Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Bij de Echte Roggen (Rajidae) eindigt het tot een ruitvormige schijf verbreede lichaam van voren in een kielvormig verlengden snuit, van achteren in een dunnen, zweepvormigen staart, welke van boven voorzien is met twee ver naar achteren geplaatste rugvinnen, aan weerszijden met een overlangsche huidplooi en aan het einde met een kleine staartvin, die echter bij een geslacht (Uraptera) geheel ontbreekt. De buikvinnen zijn in den regel door een diepe insnijding ieder in twee lobben verdeeld. De huid is bij sommige soorten nagenoeg glad, bij andere meer of minder dicht bezet met kleine, achterwaarts gekromde stekeltjes, afgewisseld door eenige grootere stekels. Deze komen het meest voor op het midden van den rug, bovenop en langs de zijden van den staart, vóór en achter de oogen, op de kiel van den snuit. Op den voorrand van de borstvinnen komen zij vooral bij de mannetjes gedurende den paaitijd voor. Het gebit bestaat uit spitse of uit platte, plaveiselvormige tanden. In den paaitijd worden bij de mannetjes van soorten met platte tanden deze tijdelijk door spitse vervangen.

Men kent omstreeks 40 soorten van Echte Roggen; deze zijn over alle zeeën verspreid, maar komen het meest voor in die van de gematigde aardgordels en veelvuldiger in het noordelijke dan in het zuidelijke halfrond. Hun levenswijze verschilt niet onbelangrijk van die der verwante Trilroggen, daar zij niet, gelijk deze, buitengewone middelen tot aanval en verdediging bezitten, en dus bij den strijd alleen op hun behendigheid of, zoo men wil, op hun list moeten vertrouwen. Ook hun voortplantingswijze is anders, daar zij eieren leggen, waaruit zich eerst na geruimen tijd jongen ontwikkelen. Hoewel het vleesch van de Roggen droog en hard is, spelen enkele soorten geen onbelangrijke rol in de visscherij. Van 1 Juli 1896 tot 1 Juli 1897 werden aan de Rijks-vischhal te IJmuiden 5369 manden (à 25 KG.) Rog verkocht.

De Vleet (Raja batis), een Rog, waarvan de schijf een lengte van 1 en een breedte van 1.3 M. kan bereiken, en die dan met den staart 2 M. lang en 100 KG. zwaar is, heeft een aan ’t einde versmalden en tamelijk spitsen snuit, puntige tanden (zoowel het mannetje als het wijfje), een met zeer scherpe stekeltjes bezette en hierdoor ruwe huid, drie rijen tanden van doornen op den staart. Deze draagt dicht bij haar uiteinde twee kleine rugvinnen, doch mist de staartvin; de buikvinnen zijn door een diepe insnijding in 2 lobben verdeeld. De bovendeelen zijn grijsgeel, de onderdeelen vuilgrijs en vooral van voren als bezaaid met zwarte stipjes. Deze soort wordt in de Noordzee en in het noordelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan tot Noord-Amerika aangetroffen. Aan onze kust is zij zeer algemeen; haar vleesch is bij ons niet geacht.

Nog overvloediger ontmoet men bij onze kust den Gewonen Rog, ook Stekelrog, Doornrog, Driestaart en Rooden Rog genoemd (Raja clavata); zij bewoont de zeeën van Europa, maar ontbreekt in het oostelijke gedeelte van de Oostzee. In de noordelijke zeeën bereikt hij zelden een lengte van meer dan 1.5 M, de schijf is dan 1 M. breed. Naar men bericht, wordt hij in zuidelijker zeeën 3 à 4 M. lang, 2 à 3 M. breed en 200 K.G. zwaar. De staart is iets langer dan de schijf, van onderen afgeplat en bij het einde met twee kleine vinnen voorzien; iedere buikvin is in twee ongelijke lobben verdeeld. De schijf is plat, van boven of van onderen gezien bijna vierzijdig met nagenoeg rechte hoeken, zoowel aan de boven- als aan de ondervlakte met harde en puntige doorntjes bezaaid. De staart draagt drie rijen van groote doornen, van welke de middelste tot over het achterhoofd voortloopt. Ook op andere plaatsen van het lichaam merkt men zulke groote doornen op; in den paaitijd is soms het geheele lichaam bezet met buitengewoon groote doornen, die op een breed voetstuk rusten. De mannetjes hebben puntige, de wijfjes platte tanden. Het olijfgroen van de bovendeelen gaat naar den rand der schijf allengs in bruin over; soms vindt men hierop bruine vlekken met witten zoom, soms lichte vlekken met bruinen zoom; sommige van deze vlekken, vooral die op de borstvinnen dichtbij het achterhoofd, munten niet zelden door grootte uit. De onderdeelen zijn witachtig. Het vleesch van dezen Rog is beter dan dat van zijne verwanten, maar wordt toch bij ons niet geacht; het best is het in de laatste maanden van ’t jaar. Men eet het veel in gedroogden, maar ook in verschen toestand. Uit de lever wordt traan gekookt, die vroeger door de visschers veel als lampolie werd gebruikt.

