Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
*

Tot de uitmuntendste Visschen van deze familie behooren, zoowel wegens hunne fraaie kleuren als wegens hun geschiktheid tot spijs, de Zaagbaarzen (Serranus), een soortenrijk geslacht, dat zich kenmerkt door de onverdeelde rugvin, het getande voordeksel en het met twee of drie stekels gewapende eigenlijke kieuwdeksel, door lange, spitse grijptanden tusschen de fijne borsteltandjes en doordat het schubbenkleed zich ook over de kieuwdeksels uitstrekt.

Een van de meest bekende soorten is die, welke in Italië Sperga (Serranus scriba) wordt genoemd, een prachtige Visch van 20 à 30 cM. en 300 à 500 Gr. gewicht. Op steenrooden, in de rugstreek donkerder grond is hij met breede, zwartblauwe dwarsstrepen en lazuurblauwe, kromme op schrijfteekens gelijkende lijnen versierd. De onderzijde is geelachtig; vooral aan de onderkaak zijn op den gelen grond roode stippels zichtbaar; roodblauw gezoomde vlekken prijken op de gele vinnen.

Bij voorkeur houden de Sperga’s verblijf in diep water, langs de rotsachtige kusten van de Middellandsche zee, voor zoover zij rijk zijn aan Vischjes en Schaaldieren, vooral Garnalen, en aan holen, die als schuilplaatsen kunnen dienen. Zij zijn zeer gewild wegens hun smakelijk vleesch.

Het geslacht der Zaagbaarzen omvat 140 soorten, die de zeeën van den gematigden en meer nog die van den tropischen aardgordel bewonen. Verscheidene daarvan worden in Indië gegeten en zijn onder den naam Ikan-krapoe bekend. Enkele soorten met een gevlekte huid [Serranus (Epinephelus) variolosus en S. (E.) crapas] worden algemeen Jacob-Evertsen genoemd, naar den beroemden zeeman; daar deze een taankleurig gelaat had, dat door talrijke vlekken geschonden was.

*

De Reuzenbaarzen (Polyprion) zijn vooral kenbaar aan een gekartelde, overlangsche lijst op het eigenlijke kieuwdeksel; geen der tanden is verlengd.

De Wrakvisch (Polyprion cernuum) is driemaal zoo lang als hoog en effen bruingrijs van kleur; op jeugdigen leeftijd heeft hij op bruinen grond donkerder vlekken, wolkjes en marmerteekeningen, benevens een witten rand aan de spits van den staart. Hij kan 2 M. lang en meer dan 50 KG. zwaar worden, is bij de kusten van Italië en Zuid-Frankrijk volstrekt niet zeldzaam en voedt zich met Weekdieren en kleine Visschen, bijv. Ansjovis. Zijn vleesch wordt hoog geschat. Uit latere berichten blijkt, dat deze Baarzen verder verbreid zijn en o. a. op de Engelsche kust niet zelden voorkomen. Dikwijls begeleiden zij wrakken, die uit zuidelijker zeeën komen aandrijven; spelend dartelen zij er om heen, waarbij soms een van hen, de andere najagend, op het wrak springt en hier boven water blijft liggen, tot een golf hem weer vlotmaakt.

