Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Aan de Fransche kust vangt men dezen Visch gedurende het geheele jaar hetzij met netten of met den hengel; als lokaas dienen Mossels of, zoo deze ontbreken, Kreeften of stukken van Tonijnen. Ten tijde van de Romeinen werden Goudbrasems in diepe vijvers met zorg gekweekt; volgens Martens geschiedt dit ook thans nog in Venetië.

*

Door hunne hekelvormige voortanden en de op 2 of meer rijen geplaatste, kleine achtertanden verschillen de Zeebrasems i. e. z. (Pagellus) van hunne reeds genoemde verwanten.

De Noordsche Zeebrasem (Pagellus centronotus) is op den rug grijsbruin met roodachtige tint, op den kop donkerbruin, op de zijden zilvergrijs; het voorste deel van de zijdestreep is met één of meer zwartbruine vlekken geteekend; hieraan herkent men deze soort ook dan, als haar kleur rozerood is met zilverachtigen glans, gelijk soms voorkomt. De rugvin en de aarsvin zijn bruinachtig, de borstvinnen en de staartvin roodachtig, de buikvinnen lichtgrijs.

Deze in de Middellandsche Zee zeer gewone Visch komt geregeld ook aan de kusten van West- en Noord-Frankrijk, van Engeland en van andere langs de Noordzee gelegen landen voor. Het kan wel zijn, dat deze soort oorspronkelijk uit het zuiden afkomstig is; zij is echter thans voor goed in de Noordzee gevestigd. „Aan de westkust van Engeland,” zegt Couch, „ziet men den Zeebrasem gedurende het geheele jaar, het veelvuldigst echter in den zomer en in den herfst, daar hij zich verschuilt, als de koude naakt. Het kuitschieten heeft in het begin van den winter en in diep water plaats; in Januari vond men jongen (Chads) van ongeveer 2 cM. lengte in de maag van groote Visschen, die op een afstand van 2 zeemijlen van de kust gevangen werden. In den loop van den zomer hebben zij een lengte van 12 cM. bereikt en verschijnen in tallooze menigte aan de kust, ook in de havens en happen tot groot vermaak van de hengelaars gretig naar ieder lokaas. Zij eten trouwens volstrekt niet uitsluitend dierlijke stoffen, maar verslinden ook groen zeegras, dat zij met hun eigenaardig gebit gemakkelijk kunnen afbijten.”

Voor de keuken wordt de Noordsche Zeebrasem niet bijzonder geacht. Van het vangen van dezen Visch aan onze kust zijn slechts twee gevallen bekend.

De Drakenkoppen of Zeeduivels (Scorpaenidae) zijn voor ’t meerendeel leelijke of althans vreemdsoortige Visschen met zijdelings samengedrukten kop en zwakke, borstelvormige tanden; verscheidene beenderen van den kop, vooral het voordekselbeen (aan den achterrand) en het eigenlijke dekselbeen dragen lange stekels. De romp is langwerpig en zijdelings samengedrukt.

De Godenvisschen (Sebastes) missen de afschrikwekkende gestalte van hunne verwanten; zij komen in vorm nog het meest met een Zeebaars overeen; hun kop is middelmatig groot en (met uitzondering van de wangen, de kieuwdeksels, de voordeksels en het achterhoofd, die steeds geschubd zijn) soms geschubd, soms met korrelige, op doornen gelijkende oneffenheden bekleed, soms naakt; het onderoogkasbeen is echter steeds met stekels gewapend.

De Bergilt of Padvisch (Sebastes norwegicus) wordt 50 à 60 cM. lang; zijn prachtige, effen karmijnroode kleur wordt naar de rugzijde allengs bruinachtiger, naar de buikzijde bleeker. Deze Visch, welks naaste verwant (Sebastes imperalis) tot de fauna van de Middellandsche Zee behoort, leeft uitsluitend in ’t hooge noorden, 150 à 200 M. beneden de oppervlakte der zee. Aan de bewoners van de kuststreken van Skandinavië, IJsland en Groenland is hij sinds lang bekend; reeds in de Edda wordt melding van hem gemaakt. Zijn voedsel bestaat uit Visschen en Schaaldieren. De voortplanting heeft in de lente plaats. Het zijn echter niet de zorgen voor de nakomelingschap, die deze dieren noodzaken de veilige diepten te verlaten en de visschers in staat stellen hen te vangen; het meest geschiedt dit na hevige stormen, die de bewoners van alle waterlagen in beroering brengen en althans den Bergilt schijnen te nopen zich snel naar boven te begeven. Het gaat hem dan als de van groote diepten opgehaalde Baarzen: de zwemblaas zet zich plotseling uit, perst de maag door de mondopening naar buiten en maakt de ademhaling onmogelijk. Op Groenland en IJsland worden na een storm honderden van deze Visschen op het strand gespoeld; de inboorlingen zoeken ze op en gebruiken ze meestal in verschen toestand. De scherpe graten bewijzen aan de Groenlanders den dienst van naalden. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort in de Noordzee bij de Engelsche kust waargenomen.

