Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Van de 5 soorten van dit geslacht wordt één de Gewone Hamerhaai (Zygaena malleus) genoemd, omdat zij niet slechts in bijna alle warme zeeën gevonden wordt, maar ook naar de noordelijke kusten van Europa afdwaalt. Deze Visch bereikt soms een lengte van 3 à 4 M. en een gewicht van 200 à 300 KG. of meer. Zijn kop is 3-maal zoo breed als lang. Het lichaam is met een zwak gekorrelde huid bedekt, op de bovendeelen grijsachtig bruin, op de onderdeelen vuilwit van kleur; de groote, door leden beschutte oogen zijn goudgeel. De tanden zijn lang, scherp, bijna driehoekig; sommige hebben gezaagde, andere gladde randen.

De handelingen van de Hamerhaaien verschillen niet van die der overige groote leden der onderorde; hoogstens zou men kunnen zeggen, dat zij aan den slijkerigen bodem van de zee de voorkeur geven boven andere verblijfplaatsen, naar men onderstelt, omdat zij hoofdzakelijk jacht maken op Roggen en Platvisschen. Zij bepalen zich echter geenszins tot deze en andere op den zeebodem levende Visschen, maar stijgen ook tot den waterspiegel op, zwemmen bedelend bij de schepen op de reede rond en kunnen gevaarlijk worden voor drenkelingen. De jongen komen in betrekkelijk groot aantal volkomen ontwikkeld ter wereld.

Voor de vangst van Hamerhaaien dienen uitsluitend grondlijnen, daar slechts toevallig een enkel exemplaar in de schrobnetten verdwaalt. Het vleesch wordt niet gebruikt; van de lever wordt traan bereid.

De Gladde Roofhaaien (Mustelus), zoo genoemd wegens hun huid, onderscheiden zich vooral door het gebit van alle overige leden der familie: evenals bij de Roggen, zijn alle (of althans verreweg de meeste) tanden plat en vormen een plaveisel. Bovendien zijn de spuitgaten iets grooter dan bij de Ruwe Roofhaaien, de neusgaten met een klep voorzien. De driehoekige lob onder aan de staartvin ontbreekt.

Tot dit geslacht behoort de 1 à 1.5 M. lange Toonhaai (Mustelus vulgaris). De parelgrijze bovendeelen zijn bezaaid met ronde, witte vlekjes, die echter op lateren leeftijd onduidelijk worden of verdwijnen; de onderdeelen zijn geelachtig wit. Deze Visch heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied, wordt aan de meeste kusten van Europa en bovendien bij Zuid-Afrika en bij Japan gevonden; bij ons ontmoet men hem minder veelvuldig dicht bij het land dan op de ver in zee gelegen zandbanken. Zijne stompe tanden stellen hem in staat tot het vergruizen van de Krabben en andere Schaaldieren, die zijn gewone voedsel uitmaken. In verband met deze levenswijze is hij traag, vreedzaam en gezellig van aard en blijft meestal dicht bij den grond, liefst op tamelijk groote diepte. In November brengt het wijfje een twaalftal goed ontwikkelde jongen ter wereld, die zich weldra naar den diepen zeebodem begeven, van waar zij eerst in Mei naar de banken terugkeeren.

Hoewel de Toonhaaien niet bijzonder vraatzuchtig zijn, laten zij zich licht verschalken door het lokaas aan den haak; vooral bij de Italiaansche kust is de vangst van deze dieren van eenige beteekenis. Men ziet ze daar dikwijls op de vischmarkt. Hun vleesch is even weinig geacht als dat van hunne verwanten en wordt alleen door arme lieden gegeten.

De Dolfijnhaaien (Lamnidae) verschillen van de leden der vorige familie vooral door het ontbreken van het wenkvlies. Aan de onderzijde van den min of meer verlengden snuit bevindt zich de halvemaanvormige mondopening, waarmede de neusgaten niet ineenvloeien. De spuitgaten ontbreken of zijn zeer klein, de kieuwspleten groot.

De Neushaaien (Lamna) herinneren door aard en gestalte aan sommige Dolfijnen. De tweede rugvin en de aarsvin zijn zeer klein. De onderste lob van de staartvin is goed ontwikkeld, de staartwortel aan weerszijden met een overlangsche kiel voorzien. De wijde bek is gewapend met groote, lanspuntvormige tanden, die langs den rand niet gezaagd zijn, maar soms aan de basis nevenspitsen dragen.