De familie der Schubvinnigen (Squamipennes) omvat ongeveer 130 soorten, die in de tropische zeeën thuis behooren. Hare leden wedijveren door pracht van kleuren met de schitterendste Vogels en bontste Vlinders der keerkringsgewesten. Zij zijn de pronkjuweelen van de bovenste waterlagen langs de kust en trekken hierdoor niet minder de aandacht dan de Kolibries in de Zuid-Amerikaansche en de Paradijsvogels in de Nieuw-Guineesche oerwouden. Zij schijnen deze mededingers naar den schoonheidsprijs nog te overtreffen door de zuiverheid en den glans der kleuren, die met bewonderingwekkende harmonie over hun lichaam verdeeld zijn. Indigokleurige en hemelsblauwe, paarse en fluweelachtig zwarte vlekken, banden, strepen en ringen prijken op een zuiver gouden of zilveren grond. Het diepe azuur van den zuidelijken hemel en het ultramarijn van de golven der tropische zeeën vindt men terug in het schubbenkleed van deze Visschen, dat als ’t ware aan de rozen de zachte tinten en aan den regenboog de talrijke kleurschakeeringen ontleende. De prachtige kleuren en de door sierlijkheid en afwisseling uitmuntende teekening gaan gepaard met hoogst eigenaardige lichaamsvormen, geheel afwijkende van die, waaraan wij bewoners van noordelijke gewesten gewoon zijn. De romp is zijdelings buitengewoon sterk samengedrukt, van boven naar onderen uitgerekt, en komt dus overeen met een meer of minder langwerpige schijf; de dikke rug- en aarsvinnen zijn hiervan als ’t ware voortzettingen; evenals de romp en de kop met schubben bedekt, verlengen en vervormen zij zich dikwijls op vreemdsoortige wijze en vallen niet zelden door harde of zeer lange stralen bijzonder in ’t oog; eigenlijk vertoonen dus alleen de borstvinnen en de staartvin de gewone gedaante; ook van de buikvinnen geldt dit, tenzij hiervoor een enkele stekel in de plaats treedt (zooals bij de leden van het geslacht (Psettus). De kop eindigt in den regel in een spitsen snuit met kleine mondopening, die bij eenige soorten snavelvormig verlengd is, bij andere nagenoeg niet buiten den algemeenen omtrek uitsteekt. Hoewel borstelachtige bestanddeelen in het gebit van deze Visschen de overhand hebben, treden hiervoor, zoowel op de kaken als op het gehemelte, soms hekelachtige of fluweelachtige tanden in de plaats.

*

De naam Borsteltandigen (Chaetodon), door Linnaeus aan alle Schubvinnigen gegeven, dient tegenwoordig tot aanduiding van een 70 soorten omvattend geslacht, welks leden op de Molukken Klipvisschen, op Réunion Demoiselles heeten. Meer bepaaldelijk wordt de „Klipvisch” genoemd. Deze heeft met zijn verwanten de volgende kenmerken gemeen: Het langwerpig ronde lichaam eindigt in een slurfvormigen snuit, met kleinen, niet vooruitstekenden bek; de beide kaken dragen verscheidene dicht opeengedrongen reeksen van borstelachtige tanden, waarvan de spitsen naar achteren gericht zijn; het voordeksel is aan den achterrand niet getand en, evenals de wangen, met schubben bekleed; de afgeknotte rugvin strekt zich langs de geheele bovenzijde uit; zijn voorste gedeelte wordt gesteund door dikke stekels; de aarsvin is afgerond, de staartvin recht afgesneden en middelmatig lang; de schubben zijn groot en aan den achterrand fijn getand.

De Klipvisch (Chaetodon vittatus) is 11 cM. lang en op citroengelen grond met ongeveer 13 zwartachtige, overlangsche strepen geteekend. Boogvormige, zwarte dwarsbanden versieren den kop; de langste en breedste loopt over het oog, een smallere is er achter gelegen, drie of vier dwarslijnen komen op het voorhoofd voor; zwart is ook de omgeving van den bek. Het zachte gedeelte van de gele rugvin wordt door een zwarte streep van den romp gescheiden en is, evenals de donkerzwarte aarsvin, die aan haar wortel een lichtgele, overlangsche streep heeft, met een oranjekleurigen eindzoom voorzien. De zwarte staartvin prijkt met een breeden, rozerooden eindzoom. Het verbreidingsgebied van dezen fraaien Visch reikt van Oost-Afrika tot Otaheite.

Aan de groote lengte van den vijfden weeken straal van de rugvin herkent men de soort, die door de Arabische visschers van de Roode Zee Wimpelvisch (Chaetodon setifer) wordt genoemd; zij is over den geheelen Indischen Oceaan en het westelijke deel van de Stille Zuidzee verbreid. Op matwitten grond loopen in verschillende richtingen donkerder strepen: een zwarte, van achteren wit gezoomde streep, die naar onderen breeder wordt, strekt zich van den nek door het oog tot aan de keel uit; 5 of 6 zwartachtige, scheef van voren naar boven en achteren gerichte strepen gaan van den schoudergordel naar het stekelige gedeelte van de rugvin; 8 à 10 van voren naar onderen en achteren over het achterste deel van den romp loopende strepen ontmoeten de vorige nagenoeg onder een rechten hoek; de streek boven het oog prijkt bovendien met vier oranjegele dwarslijnen. Het achterste deel van de rugvin, dat dikwijls een zwarte, door een witten rand omringde vlek draagt, is citroengeel, van boven echter vuurrood en zwart gezoomd; de staartvin is citroengeel, van achteren versierd met een roodachtig grijswitten rand, waaraan een spoelvormige, donkerbruine dwarsvlek met zwarten zoom en een halvemaanvormige, lichtgele gordel met witten zoom voorafgaan; de aarsvin is oranjekleurig met zwarten rand en witten zoom; de borstvinnen en de buikvinnen zijn roodachtig grijswit.

