hebben geleerd, dat de Pad geen gif uitspuit, dat het sap van hare huidklieren, wanneer het met slijmvliezen in aanraking komt, wel eenige ontsteking veroorzaakt, maar voor den mensch geen gevaar oplevert, kortom, dat zij op geenerlei wijze in staat is ons eenig nadeel te doen. Ieder die uit blind vooroordeel of uit onvergeeflijke baldadigheid een zoo nuttig dier doodslaat, geeft zich daardoor een onbetwistbaar getuigschrift van beklagenswaardige onwetendheid en onbeschaafdheid. Sommige Engelsche en Fransche tuinlieden hebben sinds lang erkend, dat deze vlijtige, onvermoeid werkzame dieren hun een groot voordeel brengen door het wegvangen van allerlei ongedierte, dat aan de planten schade doet; zij koopen tegenwoordig de Padden bij dozijnen en bij honderden ten behoeve van hunne tuinen. In broeibakken en plantenkassen vergeten zij hun winterslaap en zijn niet alleen ’s zomers, maar ook ’s winters voortdurend werkzaam.