De Gewone Neushaai (Lamna cornubica) kan meer dan 3 M. lang worden en groeit zeer snel. De huid is glad; de bovendeelen zijn effen grauwzwart, de onderdeelen wit; een uit stippels bestaande streep strekt zich over het voorste deel van den snuit tot aan het oog uit, daarachter merkt men donkere stippels, vóór de neusgaten driehoekige donkere vlekken op. Deze Haai bewoont de Middellandsche Zee en het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan, bezoekt dikwijls de kusten van Engeland, zelfs die van Skandinavië, soms ook de Noordzee: twee exemplaren werden gevangen bij den Helder (23 Oct. 1863 en 20 Nov. 1863). Hij kenmerkt zich door gezelligheid, vlugheid van bewegingen en vraatzucht. Verwoed vallen deze dikwijls troepsgewijs jagende roovers alle Visschen aan, die zij inhalen kunnen. De Tonijnen, waarmede men ze wegens den vorm van ’t lichaam en in zekeren zin ook wegens de plaatsing der vinnen zeer goed kan vergelijken, hebben veel van hun roofzucht te lijden. Risso heeft een dezer Haaien een Zwaardvisch zien verscheuren, die even groot was als zijn moordenaar.

Naar men zegt, is het vleesch van den Neushaai beter dan dat van andere Haaien en wordt, in de landen om de Middellandsche Zee althans, werkelijk op prijs gesteld.

De Voshaai of Dorscher (Alopecias vulpes) valt zeer in ’t oog door de opmerkelijke lengte van de bovenste lob van de staartvin en wordt daarom te recht in een afzonderlijk geslacht geplaatst, waarvan hij de eenige vertegenwoordiger is. Het voorste deel van den romp is naar verhouding buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eerste rugvin is hoog en, evenals de nog grootere borstvinnen, sikkelvormig; de tweede rugvin, de buikvinnen en de aarsvin daarentegen zijn zeer klein. De snuit is kort en kegelvormig; de spuitgaten zijn klein, de kieuwspleten kort, zooals bij de Menschenvreters. Het gebit bestaat uit driekantige, gladrandige tanden, die 3 of 4 reeksen vormen; de voorste staan rechtop, terwijl de overige een weinig naar buiten of naar de zijden gericht zijn. Deze Haai kan 5 M. lang worden, waarvan echter ongeveer de helft op de bovenste staartlob komt. De rug en de zijden zijn donkerblauw, de onderdeelen wit gestippeld en gevlekt.

In de Middellandsche Zee is de Voshaai een van de meest veelvuldig voorkomende soorten, op de Engelsche kusten treft men hem overvloediger aan dan een zijner verwanten. Ook in den Atlantischen Oceaan en in de Stille Zuidzee ontmoet men hem zeer dikwijls, vooral aan de kust van Californië en bij Nieuw-Zeeland. De karakteristieke naam van Dorscher is hem gegeven wegens het eigenaardige gebruik, dat hij van den langen staart maakt op het oogenblik van den aanval op zijn prooi. De krachtige slagen, die hij uitdeelt, zijn op een verren afstand hoorbaar. Niet zelden komt het voor, dat een school van niets kwaads vermoedende Dolfijnen, die rustig jagend hun weg vervolgen, door een enkelen staartslag van den hen overvallenden Voshaai, zelfs wanneer deze eenvoudig in het water treft, zoo verschrikt wordt, dat alle op de vlucht gaan als Hazen bij de nadering van een Hond. Tallooze slachtoffers maakt deze roover bij het vervolgen van de scholen van Haringen, Pelsers en Sprotten, die naar de paaiplaatsen trekken of van daar terugkeeren.

De grootste Haaien zijn Carcharodon Rondeletii, die 12 à 15, en Rhinodon typicus, die meer dan 15 M. lang kan worden. Beide evenaren dus nagenoeg den 15 M. langen Huso, die als de grootste van alle bekende Visschen wordt beschouwd. Het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan wordt bewoond door een Haai, die met uitzondering van de genoemde soorten alle overige bekende leden zijner orde overtreft en daarom Reuzenhaai heet. Hij vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (Selache), dat zich kenmerkt door een korten, stompen snuit, kleine spuitgaten, zeer groote, bijna den geheelen hals omgevende kieuwspleten, kleine, eenigszins naar binnen gekromde tanden en eene met vele spitse knobbeltjes bedekte huid. De lengte van den Reuzenhaai, den Basking-Shark der Engelschen (Selache maxima), kan, naar men zegt, 10 à 12 M., zijn gewicht verscheidene duizenden KG. bedragen. De bruinachtig zwarte bovendeelen hebben blauwachtige tint, de onderdeelen zijn witachtig.