De Koraalvisch (Chaetodon fasciatus) komt van de Roode Zee tot aan de Chineesche kust voor en wordt ongeveer 16 cM. lang. De kop is op witten grond versierd met een breeden, zwarten, van de kruin tot aan het voordeksel reikende band, de romp op heldergelen grond met 9 à 12 bruinzwarte, scheef van voren naar boven en achteren loopende strepen, die zich tot over de gele vinnen voortzetten; de lippen zijn rozerood; het weeke gedeelte van de rugvin en de aarsvin hebben een zwarten rand; de eerstgenoemde is aan den wortel met een bruinzwarte booglijn geteekend; de staartvin vertoont dicht bij den witachtigen eindzoom een lensvormige, zwarte dwarsstreep.

*

Bij de Zweepvisschen of Koetsiers (Heniochus) is de vierde stekel van de rugvin buitengewoon sterk verlengd; de kop eindigt in een korten snuit en de bek is met borstelachtige tanden bezet.

Een 20 cM. lange vertegenwoordiger van dit geslacht – in Indië Vaandrager genoemd (Heniochus macrolepidotus) – bewoont den geheelen Indischen Oceaan. Grijsgeel is de heerschende kleur, die op de borst en de keel in zilverwit overgaat; de kop is van boven geheel of gedeeltelijk zwart; de zijden van den snuit zijn licht, de wangen donker; twee zeer breede, zwarte banden loopen nagenoeg evenwijdig in scheeve richting over de zijden van den romp: de eene van het voorste deel van de rugvin tot over de buikvinnen en het voorste deel van de aarsvin, de andere van het middelste deel van de rugvin tot over het achterste einde van de aarsvin. Overigens zijn de vinnen citroengeel.

*

De Keizersvisschen (Holacanthus) zijn kenbaar aan den achterwaarts gerichten, door een vliezige scheede omhulden stekel, waarmede de benedenhoek van het voordeksel gewapend is, aan de dikkere en stijvere tanden met lepelvormig topgedeelte en aan de schubben, die de rugvin en de aarsvin over haar geheele lengte bedekken.

 

De Hertogsvisch (Holacanthus diacanthus) wordt 20 cM. lang; de romp is op citroengelen grond met 8 of 9 lichtblauwe, breed zwart gezoomde, dikwijls voor een deel gaffelvormige dwarsstrepen, de zwarte rugzijde van den kop met blauwe, overlangs en overdwars gerichte strepen prachtig geteekend; een blauwe streep omgeeft het oog, een andere loopt langs den rand van het voordeksel naar beneden. De borst- en buikvinnen en de staartvin zijn citroengeel; het weeke gedeelte van de donkerbruine rugvin is aan den rand zwart en blauw, overigens dicht bezet met blauwe stippels; de bruine aarsvin prijkt met 6 of 7 boogvormige, lichtbruine dwarsbanden.

Nog prachtiger kleuren heeft de soort, die door de Nederlanders op de Molukken Keizer van Japan, door de Fransch sprekende kolonisten van Mauritius Guingam wordt genoemd (Holacanthus imperator). De vuil zwavelgele kop is getooid met een bruinzwarten, van voren en van achteren helder blauw gezoomden band, die over het voorhoofd en het oog achter het voordeksel langs loopt; boven de borstvin komt een groote, langwerpige, geel gezoomde vlek voor, die bij het violet getinte blauw van den romp even prachtig afsteekt als de smalle, boogvormige, gele, overlangsche strepen op de zijden. De buik en de borst zijn groenachtig bruin, de vinnen blauwachtig; de kleur van de vinstralen is lichter of donkerder; zij wisselt af van oranje tot zwart; de bruine aarsvin prijkt met blauwe, overlangsche booglijnen, de oranjegele aarsvin met een lichteren rand.