De Gladde Rog (Raja maculata) gelijkt veel op den Gewonen; de huid van de onderdeelen is bij hem echter glad; dit geldt ook van de bovenvlakte van de schijf behoudens een overlangsche reeks van groote doornen op het midden en verscheidene reeksen van kleine doornen langs den voorrand; zoowel bij het wijfje als bij het mannetje is de bek met spitse tanden gewapend. De bovenzijde is geel- of roodachtig grijsbruin met vele kleine, ronde, donkere vlekken.

Deze soort bewoont nagenoeg dezelfde zeeën als de vorige en is vrij algemeen op de zandbanken langs onze kust vooral in den zomer.

De Spiegelrog (Raja miraletus) dankt zijn naam aan de twee (zelden vier) groote, roode, blauwe, zwart en wit gezoomde vlekken, die op de rugzijde van de schijf, een weinig dichter bij den achterrand dan bij den zijrand, voorkomen. De bovendeelen zijn overigens geelbruin met talrijke kleine, ronde vlekken, de onderdeelen wit. De groote doornen op het midden van den rug verdwijnen meestal vroegtijdig. De tanden zijn bij de oude mannetjes puntig, bij de wijfjes en de jonge mannetjes plat.

De Spiegelrog is zeer zeldzaam aan onze kust en schijnt aan de kust van Skandinavië niet voor te komen. In de Middellandsche zee komt hij veelvuldig, aan de Engelsche kust vrij algemeen voor.

Volgens sommige schrijvers worden nog twee andere soorten van Roggen soms dicht bij onze stranden in de Noordzee aangetroffen, n.l. de Kaardrog (Raja fullonica) en de Scherpsnuit (Raja oxyrhyncha), beide het naast verwant aan den Gladden Rog, met wien zij door den aan ’t einde versmalden, puntigen snuit overeenstemmen. Bij den eerstgenoemden is de bovenvlakte van de schijf effen bruin, bij den laatstgenoemden gitzwart van kleur.

Alle Roggen bewonen den zandigen of slijkerigen zeebodem, waar zij, grootendeels in ’t zand verborgen, letten op hetgeen er in ’t water boven hen voorvalt; zoodra een buit nadert, wordt deze door den plotseling te voorschijn schietenden Rog gegrepen. Hun gebit laat niet toe, dat zij groote dieren aanvallen; zij rooven daarom kleine Visschen en allerlei Schaaldieren, vooral jonge Schollen en Garnalen. In ’t begin van de lente, misschien nog iets vroeger, vangt de voortplantingstijd aan; tegen het einde van de lente of in den zomer worden de eieren gelegd, ten getale van 6, 8 of meer. Deze gelijken op die van de Hondshaaien, maar hebben een meer vierhoekigen vorm en kortere draden aan de hoekpunten. Binnen de eischaal ontwikkelt het jong zich zoover, dat bij het uitkomen de inhoud van den dooierzak reeds grootendeels verbruikt is. Zoodra deze geheel verdwenen is, nemen de jongen de levenswijze van hunne ouders aan.

In sommige streken wordt het vleesch van den Rog zeer weinig geacht, elders wordt het als een smakelijke spijs beschouwd. In Londen worden ieder jaar honderdduizenden Roggen verbruikt en door liefhebbers gezocht; in het noorden van Engeland gebruikt men deze Visch uitsluitend als lokaas voor de vangst van Garnalen en andere Schaaldieren.