De grenzen van het verbreidingsgebied van den Reuzenhaai zijn nog niet nauwkeurig bekend; in den laatsten tijd heeft men hem ook bij Zuid-Australië aangetroffen. Dikwijls werd hij waargenomen aan de kusten van Wales, Cornwallis, Devonshire en Sussex; ook aan de Fransche kust heeft men hem herhaaldelijk gevangen. Soms dwaalt hij uit den Atlantischen Oceaan naar de Noordzee af; dit schijnt echter zelden te geschieden. Aan onze kust althans is slechts éénmaal, n.l. in 1821, een jong exemplaar van 2.2 M. lengte gevangen. De grootste van de Reuzenhaaien, die aan de zuid- en westkust van Engeland gedood zijn, was 11 M. lang. Die, welke men in den zomer aan de kust van Noorwegen harpoeneert met het doel om uit de lever traan te koken, zijn langer dan de bij deze vangst gebruikelijke schuiten, dus langer dan 12 M.; de grootte van deze dieren blijkt ook hieruit, dat men met hun lever, die 1000 KG. weegt, 10 à 14 tonnen vult. In berichten uit vroegere eeuwen wordt melding gemaakt van veel grootere exemplaren.

Men meent, dat de Reuzenhaai in de IJszee op groote diepte verblijf houdt, hier op de wijze van de Walvisschen jacht maakt op allerlei kleine zeedieren, vooral Kwallen, doch ook de overblijfselen van doode Walvisschen verslindt, waardoor het niet moeielijk is hem met lokaas aan een haak te vangen. De Reuzenhaai heeft volstrekt niet den wilden aard van de andere leden zijner orde, maar is integendeel een volkomen onschadelijke Visch, die een verbazende traagheid, onverschilligheid en domheid toont. Het gebeurt niet zelden, dat hij volstrekt geen haast maakt om een boot, die hem vervolgt, te ontwijken; zelfs kan men dicht genoeg bij hem komen, om hem met een harpoen te treffen. Op een zonnigen dag ziet men hem dikwijls zonder beweging aan de oppervlakte van ’t water liggen; dan is hij veelal zoo weinig schuw, dat men hem naderen en aanraken kan. Zoodra hij echter den harpoen voelt, heft hij den staart op en duikt overhaast naar de diepte. Soms moeten de Visschers de jacht daarna nog wel 20 à 24 uur lang voortzetten, voordat zij het dier bemachtigen kunnen. Nu en dan, misschien wel op bepaalde tijden van ’t jaar, ziet men de Reuzenhaaien tot troepen of scholen vereenigd, evenals de Walvisschen, aan de oppervlakte van de zee ronddartelen of, vooral op stille, zonnige dagen, zonder beweging dichtbij elkander drijvend, zich koesteren in de zonnestralen.

 

Hoewel het vleesch van dezen Visch door taaiheid leder evenaart en een onaangenamen smaak heeft, wordt het in noordelijke gewesten niet zelden gegeten of althans in reepen gesneden, gedroogd en als lokaas voor de vangst van andere Visschen gebruikt.

Tot de Kraakbeenvinnigen, die geen levende jongen ter wereld brengen, maar eieren leggen, behooren de Asschelhaaien (Scyllidae); bij hen is de eerste rugvin boven de ruimte tusschen de buikvinnen en de aarsvin, de tweede boven de ruimte tusschen de aarsvin en de staartvin aangehecht. De huid is met scherpe, met de punt naar achteren gerichte korreltjes bedekt. Twee van de 8 soorten van dit geslacht komen in nagenoeg alle Europeesche zeeën voor en gelijken veel op elkander: beide hebben roodachtig grijze bovendeelen en vuilwitte onderdeelen. De hoogstens 70 cM. lange Hondshaai, aan onze kust gewoonlijk, evenals alle gevlekte Haaien, Asschelhaai, Haschhaai, Aschhaai of Bonte Haai genoemd (Scyllium canicula), is van boven met donkere roodachtige vlekjes bezaaid. Grootere, ronde, bruine vlekken treft men aan op de bovendeelen van den 1 M. langen Kathaai (Scyllium catulus), die, volgens Gronovius (1730–1777), soms langs onze kusten voorkomt, maar die door latere schrijvers niet onder de inheemsche Visschen wordt vermeld.