Ook deze beide soorten bewonen den Indischen Oceaan.

*

Ten slotte moeten wij nog de Boogschuttervisschen (Toxotes) vermelden. Zij hebben in vergelijking met de vorige geslachten een langwerpig lichaam, dat, hoewel zijdelings samengedrukt, veel langer is dan hoog; vooral zijn zij kenbaar aan hun ver naar achteren gelegen rugvin, die deels door zeer dikke, stekelige, deels door gelede stralen wordt gesteund. De snuit is eigenaardig door het vooruitsteken van de onderkaak. Ook het gehemelte is hier met tanden bezet. Van dit geslacht zijn 2 soorten bekend, welker verbreidingsgebied zich van de Golf van Bengalen over de Oost-Indische eilanden tot aan de noordkust van Australië uitstrekt.

De Boogschutter, de Ikan-Soempit der Maleiers (Toxotes jaculator), is reeds lang bekend, omdat hij bij de Javanen niet zelden als huisdier voorkomt. Zijn lengte bedraagt ongeveer 20 cM. Hij is groenachtig grijs van kleur, aan de rugzijde het donkerst en met 4 of 5 breede, donkere dwarsstrepen of vlekken geteekend, aan de buikzijde met zilverkleurigen weerschijn.

*

Zooals reeds gezegd is, houden alle Schubvinnigen zich in de bovenste waterlagen op en in de nabijheid van de kust; enkele gaan ook in de rivieren over, terwijl andere nu en dan de schepen volgen tot in de volle zee, om het afval te bemachtigen, dat overboord geworpen wordt, of om een anderen buit na te jagen. De meeste soorten, vooral die, welke zich door prachtige kleuren onderscheiden, worden in den regel aangetroffen in de nabijheid van koraalriffen of boven ondiepten; hier spelen zij druk met elkander in het door de zon beschenen water, alsof het er hun om te doen is hun schoonheid goed te doen uitkomen. Daarom noemen de Fransche kolonisten van Guadeloupe de eenige bij West-Indië voorkomende soort van Keizersvisch (Holocanthus tricolor) Veuve-coquette; haar bovenhelft is zwart, de onderhelft goudgeel van kleur, alsof zij een zwartfluweelen mantel op een goudlakensch kleed draagt. In de Roode Zee ontwaart men ze hoofdzakelijk in de diepe kloven of putvormige tusschenruimten der koraalriffen, waarvan het water zelfs bij hoogen golfslag stil en helder is en die als ’t ware met een woud van vertakte polypenstokken gevuld zijn. De reiziger, wiens schip in een donkeren nacht tusschen de riffen voor anker ligt, herkent de aanwezigheid van deze Visschen aan het door microscopische diertjes veroorzaakte lichten der zee, dat bij iedere beweging van het water wordt waargenomen (Heuglin). Men ziet dan dikwijls, op aanzienlijke diepte dof glinsterende plekken; plotseling schieten deze als vonken uiteen, bewegen zich langzaam heen en weer, vereenigen zich na eenigen tijd opnieuw tot groepen, die nogmaals uiteenspatten, enz. Alle bekende Schubvinnigen, enkele soorten misschien uitgezonderd, voeden zich met andere dieren, de meeste waarschijnlijk met weeke zeedieren, dus met kleine Kwallen, Zee-anemonen, Koraaldiertjes, enz.; daarentegen maken zij, die zich in de nabijheid van boschrijke kusten ophouden, hoofdzakelijk op Insecten jacht. Die, welke tusschen de riffen leven, spelen om de polypenstokken op soortgelijke wijze als de Boschzangers in de boomen. Bij troepen staan zij soms eenige oogenblikken stil voor een vertakten stam, schieten daarna eensklaps met een ruk vooruit, boren of bijten in de op bloemen gelijkende dieren om en stuiven, alle van een streven bezield, naar een andere plaats, waar zij dezelfde jacht opnieuw beginnen. De Snavelvisschen (Chelmo), waarvan 4 soorten den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee bewonen, gebruiken hun langen, buisvormig verlengden snuit om hun buit uit spleten van het gesteente te halen.