*

De Drakenkoppen i. e. z. (Scorpaena) hebben een min of meer langwerpigen, zijdelings weinig samengedrukten romp; de groote kop is slechts op weinige plaatsen met schubben bedekt en onderscheidt zich door een trogvormig uitgehold voorhoofd en een naakte groeve op de kruin. Hun groote, breede, meestal scheeve bek is met hekel- of fluweelachtige tanden voorzien, die aan de onder- en tusschenkaaksbeenderen en op het ploegschaarbeen steeds, op de gehemeltebeenderen niet altijd voorkomen. De kop is met vele, naar verschillende zijden gerichte doornen en stekels gewapend, de romp met middelmatig groote schubben bekleed. Vliezige aanhangsels van verschillende gedeelten van den kop en den romp verhoogen nog den onbehaaglijken indruk, dien deze dieren maken. Zij hebben geen zwemblaas.

De Zeepad (Scorpaena porcus) is in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan niet zeldzaam, op sommige plaatsen zelfs zeer veelvuldig; zij bereikt een lengte van 20 à 25 cM. en is op bruinen (nader bij den buik rozeroodachtigen) grond met talrijke marmervlekken geteekend.

Tusschen steenen en klippen, waar zij door hun kleur en door de op wieren gelijkende vliezige huidaanhangsels volkomen onzichtbaar zijn, loeren de Drakenkoppen bewegingloos op de voorbijzwemmende Visschen, komen plotseling uit hun schuilhoek te voorschijn en grijpen hun prooi. Behalve Visschen, verslinden zij ook Schaaldieren en allerlei Wormen. Waarschijnlijk beschermen hun verborgen levenswijze en hunne wapens hen tegen vele vijanden. Door de ouden werden zij voor vergiftig gehouden; met hunne stekels kunnen zij den mensch echter wel pijnlijke, maar geen gevaarlijke wonden toebrengen. In een aquarium houden zij zich goed en wekken belangstelling door hunne kleurveranderingen, die hen steeds weinig doen afsteken bij hun omgeving.

*

Tot de prachtigste bewoners van den Indischen Oceaan behooren de Vleugelpoonen (Pterois). De Nederlanders op de Molukken noemen een der meest bekende vertegenwoordigers van dit geslacht Kalkoenvisch (Pterois volitans). Hij is 10 à 30 cM. lang; zijn gewicht kan tot 1 KG. stijgen. Zijn kleur is prachtig. De roodbruine of donkerbruine grondkleur van den romp wordt afgebroken door omstreeks 22 nagenoeg gordelvormige, rozeroode strepen, die op sommige plaatsen breeder zijn dan de haar scheidende, donkere banden, meestal twee aan twee tot elkander naderen, als ’t ware paren vormen en op den kop een schuinsche richting aannemen. Op de kin en de keel ziet men bruine golflijnen op donkeren grond, boven den wortel der borstvinnen bevindt zich een rondachtige, krijtwitte vlek. De borstvinnen zijn grauwzwart met lichtere wolkjes, over hare stralen zijn roodachtige vlekken regelmatig verdeeld, de binnenzijde is zwart en met krijtwitte vlekken getooid; de buikvinnen zijn bruinzwart en aan weerszijden wit gevlekt; op de stralen van de rugvin wisselen rozeroodachtige en zwarte ringen elkander af; de daartusschen gelegen vliezen zijn op zwarten grond roodachtig gestreept, de overige vinnen bleekgeel en zwart getijgerd, de aanhangsels aan den kop zwart, rood en wit gemarmerd en geringd. Door het oog loopen, bij wijze van de spaken van een wiel, lichte en bruine strepen.