Voor het vangen van Roggen maakt men gebruik van een beug, die met Kreeften, Weekdieren en Visschen als lokaas wordt voorzien, ook wel van schrobnetten.

In een aquarium trekken de Roggen zeer de aandacht. Zij geraken niet licht gewoon aan de gewijzigde omstandigheden, nemen niet altijd voedsel aan en verhongeren dan ellendig. Wanneer zij echter eens aan ’t eten gebracht zijn, kan men ze jaren lang in ’t leven houden en wekken dan veel belangstelling, omdat men hun levenswijze kan nagaan.

De Pijlstaartroggen (Trygonidae) bewonen voor ’t meerendeel de tropische zeeën; sommige soorten treft men echter in de zeeën van de gematigde aardgordels, enkele in zoetwater in de tropische gewesten van het oosten van Zuid-Amerika aan. Van al deze Visschen komt de vorm in hoofdzaken met dien der Roggen overeen, met dit verschil, dat de staart zeer lang, dun en spits is, geen huidkielen heeft, bij de meeste soorten geen eigenlijke rugvinnen of staartvin draagt, maar van boven gewapend is met één of meer lange, aan weerszijden van weerhaken voorziene stekels; de borstvinnen vloeien vóór den kop ineen en vormen dus de voorste spits van de schijf; de buikvinnen zijn niet ingesneden. De tanden zijn overdwars elliptisch of ruitvormig en hebben een verhevenheid, die stomp of scherp, soms in spitsen verdeeld is. De huid is nu eens glad, dan weer bezet met knobbels of stekels, die echter niet op de borstvinnen voorkomen. De staartstekel van deze dieren wordt te recht zeer gevreesd, daar hij leelijke wonden kan veroorzaken en het slijm, dat te gelijker tijd in de wonde doordringt, vergiftige eigenschappen heeft.

De Pijlstaart (Trygon pastinaca), over wiens misdrijven reeds bij de schrijvers der oudheid berichten voorkomen, bewoont den Atlantischen, den Indischen en den Stillen Oceaan (tot bij Japan). Hij wordt veelvuldig aangetroffen in de Middellandsche Zee en langs de kust van West-Europa tot in het Kanaal en bij het zuiden van Engeland, minder talrijk in de Noordzee, zeer zelden aan de kust van Skandinavië en nooit in de Oostzee. Gedurende een groot deel van ’t jaar vindt men hem op en nabij de zandbanken langs onze kust, doch bijna nooit in grooten getale. De schijf is langs het midden van den rug aanmerkelijk dikker en hooger dan bij de Roggen; het deel, dat vóór de zijwaarts gerichte hoeken ligt, is grooter dan het achterste deel. De staart is langer dan de helft van de schijf en aan het einde van het eerste derde deel gewapend met een stevigen, beenigen, aan weerszijden van weerhaakjes voorzienen doorn, waarvan de lengte gelijk kan zijn aan een derde of een vierde deel van die van den staart. Deze draagt van boven en van onderen een smallen huidzoom en loopt uit in een zweepvormige punt. De huid is glad, op de bovendeelen donker olijfgroen, naar de zijden met geel- of roodachtige tint; de onderdeelen zijn wit. Dit dier kan ongeveer 1 M. lang en 5 à 6 KG. zwaar worden.

 

De Pijlstaart ligt meestal op den zandigen zeebodem in de nabijheid van de kust, begeeft zich in den zomer dikwijls naar ondiep water, waarvan bij eb slechts weinige plassen overblijven en maakt hier jacht op kleine Visschen, Schaaldieren en Wormen. Uit de wijze, waarop hij zich verdedigt, blijkt, dat hij met de gevaarlijkheid van zijn wapen goed bekend is. Wanneer men hem aanvat of verschrikt maakt, is hij gewoon den langen, buigzamen staart om het lichaam te slingeren, dat hem vrees inboezemt en intusschen den stekel in de wonde te drukken; ook slaat hij soms eenvoudig met den staart. Velen hebben waargenomen, dat hij met den stekel een bepaald doel zeer goed weet te treffen. Alle visschers weten dit en wachten zich wel het levende dier aan te raken. De staartdoorn wordt, wanneer hij afbreekt, door een nieuwen vervangen, die dikwijls reeds vroeger in weinig ontwikkelden toestand vóór den volwassen doorn zichtbaar is. Wilde volken gebruiken de stekels van deze en andere Pijlstaarten als pijlpunten; reeds de oude Grieken deden dit; de Zuid-Amerikaansche Indianen doen het ook thans nog. Het vleesch van den Pijlstaart is vet, hard, tranig en onaangenaam van smaak; bij ons wordt het niet gegeten, in sommige andere streken wel. Van de lever wordt traan bereid. Het vleesch van de Javaansche Pijlstaartroggen schijnt smakelijker en gemakkelijker verteerbaar te zijn dan dat van de inheemsche. De meest gewone soort is daar de reusachtige Ikan-Paré (Trygon lymma).