Op een andere wijze dan de soorten, die bij de koraalriffen jagen, gaat de Boogschutter te werk. Zoodra hij een Vlieg of een ander Insect op een over het water hangende plant ziet zitten, nadert hij dit diertje tot op een afstand van 1 à 1.5 M. en spuit uit zijn eigenaardig gevormden bek eenige waterdroppels naar zijn prooi, die hij zoo goed en zoo krachtig weet te treffen, dat zij bijna altijd naar beneden in het water valt. Op Java houdt men den Boogschutter in een bak met water met een stok in ’t midden, die zich ongeveer 60 cM. boven de oppervlakte verheft; in den stok zijn houten plugjes gestoken, dienende tot aanhechtingsplaats voor de Insecten, die tot voedsel voor de vischjes bestemd zijn. Deze komen er spoedig op af, zwemmen eenige malen om den stok heen, steken vervolgens den kop boven water, houden de oogen eenigen tijd op het begeerde Insect gevestigd, spuiten eensklaps eenige druppels water naar de prooi, om deze naar beneden te doen tuimelen en slikken haar in, als hun toeleg gelukt. Als zij misgeschoten hebben, zwemmen zij eenige malen om den stok heen, plaatsen zich opnieuw in de juiste positie en herhalen hun poging. Het gedruisch, dat men bij het uitwerpen van de waterdruppels hoort, gelijkt op dat van een klein waterspuitje. Bewonderenswaardig is de wisheid van het oog dezer „schutters”.

Op verscheidene Schubvinnigen wordt wegens hun smakelijk vleesch ijverig jacht gemaakt. Dit geldt o.a. van sommige soorten van het geslacht der Halvemaanvisschen (Platax), die de inlanders onder den naam van Ikan-gampret samenvatten. Bij deze dieren zijn de rug- en aarsvinnen zeer hoog en zeisvormig, zoodat de hoogte de lengte verre overtreft. Een zeer algemeene tafelvisch is ook de Ikan-ketang-ketang (Drepane punctata), die 2 rugvinnen heeft en 3 dM. lang kan worden. De even algemeene, maar kleinere Ikan-keper (Scatophagus argus) wordt zoowel in de riviermonden als in zee aangetroffen: hij aast op de uitwerpselen van menschen en dieren, zwemt de schepen na en wordt het meest in de nabijheid van privaten gevangen. Hieraan dankt hij den naam Strontvisch en den afkeer, die velen voor hem gevoelen, ofschoon zij, die zijn vleesch geproefd hebben, het smakelijk vinden. Ook het vleesch van den „Keizer van Japan” wordt in Indië hoog geschat en met dat van den Zalm vergeleken. – Sommige soorten worden wegens hun zonderlingen vorm door de inlanders voor heilig gehouden; o. a. geldt dit van den Visch, die op de Molukken den naam van Bezaantje draagt (Zanclus cornutus); hij heeft een cirkelronde gedaante, wanneer men den snavel en de vinnen wegdenkt, en boven ieder oog een stevigen stekel. Volgens Renard haasten de Moluksche visschers zich dezen gehoornden Visch met kniebuigingen en andere teekenen van ootmoedige vereering weer in zee te werpen, wanneer zij hem in hunne netten vinden. Scherpe en omgebogen hoorns heeft de soort, die Chineesche Joosje, Chineesche Duivel of Zeekoe, door de inboorlingen Ikankarbau (Buffelvisch) wordt genoemd (Taurichthys varius).

Alle zeeën van den heeten en de gematigde aardgordels van beide halfronden worden bewoond door Visschen van fraaien vorm, die men Zeebarbeelen, Mullen of Koningspoonen (Mullidae) noemt. Hun lichaam is langwerpig, middelmatig hoog en weinig samengedrukt; de snuit helt boogvormig af. De ver naar onderen gelegen bek is klein en met zeer zwakke tanden gewapend, de kin met 2 meer of minder lange baarddraden uitgerust, het voorste deel van den kop, evenals de keel, naakt, het overige deel van den kop, evenals het geheele lichaam, met groote, fijn getande of ongetande schubben bekleed. De voorste rugvin is in een groeve geplaatst en wordt door zwakke stekels, de achterste rugvin en de aarsvin daarentegen door 1 of 2 stekels en overigens door gelede vinstralen gesteund; het schubbenkleed strekt zich ver over de (verderop gegaffelde) staartvin uit; de buikvinnen zijn ver naar voren aangehecht, nagenoeg onder de borstvinnen geplaatst. De heerschende kleur is fraai dof karmijnrood.