Het verbreidingsgebied van den Kalkoenvisch is zeer uitgestrekt: het reikt van de geheele Oost-Afrikaansche kust tot Australië; hier wordt hij overal veelvuldig aangetroffen. Aanvankelijk hield men hem voor een vliegenden Visch; het is echter gebleken, dat zijne gespletene borstvinnen voor het vliegen volstrekt niet geschikt zijn. Hij behoort niet tot de snelle zwemmers, maar houdt zich bij voorkeur op in kloven van het gesteente, onder overhangende klippen en in de putvormige ruimten tusschen de koraalriffen. Een prachtig schouwspel is het, dezen Visch met langzame bewegingen van de lang uitgebreide, bonte vinnen te zien zwemmen. De wonden, die hij met zijne vinstralen kan veroorzaken, worden zeer gevreesd.

Een van de leelijkste Visschen is, volgens Günther, de Toovervisch of Laff (Synanceia verrucosa), die door de Arabische visschers even vergiftig wordt geacht als de Adder. Hij is van de Roode Zee tot aan de Stille Zuidzee verbreid. „Bedekt met een slappe, wrattige huid, die de lichaamsdeelen zoo bedekt, dat men ze op ’t eerste gezicht bijna niet onderscheiden kan, ziet hij er veeleer uit als een der Naaktkieuwige Weekdieren, die met hem dezelfde zee bewonen. De kleine oogen zijn, evenals de bek, naar boven gericht; daar het dier altijd op den bodem blijft en bedolven in het zand of slijk op buit loert. De rugstekels zijn dik, scherp als naalden, ieder met een diepe groeve voorzien en omhuld door een dikke, slappe huid, die aan iedere stekelspits in eenige breede franjes uitloopt. De zeer groote, afgeronde borstvinnen dienen als een soort van spade, waarmede dit dier zich schielijk in het zand begraaft. De zeer sterk varieerende kleur, meestal een mengelmoes van alle schakeeringen van bruin, rood, grijs, geel en wit, harmonieert zoozeer met die van de omgeving, dat het moeite kost hem te vinden.” Het grootste exemplaar, dat door Günther gezien werd, was 40 cM. lang.

De Toovervisschen liggen, tusschen steenen en zeegras verborgen, onbewegelijk op den bodem; in den regel bemerkt de in ’t water wadende visscher hun aanwezigheid eerst, als hij op zulk een dier den voet zet en dit, plotseling oprijzend, hem met de stekels een uiterst pijnlijke wonde toebrengt. Nu vloeit, zoodra van buiten een drukking op een der rugstekels wordt uitgeoefend uit een eivormige blaas door de groeve, waarmede het wapen voorzien is, gif in de wonde. „De hierdoor veroorzaakte pijn,” zegt Klunzinger, „houdt verscheidene uren aan en is heviger dan die van een scorpioensteek, gelijk mij bij eigen ervaring gebleken is. Men verhaalt, dat vele personen na zulk een steek in onmacht zijn gevallen en zelfs, dat een sterfgeval er het gevolg van is geweest; misschien moet dit niet onmiddellijk aan de werking van het gif toegeschreven worden, maar aan de verkeerde behandeling van de wonde, die door koudvuur aangetast werd.” Dat de Toovervisch een zeer gevaarlijk dier is, wordt bevestigd door de uit lateren tijd en van Polynesië afkomstige mededeelingen van Wyatt Gill. „Het voorkomen van dezen Visch, van den No’oe, is zoo afkeerwekkend, dat men het niet licht weer vergeet. Wanneer hij op Purperkoralen ligt, zal zelfs de scherpzichtigste waarnemer hem voor een stuk koraal houden. Dit kan des te eerder gebeuren; omdat de kop en de rug van volwassen exemplaren gewoonlijk met wieren bedekt zijn. Wee iederen kleinen Visch, die in zijn nabijheid komt! de bliksemsnelle aanval van den roover geschiedt zelden tevergeefs. De naar Schaaldieren zoekende handen, de bloote voeten van den achter het net loopenden visscher komen soms toevallig met den No’oe in aanraking: een verschrikkelijke pijn is hiervan het gevolg. De inboorlingen vangen den No’oe dikwijls aan den hengel. Om hem van den haak los te maken, vatten zij hem gewoonlijk bij de onderkaak aan, daar dit de eenige ongevaarlijke plaats is. Drie inboorlingen van Aitoetaki hebben gedurende mijn verblijf in deze streek het leven verloren door toevallig op een No’oe te trappen, hoewel alle mogelijke moeite in ’t werk gesteld werd om de werking van het gif onschadelijk te maken. Merkwaardigerwijs levert de No’oe, nadat de stekels en de huid zorgvuldig verwijderd zijn, een uitmuntend gerecht. Deze gevaarlijke Visch is in de Stille Zuidzee en in den Indischen Oceaan ver verbreid; onze zendelingen hebben hem aan de kust van Nieuw-Guinea gegeten.”