Beide soorten ziet men bij alle Europeesche kusten, nergens echter veelvuldiger dan in de zee die het noorden van Groot-Brittannië, de Hebriden en de Orkney-eilanden bespoelt. Zij houden gewoonlijk op den bodem verblijf en vallen hier alle Visschen aan, die zij verzwelgen kunnen, voeden zich bovendien ook met Schaaldieren en misschien met velerlei Weekdieren. Beide Haaien behooren tot de ergste vijanden van de Haringen, welker scholen zij volgen. Op de plaatsen waar deze scholen geregeld verschijnen, vermenigvuldigen de Asschelhaaien zich weldra buitengewoon sterk. Zij veroorzaken groote schade aan de visschers, omdat zij vele nuttige Visschen verslinden en met hunne scherpe tanden of door hunne onstuimige bewegingen vele netten verscheuren. Men verhaalt, dat deze roovers, wanneer zij zich te midden van een school Haringen bevinden, er zooveel mogelijk van verzwelgen, deze vervolgens uitbraken, opnieuw beginnen te vreten en gedurende geruimen tijd voortgaan met beurtelings hun spijskanaal te vullen en te ledigen. Als vele Asschelhaaien zich op een vischplaats met de haringvangst bezig houden, neemt men tot op grooten afstand een duidelijke traanlucht waar; de effene waterspiegel glinstert, alsof hij met een laag olie bedekt is.

De voortplantingstijd begint in den herfst, maar houdt, naar het schijnt, gedurende den geheelen winter aan. De eischalen, die men, hoewel veel minder veelvuldig dan die van Roggen, ledig op ons zeestrand aantreft, zijn, evenals deze, bekend onder den naam van „zeemuizen”. De zwarte, hoornachtige schaal heeft den vorm van een ongeveer 6 cM. langen, zeer langwerpigen vierhoek, welks hoekpunten in zeer lange gekronkelde draden uitloopen; aan ieder van de smalle uiteinden der schaal komt een spleetvormige opening voor, waardoor het water kan binnendringen. Tegen den aanvang van den winter legt het wijfje eieren in de nabijheid van de kust, waarschijnlijk steeds tusschen waterplanten, die door de aanvankelijk weeke draden omstrengeld worden. De kiem is bij het leggen van het ei reeds zoo ver ontwikkeld, dat men den vorm van het diertje onderscheiden kan en er bewegingen aan opmerkt. Als de kiemtoestand afgeloopen is, verlaat het jong de eischaal, nog voorzien met een dooierzak, die door een steel met de buikholte in gemeenschap staat en welks inhoud, die voor de verdere ontwikkeling van het vischje dient, langzamerhand in het spijskanaal wordt opgenomen.

Het vleesch van deze Haaien is buitengewoon wit, maar eenigszins vezelig en droog. Op de Orkney-eilanden worden de gevangen exemplaren gevild, opengesneden en nadat de ingewanden er uitgehaald zijn, op de rotsen gedroogd, om als proviand voor den winter te dienen. De huid wordt hoofdzakelijk voor het gladmaken en afschuren van houten of ijzeren voorwerpen gebruikt. Uit de lever wordt uitmuntende traan bereid.

De familie der Stekelhaaien (Spinacidae)heet zoo, omdat bij de meeste harer leden elk der beide rugvinnen van voren met een scherpen stekel gewapend is. Bij alle ontbreekt de aarsvin. Zij bezitten spuitgaten. Hunne tanden hebben een enkelvoudige, meestal driehoekige, dunne, zijdelings samengedrukte kroon met scherpe, snijdende randen.