De Zeebarbeelen zijn hoogst gezellige Visschen, die steeds in talrijke scholen voorkomen, gewoonlijk in zwermen van verscheidene duizenden; zij zwerven weinig rond, maar bezoeken in het midden van den zomer vlakke, zandige gedeelten van de kust, waar zij dikwijls in tallooze menigte kuitschieten. Hun voedsel, dat uit kleine Schaaldieren en Weekdieren en ook uit verrottende, dierlijke en plantaardige stoffen schijnt te bestaan, verkrijgen zij door in het slijk te „grondelen”; de mensch vervolgt hen overal en vangt ze in menigte in engmazige netten. Hun vleesch wordt hoog geschat.

De oude Romeinen hechtten groote waarde aan de Zeebarbeelen, niet slechts wegens hun kostelijk vleesch, maar ook wegens hun prachtige kleur. Levend, in goed gesloten bakken van doorzichtig glas werden zij in de eetzaal gebracht en aan de gasten voorgesteld, die met belangstelling de opeenvolgende phasen van den doodstrijd dezer dieren, hunne angstige bewegingen, de verandering van hunne in goud, zilver en allerlei andere tinten spelende kleuren en het daaropvolgende verbleeken van de schubben en van de kieuwen nagingen. Zoodra de Visschen gestorven waren, werden zij zoo spoedig mogelijk naar de keuken gebracht en toebereid. Een Barbeel, die niet levend aan de gasten vertoond was, werd als niet frisch beschouwd. Met versch zeewater gevulde vijvers waren noodig om deze Visschen, die dikwijls van zeer ver aangevoerd moesten worden, te bewaren, totdat men ze wenschte te gebruiken. Daar zij de gevangenschap slecht verdroegen, bleven van vele duizenden slechts enkele exemplaren in ’t leven. De voor feestmalen geschikte Barbeelen waren daarom zeer duur; reeds voor exemplaren van 1 K.G. werd zulk een hoogen prijs besteed, dat alleen vermogende lieden dien konden betalen. Apicius gaf ƒ600 voor een exemplaar van 2 K.G., Asinus Celer besteedde er ƒ800 voor. De vischprijzen stegen tot zulk een hoogte, dat Keizer Tiberius wetten moest uitvaardigen om deze weelde binnen zekere grenzen te beperken. De Romeinen van dien tijd hielden den Zeebarbeel voor den uitstekendsten van alle Visschen; tegenwoordig is van een bijzondere voorliefde voor deze vischsoort niets meer te bespeuren.

Door het ontbreken van de tanden in de bovenkaak kenmerken zich de Echte Mullen (Mullus). Van dit geslacht, welks vertegenwoordigers door de ouden zoo hoog geschat werden, leven twee soorten in de Europeesche zeeën.

De Roode Zeebarbeel (Mullus barbatus) verschilt van de volgende soort o.a. door den bijna loodrecht afhellenden snuit en de betrekkelijk smalle schubben. Hij is effen karmijnrood, aan de buikzijde overal met zilveren weerschijn; de vinnen zijn geel. Lengte ongeveer 30 c.M.

De Koning van den Poon, ook wel Barbeel, Groote Barbeel en Koning van den Haring genoemd (Mullus surmuletus), wordt door sommigen voor het wijfje van den vorigen vorm gehouden. Hij is met groote schubben bekleed, die ongeveer 10 overlangsche reeksen vormen; op die van de zijdestreep merkt men een figuurtje op, dat aan een vertakt boompje herinnert. De licht anjelier-roode kleur wordt onder de zijdestreep door 3 of 4, vooral in den tijd van ’t kuitschieten zeer duidelijke, goudgele strepen afgebroken en verkrijgt op den buik een witachtige tint; de vinnen zijn rood, de buikvinnen en de staartvin geelachtig rood en gewoonlijk ook met 2 gele of bruine strepen geteekend. Daar de schubben, vooral die van den kop, licht verschuiven en zelfs uitvallen en de daaronder gelegen huid donkerrood is, zijn vele aan land gebrachte exemplaren rooder dan hier werd aangegeven.