 

Daar het bestek van dit werk niet toelaat, van alle onderorden voorbeelden te noemen volgt hier de vijfde groep van dezen rang op die der Baarsvisschen.

De onderorde der Ombervisschen (Sciaeniformes) omvat slechts één gelijknamige familie (Sciaenidae). Hare leden komen in gestalte veel met de Baarzen overeen, meestal echter met dit verschil, dat hun aan ’t voorhoofd sterk gewelfde kop een weinig vooruitstekenden snuit heeft. In het gebit is hun meest in ’t oog vallend en belangrijkst kenmerk gelegen: de ploegschaar en gehemeltebeenderen zijn altijd tandeloos. Hun zwemblaas vertoont meestal merkwaardige vertakkingen.

Daar alle Ombervisschen de zee bewonen, is ons nog zeer weinig van hun levenswijze bekend. Over ’t algemeen schijnt het, dat zij ook in dit opzicht op de Baarzen gelijken, maar in den regel minder roofgierig en vraatzuchtig zijn, althans meer dan de Baarzen van een kleinen buit, van Ongewervelde dieren, gebruik maken.

„In April 1860,” verhaalt Präger, „lagen wij op den Pontianak (of Kapoeas), den grootsten stroom van Borneo’s westkust. Hier hoorden wij ten tijde van den vloed volkomen duidelijk muziek, nu eens hooger, dan weer lager, soms veraf, soms naderbij. De tonen kwamen uit de diepte als Sirenengezang, soms geleken zij op volle, krachtige orgeltonen, soms op de zachte geluiden van een Aeolusharp. Zij worden het duidelijkst gehoord, als men het hoofd in ’t water houdt; men onderscheidt dan zeer goed verscheidene gelijktijdig weerklinkende stemmen. Deze muziek wordt, naar de inboorlingen verhalen en zorgvuldige onderzoekers bevestigen, door Visschen voortgebracht.”

De hier bedoelde toonkunstenaars zijn de zoogenaamde Trommelvisschen (Pogonias), die in verschillende zeeën, vooral echter in den Atlantischen en den Indischen Oceaan voorkomen en zeer goed waarneembare geluiden laten hooren. In de nabijheid van de Noord-Amerikaansche kust heeft men herhaaldelijk Trommelvisschen aangetroffen en de soort, tot welke zij behooren, goed kunnen onderscheiden. Zij zwemmen bij troepen langzaam en gelijkmatig rond en verzamelen zich gaarne om de schepen, zoodat, vooral in stille nachten, hun muziek duidelijk en onverpoosd waargenomen kan worden. Hoe zij deze tonen voortbrengen, is niet bekend; men vermoedt echter, dat de groote en dikke tanden, die de bovenste en de onderste keelbeenderen bedekken, hierbij een rol spelen. Daar sommige berichtgevers ook spreken van een trillende beweging van het schip, acht A. Günther het niet onaannemelijk, dat de Visschen het bedoelde gedruisch veroorzaken door met den staart tegen het hol van het schip te slaan en dat zij dit doen met het doel om zich van parasieten te bevrijden.