Zeevleermuizen noemt men in onze Oost de leden van de geslachten Pteroplatea en Aëtoplatea, omdat de schijf wegens de sterke ontwikkeling der borstvinnen dubbel zoo breed is als lang. Hun staart is kort. Een soort van Zeevleermuis (Pteroplatea altavela) bewoont de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan.

Bij de vroeger genoemde Roggen breiden zich de borstvinnen langs de zijden van den kop uit tot over den snuit; de hierdoor gevormde „kopvinnen” zijn bij de Molenroggen (Myliobatidae) van de eigenlijke borstvinnen door een inham gescheiden, zoodat de schijf duidelijk verdeeld is in kop en romp en beide van vleugelvormige vinnen voorzien zijn. Aan den wortel van den langen, zweepvormigen staart komt een rugvin voor, waarachter zich één of twee stekels bevinden. Het gebit bestaat uit zeer platte tanden of liever tandplaten, die overlangsche reeksen vormen. De bek is zeer wijd.

In alle zeeën tusschen de keerkringen en van de beide gematigde aardgordels, ook in de Noordzee bij de kust van Engeland, doch niet bij de onze, treft men den Molenrog (Myliobatis aquila) aan. Deze is in den regel niet langer dan 1 à 1.5 M. en niet zwaarder dan 8 à 12 KG.; naar men zegt, bereikt hij soms een reusachtige grootte en een gewicht van 200 à 300 KG. De bovendeelen zijn donkerbruin, aan de zijden iets lichter van kleur, de onderdeelen vuilwit. De groote, uitpuilende oogen hebben een grijsachtig groen regenboogsvlies en een zwarte pupil.

De wonden, die dit dier met zijn staartstekel kan veroorzaken, worden zeer gevreesd; in Italië is het zelfs wettelijk verboden een van deze Visschen op de markt te brengen, wanneer men hem niet vooraf den stekel heeft ontnomen. Hun vleesch wordt alleen door den minderen man gegeten; de lever daarentegen beschouwt men als een lekkernij.

„Daar is de Duivel! Groote opschudding onder het scheepsvolk! Ieder grijpt een wapen; overal ziet men lansen, harpoenen en geweren. Spoedig was ik bij de hand en zag een grooten Visch, die op een Rog geleek, maar twee hoornen had als een os. Voortdurend vergezelde hem een witte Visch, die af en toe op verkenning uitging en zich vervolgens weer onder den reus verschool. Tusschen zijne hoornen droeg hij een kleinen, grijzen Visch, die men den „Loods” van den Duivel noemt, omdat hij hem tot gids dient en hem knijpt, zoodra hij Visschen bespeurt; op deze schiet de Duivel dan pijlsnel toe.”

Zoo luidt het verhaal van een reiziger, die tegen het einde van de 17e eeuw Siam bezocht en de beschrijving van deze reis in 1685 in ’t licht gaf. Na hem wordt door andere reizigers en natuuronderzoekers van dezelfde Duivels melding gemaakt; een uitvoerig bericht geeft Levaillant, die op 10° ZB. drie van deze dieren waargenomen heeft. Ook deze waren door Loodsmannetjes omgeven en bij elk van hen zat op den hoorn, die vóór den kop uitstak, een witte, lange Visch ter dikte van een menschenarm, die tot gids scheen te dienen. Men slaagde er in den kleinsten Duivel te vangen en vond, dat hij op een Rog geleek, 9 M. breed en zonder den staart 7 M. lang was. De bek was zoo groot, dat een mensch er gemakkelijk door verzwolgen kon worden; de rug was bruin, de buik wit.