 

De Roode Zeebarbeel behoort in de Middellandsche Zee thuis en bewoont hier alle plaatsen, waar de bodem leemachtig of slijkerig is; hij komt ook langs de Fransche kust in den Atlantischen Oceaan voor, doch wordt slechts zelden in de nabijheid van Groot-Brittannië gevangen. De Koning van den Poon leeft eveneens in de Middellandsche Zee en is hier op sommige plaatsen nog veelvuldiger dan de vorige soort; zijn verbreidingsgebied strekt zich echter in den Atlantischen Oceaan verder noordwaarts uit; hij komt zelfs in de Noordzee voor tot aan de kust van Noorwegen en werd herhaaldelijk in de Oostzee waargenomen. Ook aan onze kust worden nu en dan, hoewel vrij zelden, enkele exemplaren gevangen. Veel vaker geschiedt dit aan de Engelsche kust, zoodat deze Visch gedurende het geheele jaar, het overvloedigst echter in de maanden Juni en Juli, op de Londensche markt wordt gebracht. Vele exemplaren vangt men in makreelnetten dicht bij de oppervlakte der zee, de meeste moeten evenwel van aanzienlijke diepte opgehaald worden. Bij uitzondering komt het voor, dat Engelsche visschers hen in het Kanaal en zelfs in de Noordzee in zeer grooten getale buit maken: in de Weymouth-baai op 8 Augustus 1819 ongeveer 5000 stuks in een enkelen nacht; uit Yarmouth werden in Mei 1851 in één week 10.000 van deze zoo gezochte Visschen naar Londen ter markt gebracht. In Italië vangt men beide soorten van Zeebarbeelen gedurende het geheele jaar met netten, fuiken en ook met hengels en lijnen, die met staarten van kreeften als lokaas worden voorzien. Daar de gevangen exemplaren spoedig bederven, is men gewoon ze dadelijk in zeewater te koken en zóó met meel te bestrooien, dat zij door een korst van deeg omgeven zijn; op deze wijze toebereid, worden zij verzonden: dezelfde voorzorgsmaatregelen werden reeds voor eeuwen toegepast. Het voedsel van de Zeebarbeelen schijnt uit zachtschalige Schaaldieren en verschillende Weekdieren te bestaan; bij het opsporen van dezen buit hebben zij waarschijnlijk veel dienst van de beide kindraden, die in den toestand van rust, recht naar achteren gestrekt, in een sleuf tusschen de beide takken van den onderkaak verborgen zijn. Het kuitschieten heeft plaats in het voorjaar; in October hebben de jongen reeds een lengte van 12 c.M. bereikt.

Zeebrasems (Sparidae) noemt men een pl.m. 160 soorten omvattende familie van Zeevisschen, die de volgende kenmerken gemeen hebben: de romp is langwerpig en sterk zijdelings samengedrukt, op den snuit en de kaken naakt, overigens met tamelijk groote, aan den achterrand getande, dunne schubben bekleed. Er is slechts één rugvin; deze komt uit een groeve te voorschijn en wordt voor de helft door stekels, voor de helft door gelede vinstralen gesteund; de borstvinnen zijn spits, de staartvin is gevorkt. Hunne tanden zijn soms borstelachtig, soms scherp, spits kegelvormig en voor ’t grijpen geschikt, soms stomp en tepelvormig afgerond, soms breed en beitelvormig als de snijtanden van den mensch.

De Zeebrasems zijn in nagenoeg alle zeeën vertegenwoordigd, verscheidene soorten komen op sommige plaatsen in zeer grooten getale voor. Zij voeden zich met Schelp- en Schaaldieren of zeeplanten; eenige maken ook wel jacht op kleine Visschen. Sommige worden als spijs hoog geschat, andere weinig geacht.

Echte planteneters zijn de Boga’s (Box), langwerpige Visschen met kleinen bek en groote oogen, welker belangrijkste kenmerk gelegen is in hun gebit, dat uit slechts één reeks van platte tanden met scherpen, snijdenden, gekerfden rand bestaat.

De Boga der Provençalen (Box vulgaris) wordt ongeveer 40 cM. lang en is op groenachtig gelen, aan de buikzijde zilverachtig glinsterenden grond met 3 of 4 goudkleurige, overlangsche strepen en in den regel ook met een zwartbruinen vlek onder den oksel van de borstvin geteekend. De rugvin, buikvinnen en aarsvin zijn geel, de groenachtige borstvinnen en de staartvin gewoonlijk met een geelachtigen zoom omgeven.