„Gedurende drie stille nachten (in Maart en April),” schrijft Pechuel-Loesche van de Loango-kust, „terwijl wij ons binnen het bereik van den Guineastroom, op grooten afstand van het strand en van het geloei der „calema” (of branding) bevonden, hoorde ik de zoogenaamde Trommelvisschen. Het eigenaardige gedruisch, dat zij voortbrengen, is anders dan dat van den grooten Amerikaanschen Trommelvisch, maar niet minder luid. Ik moet erkennen, dat dit gedruisch mij nooit is voorgekomen als een muziekaal geluid; zelfs de veel helderder klinkende tonen van den nog onbekenden Trommelvisch van de Zuidzee maakten op mij niet dezen indruk. Het heeft geen spoor van overeenkomst met orgel-, klok- of harpgeluiden, maar klinkt hierom niet minder vreemd. Als men het zeer scherp wil onderscheiden, moet men het oor stijf tegen het scheepsboord drukken. Beter is het, in een boot te gaan, een breede roeiriem in het water te steken en hiervan het vrije uiteinde met de tanden te omvatten. Het best evenwel bereikt men het beoogde doel door dadelijk het hoofd tot over de ooren onder water te houden – natuurlijk rugwaarts, daar men anders niet zou kunnen ademen. Het donkere water brengt dan uit alle richtingen een bonte mengelmoes van knorrende en brommende klanken naar het oor van den waarnemer; hiermede gaat een eigenaardig geknars en geratel gepaard, ongeveer zooals door de bewegingen der Langoesten wordt voortgebracht. Dit eigenaardige gedruisch is voor geen beschrijving vatbaar; het is bijna niet mogelijk er door vergelijkingen een denkbeeld van te geven; het meest gelijkt het nog op het „schroten” der Paarden voor den gevulden voerbak. De geluiden, die ieder afzonderlijk onopgemerkt zouden kunnen blijven, worden zeer duidelijk waargenomen, doordat zij in zoo grooten getale te gelijk weerklinken. Zonder tusschenpoozen, dof, bijna huiveringwekkend stijgen zij van alle kanten uit de diepte op, uren achtereen, gedurende den geheelen nacht. Het zooeven gezegde heeft meer bepaaldelijk betrekking op den Trommelvisch van de Loango-kust. Het geluid van den Amerikaanschen Trommelvisch (Pogonias chromis), dat vooral in de nabijheid van de Antillen en van Florida en in de Karaïbische Zee wordt opgemerkt, klinkt helderder en herinnert aan gorgelen en klokken; dat van den Trommelvisch der Zuidzee heeft nog de meeste overeenkomst met een samenstel van klanken, die, van dichtbij en uit de verte komend, samensmelten tot een gegons, dat, in ’t eene oogenblik zich verheffend, in ’t andere weer verflauwend, niet van welluidendheid ontbloot is.”

De Amerikaansche Trommelvisch, de Drumfish der Anglo-Amerikanen (Pogonias chromis), bereikt een lengte van 1 à 1.5 M. en een gewicht van 40 à 60 KG. Zijn roodachtig loodgrijze kleur heeft op de bovenzijde een zwarte tint en is in de okselstreek met donkere vlekken geteekend; de vinnen zijn roodachtig. Ongeveer 20 baarddraden hangen aan de onderkaak. Deze Visch komt vooral in het westelijk deel van den Atlantischen Oceaan voor.

*

De even fraaie als smakelijke Corvo of Umbrine (Umbrina cirrhosa) draagt een wrat aan de onderkaak; hieraan heeft zijn geslacht (Umbrina) den naam van Wratvisschen te danken. Op fraai lichtgelen grond is hij geteekend met scheef van onderen en voren naar boven en achteren loopende, overlangsche lijnen, die aan de zijden zilverwit, in de rugstreek echter blauw zijn; de buik is wit, de eerste rugvin bruin, de tweede rugvin op bruinen grond van een witte streep en een witten zoom voorzien; de borstvinnen en de buikvinnen en de staartvin zijn zwart, de aarsvin is rood. De lengte van dezen Visch kan 66 cM., zijn gewicht 10 à 15 KG. en meer bedragen.

In alle landen om de Middellandsche Zee schat men dezen voortreffelijken Visch zeer hoog, minder om zijn prachtige kleur dan wegens zijn uitmuntend wit en hoogst smakelijk vleesch. Hij leeft op middelmatige diepte, geeft de voorkeur aan een slijkerigen grond, zwemt hoogst sierlijk, voedt zich met kleine Visschen, Weekdieren en Wormen en eet, naar men zegt, ook zeegras; het kuitschieten heeft in Juni en Juli plaats. Men vangt hem gedurende het geheele jaar, vooral in de nabijheid van rivieren en het meest wanneer een onweer het rivierwater troebel heeft gemaakt.

*

De reuzen der familie, de Ombervisschen i. e. z. (Sciaena), kenmerken zich door een langwerpigen romp met twee rugvinnen; het vinvlies van de eerste is diep uitgesneden om de spitsen der stekels vrij te laten; de achterrand van het voordeksel is getand, het achterdeksel loopt in een punt uit. Bij de meeste leden van dit geslacht is de voorrand van iedere kaak met een reeks van betrekkelijk groote, puntige en gekromde tanden gewapend, waartusschen in de onderkaak en waarachter in de bovenkaak fluweelachtige tandjes voorkomen. Echte grijptanden zijn bij geen dezer Visschen aanwezig; de onderkaak draagt geen baarddraden. De zwemblaas is zeer samengesteld; bij sommige langs den geheelen omtrek met franjevormige aanhangselen voorzien.