De Doornhaai, ook wel Gewone Haai en Speerhaai genoemd (Acanthias vulgaris), heeft een langwerpig lichaam met platten, wigvormigen, van voren smallen, aan de spits afgeronden kop; de neusgaten zijn even ver van de mondspleet als van de spits van den snuit verwijderd; groote spuitgaten bevinden zich onmiddellijk achter de oogen. De volkomen ronde muil heeft een halvemaanvormige mondspleet en is gewapend met 3 reeksen van lange, spitse, aan den rand weinig gezaagde tanden. De borstvinnen zijn zeer groot, de buikvinnen klein. De bovendeelen zijn effen leikleurig grijs, de onderdeelen geelachtig wit. De jongen hebben gewoonlijk witte vlekjes op den rug. In den regel bereikt de Doornhaai geen grootere lengte dan 1 M. en geen grooter gewicht dan 10 KG.

Onder de Haaien der Europeesche zeeën is deze een der meest veelvuldige. In zeer grooten getale bewoont hij de Noordzee; na hevige stormen vindt men soms vele duizenden exemplaren op het strand; geheele scholen van deze roovers ontmoet men in de nabijheid van de kust, vooral bij hoog water; zij volgen de kleine Visschen, die zich naar hunne paaiplaatsen begeven en brengen aan de visscherij veel nadeel toe. De haringvisschers zien hen zeer ongaarne, daar zij met hunne stekels de netten verscheuren. Deze wapens gebruikt de Doornhaai ook tegen zijne vijanden; hij verwondt ze er mede door het lichaam te krommen, als ’t ware gelijk een boog te spannen, en het vervolgens plotseling te strekken; deze beweging kan hij zoowel naar de eene als naar de andere zijde zoo nauwkeurig regelen, dat hij de hand treft, die zijn kop aanraakt, zonder zijn eigen huid te beschadigen. Hoewel het vleesch van den Doornhaai hard en niet bijzonder smakelijk is, wordt het gedroogd en als voedsel gebruikt, zelfs in Schotland; uit de lever kookt men traan; de huid wordt als middel om te schuren en te polijsten gebruikt; het afval dient als mestspecie. Van de stekels, die men wegens de pijnlijke wonden, die zij veroorzaken, voor vergiftig houdt, maakte men vroeger tandenstokers.

Het wijfje brengt 6 à 20 goed ontwikkelde jongen ter wereld, welker vleesch als zeer smakelijk wordt geroemd; nog meer waarde hecht men op sommige plaatsen aan de eieren, waarin de kiem zich reeds eenigermate ontwikkeld heeft.

De Noordsche Haai of IJshaai (Laemargus borealis) is de eenige vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht, dat zich van het vorige door het gemis van stekels aan de rugvinnen onderscheidt. Hij kan 6 à 8 M. lang worden, is effen aschgrauw van kleur, bewoont de Noordelijke IJszee, houdt hier verblijf op groote diepten en blijft steeds ver verwijderd van de kust, behalve wanneer hij een prooi vervolgt of door visschers wordt nagejaagd. Enkele malen verdwaalt hij in zuidelijker zeeën, o. a. werd hij aan de Engelsche kust en, volgens Maitland, ook aan de onze waargenomen.

De Noordsche Haai is niet minder koen, moedig en vraatzuchtig dan de andere leden zijner familie. Hij verslindt al wat binnen zijn bereik komt, allerlei soorten van Visschen, vooral Platvisschen, Kabeljauwen en andere Schelvischachtigen, jonge Roggen, groote en kleine Walvisschen, maar valt, naar men zegt, nooit of uiterst zelden menschen aan. Volgens Scoresby is de IJshaai „een van de felste vijanden van den Groenlandschen Walvisch, wiens lijk hij verslindt en die ook levend veel van hem te lijden heeft. De halfbolvormige stukken vleesch, die hij met zijn krachtig gebit het reusachtige Zoogdier uit het lijf scheurt, zijn grooter dan een menschenhoofd; het eene stuk na het andere wordt losgerukt en verzwolgen, totdat de roover verzadigd is. Bij ’t slachten van den gevangen Walvisch is hij een ijverige concurrent van den mensch; terwijl deze het vette lichaam aan de bovenzijde afspekt, kluift hij het van onderen af.” Het vangen van dit vraatzuchtige dier kost weinig moeite. Men bindt, volgens Fabricius, een zak met bedorven vleesch of een kop van een Zeehond aan een haak en laat dezen, aan een ketting bevestigd, achter het schip aan slepen. De IJshaai zwemt om het lokaas heen, proeft er van, maar laat het weer los. Door te rechter tijd een ruk aan den ketting te geven, weet men de begeerte van den roover voor de prooi, die hem schijnt te zullen ontgaan, opnieuw te doen ontwaken; de Haai schiet plotseling op het lokaas toe en verzwelgt het. Met welgevallen kijkt de bemanning van het schip naar de woeste sprongen van den gevangen Visch. Zijne woedende pogingen om den ketting te breken of los te rukken hebben geen ander gevolg, dan dat de ingeslikte haak hem de ingewanden verscheurt. Nadat de matrozen zich lang genoeg met de nuttelooze worsteling van het dier vermaakt hebben, trekken zij het omhoog, bevestigen een touw om het zware lichaam en hijschen het aan boord, na vooraf den kop en den staart afgehouwen te hebben, daar zelfs de koplooze romp gevaarlijk slagen met den staart kan toebrengen.