De Boga is een van de meest gewone visschen der Middellandsche Zee, maar komt ook in de nabijheid van Madera in grooten getale voor; voorts ziet men hem veel aan de kusten van Portugal en van noordwestelijk Spanje, van waar hij soms, hoewel zelden, naar de kust van Groot-Brittannië afdwaalt. Bij de zuidkust van Frankrijk verschijnt hij tweemaal per jaar om kuit te schieten en biedt dan aan de visschers gelegenheid tot een rijken vangst; zijn vleesch is echter niet bijzonder gezocht. Bij de Fransche visschers bestaat het gebruik om hunne scheepjes te versieren met zilveren plaatjes, die dezen Visch voorstellen; hiertoe heeft zijn fraaie kleur vermoedelijk aanleiding gegeven.

*

Bij de Geitbrasems (Sargus) zijn de voortanden op één reeks geplaatst en gelijken op snijtanden; verder achterwaarts komen aan de randen der kaken twee of meer reeksen van knobbelvormige maaltanden van ongelijke grootte voor; het geheele gebit doet eenigszins aan dat van de Herkauwers denken.

De Schaapsbrasem, de Sheepshead der Anglo-Amerikanen (Sargus ovis), is een zeer smakelijke Visch van 50 à 60 cM. lengte, die aan de Atlantische kust van Noord-Amerika, bij Nieuw-York o.a., veel gevangen wordt. Zijne snijtanden herinneren aan die van een Schaap. De romp is zilverkleurig met 6 of 7 breede, donkere dwarsbanden over den rug en de zijden; de vinnen zijn zwartachtig.

*

De Goudbrasems (Chrysophrys) hebben voor in den bek kegelvormige tanden, daarachter maaltanden met afgeronde spits, die minstens op 3 reeksen geplaatst zijn.

De Dorade of Goudbrasem, de Aurata der ouden, de Orada der Italianen (Chrysophrys aurata), die 30 à 40, bij uitzondering 60 cM. lang en 4 à 8 KG. zwaar wordt, onderscheidt zich door prachtige kleur en sierlijke teekening. De zilvergrijze grondkleur, die een groenachtigen weerschijn heeft, wordt op den rug donkerder en op de buikzijde zilverglanzig; een langwerpig ronde, verticaal gerichte, goudkleurige vlek versiert het kieuwdeksel, een goudgele streep het voorhoofd tusschen de oogen; de zijden prijken met 18 à 20 overlangsche strepen van dezelfde kleur; de rugvin is blauwachtig, bij de spitsen der stekels met bruine, overlangsche strepen, de aarsvin blauwachtig, de staartvin zwart; de borst- en buikvinnen zijn violet.

Aan alle kusten van de Middellandsche Zee en aan de Afrikaansche kusten van den Atlantischen Oceaan, van Gibraltar tot aan de Kaap de Goede Hoop, behoort de Goudbrasem tot de meest gewone verschijningen; verder noordwaarts ontmoet men hem zeldzamer, hoewel herhaaldelijk exemplaren van deze soort op de Engelsche kust gevangen zijn; misschien was een te Scheveningen gevangen Visch, waarvan Gronovius melding maakt, eveneens een Goudbrasem. Volgens Rondelet verlaat hij de kust niet, dringt zelfs door in de zoutwater-moerassen, die met de zee in gemeenschap staan en wordt hier in korten tijd zeer vet. Duhamel verhaalt, dat dit dier op ondiepe plaatsen met den staart het zand in beweging brengt om de hierin verborgen Schelpdieren bloot te leggen. Op deze maakt hij ijverig jacht; ’t stukbijten van de schelpen veroorzaakt een voor de visschers waarneembaar gedruisch. De juistheid van deze mededeeling blijkt uit hetgeen men bij gevangene exemplaren heeft opgemerkt. Hoewel deze ook Wormen aten, gaven zij toch duidelijk de voorkeur aan Schelpdieren, vooral aan Gewone Mossels.

Een felle koude wordt voor den Goudbrasem noodlottig; bij ’t naderen van den winter zoekt hij daarom zijn heil in de diepte en vermijdt angstvallig alle ondiepe plaatsen; exemplaren, die door een onverwacht vroeg invallende vorst verrast worden, bezwijken, naar men zegt, altijd.