Dit geslacht omvat een groot aantal soorten; slechts enkele komen aan de Europeesche kusten voor; de meeste behooren in de heete luchtstreek thuis en bewonen gedeelten van den Atlantischen en den Indischen Oceaan, voorts de kusten van Californië en van Australië; ook in zoetwater (in rivieren en meren van de Vereenigde Staten en van Oost-Indië) worden eenige soorten aangetroffen.

De Ombervisch, door onze visschers gewoonlijk (evenals Labrax lupus) Zeebaars, door de Franschen Maigre, door de Italianen Ombra genoemd (Sciaena aquila), stond bij de ouden in hoog aanzien (vooral de kop werd als een kostelijk gerecht beschouwd); zijn vleesch, hoewel grof, is aangenaam van smaak. Aan de kusten van Italië, vooral op slijkerigen grond en meer bepaaldelijk bij den mond der rivieren, is hij volstrekt niet zeldzaam. Gewoonlijk vindt men hem hier in troepen; als zulk een school voorbijzwemt, hoort men een luid klinkend gedruisch, dat bijna den naam brullen verdient; het klinkt veel krachtiger dan het geknor der Poonen en is, naar men zegt, ook dan nog hoorbaar, als de Visschen zich op een diepte van 10 à 12 cM. onder den waterspiegel bevinden. Op dit geluid gaan de visschers af; met het oor tegen den rand der boot trachten zij de plaats te vinden, waar het ontstaat. Groote Ombervisschen zijn zoo sterk, dat zij, naar men zegt, door een slag met den staart een mensch ter aarde kunnen werpen; om ongelukken te voorkomen, worden zij daarom onmiddellijk na de vangst gedood. In de Middellandsche Zee beschouwt men deze Visschen als voorboden van de komst der Sardijnen (Ansjovis), waaruit valt af te leiden, dat zij jacht maken op deze kleinere zeebewoners.

De Ombervisch bereikt soms een lengte van meer dan 2 M. en weegt dan meer dan 50 KG. Zijn glanzig zilverwitte kleur heeft op den rug een lichtbruine tint en zweemt op den buik naar wit; de vinnen zijn roodbruin: de borst- en buikvinnen meer roodachtig, de overige vinnen meer bruinachtig; van de 9 stralen der aarsvin is alleen de voorste hard. Behalve in de Middellandsche Zee komt deze soort, hoewel in kleinen getale, ook bij de noordkust van Frankrijk en de kusten van Engeland voor; van tijd tot tijd dwalen enkele exemplaren naar de Noordzee af; ook aan onze kust worden zij soms gevangen. Van Bemmelen noemt 7 exemplaren op, die tusschen de jaren 1835–1865, alle in de maanden Juli tot September, door onze visschers werden buit gemaakt: een daarvan woog 43 KG., had een lengte van 1.65 M. en aan den buik een omtrek van 1.07 M.

De leden van het ondergeslacht der Raafvisschen (Corvina) hebben in de onderkaak uitsluitend borstelige, geen grootere tanden; de 2 voorste stralen van de aarsvin zijn ongeleed.

De Raafvisch (Sciaena nigra) die 50 cM. lang en 3 KG. zwaar kan worden dankt dezen naam aan zijn eigenaardige donkerbruine kleur, welke naar de buikzijde (zooals gewoonlijk) bleeker wordt en hier door zilvergrijs vervangen is. Terwijl deze Visch uit het water wordt gehaald, vertoont zijn buik, naar men zegt, een goudgele tint met purperen weerschijn. De algemeene kleur wordt voortgebracht door een groot aantal kleine, donkere vlekken op iedere schub. De vinnen zijn bruin, de aarsvin en de staartvin zwart met een nog iets donkerder zoom.

 

De Raafvisch komt in de Middellandsche Zee en ook bij de Kanarische Eilanden overal veelvuldig voor; hij wordt veel gevangen en ter markt gebracht, maar als spijs niet bijzonder geacht. Zijn voedsel bestaat uit kleine Schaaldieren en wieren. Het kuitschieten heeft in het voorjaar plaats op den met grind bedekten bodem van het kustwater.