Men zou geneigd zijn, deze verhalen te wantrouwen, indien in den laatsten tijd niet herhaaldelijk dergelijke reusachtige Visschen gezien en gevangen waren. Bij New-York doodde men er een, wiens gewicht ongeveer 5000 KG. bedroeg. De vereenigde krachten van 2 span ossen, 2 paarden en 22 menschen waren ter nauwernood voldoende om dit monster uit het water te halen. Elliot geeft een zeer uitvoerige beschrijving van een door hem bijgewoonde jacht op een dezer Zeeduivels, en verhaalt, dat zij in de Golf van Mexico wel niet veelvuldig, maar toch geregeld voorkomen, buitengewoon snel en sierlijk zwemmen, zich op een vreemdsoortige wijze (als ’t ware springend) door ’t water bewegen en dikwijls een van de vinnen boven de oppervlakte verheffen. Als zulk een Visch in den ankerketting verward geraakt, kan hij het vaartuig losrukken en dit vervolgens, verwoed over de last van het aan hem hangende anker, met demonisch geweld heen en weer sleepen. „Soms, hoewel niet dikwijls,” zegt Elliot, „is men in de gelegenheid dezen reus van nabij te bespieden, terwijl hij in ondiep water jacht maakt op de Garnalen en vischjes, die hem tot voedsel dienen; men moet dan echter voortdurend op zijn hoede zijn, daar dit dier door de snelheid zijner bewegingen een Vogel evenaart.” Onze zegsman verhaalt verder zeer uitvoerig hoe de jacht zich heeft toegedragen, hoe na veel moeite eindelijk een der vervolgde dieren geharpoeneerd, na langen strijd gedood, gelukkig aan land gebracht en gemeten werd: de breedte van de schijf, van de eene vinspits tot de andere, bedroeg omstreeks 6 M. De jacht op Duivelvisschen van deze grootte is gevaarlijk, omdat zij in hun woede op het vaartuig aanvallen, zoodat het gevaar loopt om te kantelen; naar het schijnt, heeft men den meesten tegenstand te duchten, als zij hun jong bij zich hebben.

Uit de bovenstaande beschrijving blijkt, dat men met den naam van Duivelvisschen leden van het geslacht der Vleugelroggen (Dicerobatis) bedoelt. Deze onderscheiden zich door hun vorm zoowel als door hun grootte; de omtrek van hun lichaam herinnert veeleer aan een Vleermuis met uitgespreide vleugels, dan aan een Visch. Ook bij hem zijn de buitengewoon breede zijstukken van de schijf duidelijk gescheiden in (puntige, soms min of meer zeisvormige) eigenlijke borstvinnen en in (oorvormige) kopvinnen. Deze ontspringen uit den wortel der borstvinnen ter hoogte van de oogen, zijn aan den buitenrand boven- en binnenwaarts opgerold en eindigen in spitsen, die bij wijze van hoornen ver voor den snoet uitsteken. De dunne, lange, ronde, zweepachtige staart, draagt bij den wortel een rugvin en daarachter een stevigen stekel; de oogen zijn ver zijwaarts geplaatst; de mondopening is vóór den oorsprong der zoogenaamde hoornen gelegen en met verscheidene reeksen zeer kleine, spitse of knobbelige tanden gewapend. Zij brengen slechts één jong ter wereld.

De Gehoornde Rog (Dicerobatis Giornae) is voor ons de belangrijkste soort en was waarschijnlijk reeds aan de ouden bekend. Hij leeft in de Middellandsche Zee, maar is ook enkele malen op de Engelsche kust waargenomen. Zijn lengte bedraagt gewoonlijk 1 à 1.5 M., zonder den staart, die driemaal zoo lang is als kop en romp te zamen genomen; naar het schijnt, wordt hij zelden zwaarder dan 25 KG. Soms heeft men echter veel grootere, minstens 4 M. breede exemplaren gevangen, o.a. te Nizza één van 600 KG. De bovendeelen zijn donkerbruin, aan de zijden olijfgroen, de onderdeelen wit; de vinnen hebben een zwartachtige kleur. Het voedsel van dit dier bestaat hoofdzakelijk uit Koppootige Weekdieren (Inktvisschen), bovendien ook uit Visschen.