Ook de zesde onderorde van de Stekelvinnigen – de Zwaardvisschen (Xiphiiformes) – bestaat uit slechts één gelijknamige familie (Xiphiidae), waarvan ± 15 soorten beschreven zijn. De romp van deze Visschen is lang, een weinig zijdelings samengedrukt, van achteren bijna rond. De bovenkaak is verlengd tot een zwaard, tot een breede, naar voren slechts weinig smaller wordende, tamelijk stomp eindigende, aan den rand scherpe en fijngetande plaat, die ver voorbij de spits van de onderkaak uitsteekt en vooral door de sterke ontwikkeling van het ploegschaarbeen en van de tusschenkaaksbeenderen wordt gevormd. De buitenste, zeer stevige beenlaag omsluit een cellige beenmassa; zij bevat, behalve talrijke, kleine holten, ook vier buizen, waarin groote bloedvaten voorkomen. De mondspleet reikt tot ver achter de groote oogen. De tanden ontbreken bij het volwassen dier of zijn zeer onbeduidend. Van de schubben geldt hetzelfde. De samenstelling der kieuwen is eigenaardig, doordat de kieuwplaatjes aan iederen kieuwboog niet eenvoudig als de tanden van een kam naast elkander geplaatst, maar door dwarsplaatjes verbonden zijn; de oppervlakte der kieuw gelijkt dus eerder op een net dan op een kam.

Bij de Zwaardvisschen i. e. z. (Xiphias) is het voorste deel van den romp krachtiger gebouwd dan bij hunne naaste verwanten. Bij jonge exemplaren ziet men slechts één, vooral aan haar voorste einde tamelijk hooge rugvin, die boven de kieuwdeksels begint en op vrij geringen afstand van het achterste lichaamsuiteinde ophoudt; de aarsvin is lager dan de rugvin, maar strekt zich achterwaarts nagenoeg even ver uit. Mettertijd slijten deze beide vinnen gedeeltelijk af; van beide blijft slechts het voorste en het achterste stuk over; de beide achterste vinnen zijn buitengewoon klein; aan de voorste zijn de eerste stralen buitengewoon lang, de achterste daarentegen zeer kort. De voorste rugvin en de voorste aarsvin zijn hierdoor halvemaanvormig; de buikvinnen worden met een sikkel vergeleken. De tanden zijn reeds bij de jonge Visschen zoo klein, dat men ze ternauwernood kan onderscheiden; op lateren leeftijd verdwijnen zij geheel.

Bij de Zeilvisschen (Histiophorus) bemerkt men van het afslijten der voorste rugvin niets; zij verheft zich als een zeil of een waaier boven den rug; de lengte van hare stralen overtreft de middellijn van den romp, die van voren niet bijzonder verdikt is, minstens 3 of 4-maal; tusschen hare laatste stralen en die van de achterste rugvin bestaat nagenoeg geen scheiding; twee lange, draadvormige buikvinnen zijn aanwezig; de aarsvin is naar verhouding veel grooter dan bij de Echte Zwaardvisschen en bovendien meer halvemaanvormig ontwikkeld. Kleine tandjes zijn ook bij het volwassen dier aanwezig. Als voorbeeld van dit 6 soorten omvattende geslacht, noemden wij den 6 M. langen Zeilvisch (Histiophorus gladius), die den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee bewoont.

De Zwaardvisch (Xiphias gladius) die in bijna alle talen met een naam van dezelfde beteekenis wordt aangeduid, is een fraai en slank gebouwde, kolossale Visch, die geen schubben heeft, maar wiens huid ruw aanvoelt. De kleur van de bovenzijde is warm purperblauw met een bruinachtigen of roodachtigen weerschijn en gaat naar de buikzijde in vuilwit, dikwijls ook in dof blauwachtig wit over, dat vaak een fraaien, zilverachtigen glans vertoont. De vinnen zijn leikleurig blauw met zilverachtigen weerschijn; de staart is dof zwartblauw; de oogen zijn donkerblauw. De gemiddelde lengte bedraagt 2.5 à 3 M. en het gewicht 150 à 200 K.G., soms komen ook exemplaren van 4 M. en (als zeldzame uitzondering misschien) van nagenoeg 5 M. lengte voor, welker gewicht dan tot 350 K.G. gestegen is. Een vierde à een derde van de geheele lichaamslengte komt op het zwaard, welk gevaarlijk wapen dit dier zeer behendig weet te gebruiken.