In tegenstelling met de overige platte Visschen sterven de Gehoornde Roggen onmiddellijk nadat zij uit het water zijn gehaald en zelfs, wanneer men ze in gevangen toestand in de zee laat blijven; het schijnt, dat zij de gevangenschap niet kunnen verdragen. Hun vleesch is rood, hard en taai, moeielijk verteerbaar en weinig geschat; toch wordt het op sommige plaatsen gegeten. Uit de lever wordt traan bereid.

In de noordelijke zeeën leeft een zonderlinge Visch, die in vele opzichten op de Haaien gelijkt, maar toch zoovele eigenaardigheden vertoont, dat men hem tot een andere onderorde brengt. Verwante Kraakbeenvinnigen bewonen het zuidelijke deel van den Atlantischen en den Stillen Oceaan. Alle soorten van Zeedraken of Draakvisschen (Holocephala) hebben een langwerpigen, rolronden romp, een langen, dunnen staart, een dikken, kegelvormigen kop; voor het verwijderen van het ademhalingswater dient een enkele, door een vingervormig, kraakbeenig kieuwdeksel gesloten opening, waarin de vier kieuwspleten uitkomen. De borstvinnen zijn zeer groot; de hooge, eerste rugvin is van voren met een sabelvormig gekromden stekel gewapend; de tweede rugvin strekt zich uit over een groot deel van den langen staart, welks uiteinde van boven en van onderen (of alleen van onderen) van een vin voorzien is, die echter soms vóór de spits ophoudt. De kleine, onder den kop gelegen mondopening, welker randen niet uitgestoken kunnen worden, is gewapend met snavelvormig vooruitstekende beenplaten (4 aan de bovenkaak, 2 aan de onderkaak); deze zijn van achteren plat, van voren scherp en kunnen, evenals die der Vastkakigen beschouwd worden als samengesteld uit onderling vergroeide tanden.

In vroegere tijdperken was het aantal soorten van Draakvisschen, naar het schijnt, veel aanzienlijker dan thans: men vindt een vrij groote verscheidenheid van versteende tandplaten dezer dieren in verschillende aardlagen van het Jura-tijdperk af. De 4 thans nog levende soorten vormen twee geslachten, die men in één familie – die der Spoken of Zeekatten (Chimaeridae) – samenvat.

Een vertegenwoordiger van deze onderorde wordt door onze visschers Haringkoning (Chimaera monstrosa) genoemd en is door hen in de Noordzee, doch niet aan onze kusten waargenomen. De Selys maakt melding van de vangst van zulk een Visch bij Ostende; volgens Yarrell dwaalt hij soms naar de Shetlandsche eilanden af. Wegens het zweepvormig uiteinde van den staart wordt hem soms den naam „Zeerat” gegeven. De snuit is kegelvormig; de achterste rugvin zeer lang en niet (of bijna niet) van de bovenste helft van de (eveneens lange) staartvin gescheiden. Bij het mannetje merkt men op het voorhoofd tusschen de oogen een dun, aan den top afgerond, en hier met doornen bezet, naar voren gericht uitsteeksel op, dat aanleiding heeft gegeven tot den naam „Koningsvisch”, dien hem door Noren gegeven wordt. De huid is bij het volwassen dier naakt en vertoont allerlei overgangen van goudgeel, bruin en wit, die aan het dier een fraai uitzicht verschaffen; de groote oogen hebben een wit regenboogsvlies en een groene pupil. De Haringkoning wordt 1 à 1½ M. lang. Men heeft hem bij vele Europeesche kusten gevonden, ook in de zee van Japan en bij de zuidspits van Afrika; het schijnt, dat hij de diepte zelden verlaat, maar met de Haringen naar de oppervlakte stijgt; bij deze gelegenheid wordt hij soms gevangen. Zijn voedsel bestaat uit Weekdieren, Schaaldieren en kleine Visschen, die op diepe zeebodems leven. De voortplanting geschiedt door eieren, deze worden als een lekkernij beschouwd; het vleesch is taai en oneetbaar. In Noorwegen wordt vooral aan de lever van dit dier waarde gehecht; aan de hieruit bereide traan schrijft men geneeskrachtige eigenschappen toe.