Het verbreidingsgebied van den Zwaardvisch omvat een zeer groot deel van de oppervlakte der aarde; het is nog niet mogelijk, er nauwkeurig de grenzen van op te geven. In den Atlantischen Oceaan reikt het ongeveer van de Shetlandsche Eilanden en van Newfoundland tot Kaap Hoorn en Kaap de Goede Hoop, in de Stille Zuidzee van de westkust van Zuid-Amerika en Beneden-Kalifornië minstens tot aan Nieuw Zeeland, misschien door den Indischen Oceaan tot Mauritius, waar de Zwaardvisch eveneens werd waargenomen. Geregeld ontmoet men hem in de Middellandsche Zee; hij is vooral in de nabijheid van Sicilië niet zeldzaam en wordt ook bij Genua en Nizza gedurende het geheele jaar gevangen; dikwijls strekken zijne reizen zich in oostelijke richting tot Konstantinopel uit. Zeer zelden werd hij aan onze kusten waargenomen. In Sept. 1815 werd een exemplaar van bijna 3.5 M. lengte (waarvan bijna 0.8 M. op den snavel komt) en 300 K.G. gewicht achter Finsterwolde in den Dollart gevangen (Van Bemmelen). In den zomer worden ook wel in de Oostzee Zwaardvisschen waargenomen; ook dwalen zij nu en dan langs de westkust van Scandinavië tot aan de Noordkaap af. Volgens G. Brown Goode verschijnen zij ieder jaar in het begin van Juni in grooten getale aan de oostelijke kusten van de Vereenigde Staten.

Daar de Zwaardvisch zeer snel en naar verhouding van zijn grootte ook zeer behendig zwemt, is hij in staat kleinere Visschen buit te maken, die met verschillende soorten van Inktvisschen zijn liefste, zoo niet zijn eenige voedsel uitmaken. In de Middellandsche zee valt zijn rijtijd grootendeels in Juli en ontmoet men van November tot Maart zeer jonge exemplaren.

Volgens alle berichten uit lateren tijd zou de Zwaardvisch eigenlijk een goedaardig en vreesachtig dier zijn, maar soms door een zonderlinge woede en vernielzucht bevangen worden en dan op grootere zeebewoners aanvallen; men meent deze opgewonden stemming te moeten toeschrijven aan den last, dien allerlei woekerdieren hem aandoen. Ook zegt men, dat de Zwaardvisch een der felste vijanden van de Tonijnen is, en zelfs, dat deze Visschen door hem in de Middellandsche Zee en naar de kust worden gedreven. Daar de mededeelingen in vele opzichten met elkander in tegenspraak zijn, kan men hierover geen beslist oordeel uitspreken. De bewering, dat de Zwaardvisch Walvisschen aanvalt, moet met eenig voorbehoud aangenomen worden, daar hoogst waarschijnlijk hiermede de gelijknamige Cetacee wordt bedoeld. Toch is het duidelijk gebleken, dat de echte Zwaardvisch soms groote dieren doorboort. Ook verhaalt men, dat dit lot overkomen is aan een man, die in den Severn, niet ver van Worcester, aan ’t baden was; daar de schuldige onmiddellijk daarna gevangen werd, kan er geen twijfel over zijn misdrijf bestaan.

Niet zelden komt het voor, dat een schip door een Zwaardvisch beschadigd wordt; in verscheidene verzamelingen vindt men stukken hout, waarin zich nog het afgebroken zwaard van dit dier (of een stuk daarvan) bevindt. „Den 5den Augustus 1824 werd het schip „Fortuna” op 31° N.B. en 150° O.L. bijna in zijn middelste gedeelte door een Zwaardvisch getroffen. Dit geschiedde met zulk een kracht, dat het zwaard door de koperen dubbeling, de ¾ duim dikke vurenhouten spijkerhuid, de 3¼ duim dikke eiken vaste huid, een 9 duim dikke eiken rib en de 2½ duim dikke eiken wegering in het scheepsruim en vervolgens door een 3½ duim dik stuk vurenhout en een 1 duim dikke eiken duig nog ½ duim in een olievat doorgedrongen was. Het zwaard was op een afstand van 7 of 8 duim van de buitenzijde van ’t schip afgebroken en werd eerst in de haven van Talcuhanna bemerkt.” – Toen in het jaar 1725 het Engelsche oorlogsschip „Leopard” gerepareerd moest worden, stak in het voorste deel van den romp, niet ver van de kiel een afgebroken zwaard van een Zwaardvisch; het had de buitenste, 2.5 cM. dikke huid en een plank van 7.5 cM. doorboord en was bovendien nog 11 cM. diep in een rib doorgedrongen. – In het houtwerk van het schip „Priscilla” was een afgebroken zwaard 45 cM. diep ingeboord. – Uit deze betrouwbare berichten, waaraan men nog vele andere zou kunnen toevoegen, kan men afleiden, met welk een reuzenkracht de stoot plaats heeft, hoe groot de snelheid moet zijn geweest, waarmede de Zwaardvisch, zonder opzettelijk getergd te zijn, op het als doel gekozen voorwerp toeijlt.