De Groenlanders en IJslanders noemen het vleesch van den IJshaai beter eetbaar dan dat van zijne verwanten. Van de lever wordt traan bereid; dit geschiedt met behulp van stoom, waardoor men een zeer goede lampolie verkrijgt; het overschot wordt uitgekookt en levert bruine looierstraan. De huid, die met een menigte spitse beenknobbeltjes bezet is, dient voor het polijsten van allerlei gereedschappen of als grondstof voor schoenen en paardentuigen.

De Zeeëngel, ook Schoerhaai, Schoorhaai, Pakhaai en Paddehaai genoemd (Rhina squatina), de eenige vertegenwoordiger van de familie der Zeeëngelhaaien (Rhinidae), dankt zijn naam aan de zeer groote, vleugelachtige, aan de zijden van den romp gehechte borstvinnen; hun voorste lap sluit tegen de onderzijde van den achterkop aan; door hun achterste lap worden de eveneens groote, horizontale, aan de zijden van den buik gehechte buikvinnen gedeeltelijk overdekt. De buitengewoon breede, platte, van voren zeer stomp eindigende kop heeft de gedaante van een dikke, ronde schijf, die met den van boven naar onderen afgeplatten, door de parige vinnen verbreeden romp en den langwerpigen, rolronden staart een duidelijke toenadering vertoont tot den lichaamsvorm van de Roggen. Aan het voorste uiteinde van den zeer breeden, korten snuit bevindt zich de zeer wijde mondspleet, welker hoekpunten gelegen zijn ter hoogte van de groote, halvemaanvormige spuitgaten, die op korten afstand van en achter de tamelijk kleine, sterk naar boven gerichte oogen voorkomen. De neusgaten zijn voorzien van kleppen, welker randen als ’t ware franjes dragen. In de nauwe ruimte tusschen de onderzijde van den achterkop en den voorsten lap der borstvin vindt men de 5 kieuwspleten, die slechts door vliezen vaneengescheiden zijn. De staart is langs de bovenzijde voorzien van twee kleine rugvinnen en aan het einde van een staartvin, die door een flauwe insnijding verdeeld wordt in twee lappen, waarvan de onderste langer is dan de bovenste. De kaken zijn met kegelvormige, puntige tanden gewapend, die verscheidene reeksen vormen. De huid van de bovendeelen is ruw door de talrijke, kegelvormig eindigende beenkorreltjes, die zij bevat; de onderdeelen hebben een gladde huid; deze zijn geelachtig wit, gene chocoladebruin met zwartachtige, onduidelijk begrensde vlekjes. Dit dier bereikt een lengte van 2 M.

Naar het schijnt, strekt het verbreidingsgebied van deze soort zich uit over alle zeeën van den noordelijken en den zuidelijken gematigden aardgordel. In de Middellandsche Zee komt de Zeeëngel algemeen voor, zoo ook bij vele kusten van West-Europa, aan de oostkust en de westkust van Noord-Amerika, weinig minder veelvuldig treft men hem aan in de zee rondom Japan en Australië. Ook in de Noordzee vindt men hem hier en daar in aanzienlijken getale; over ’t algemeen trouwens behoort hij in de door hem bewoonde wateren tot de gewone Haaien. Aan onze kust is hij niet zeldzaam, hoewel men hem er niet in menigte vangt. Zooals reeds uit den vorm van zijn lichaam valt af leiden, leeft de Zeeëngel op of op korten afstand boven den zeebodem en maakt hier jacht op allerlei soorten van Roggen, Schollen, enz., die zijn voornaamste voedsel uitmaken. Evenals deze, ligt hij half in het zand verborgen, houdt de vurige oogen naar boven gericht en komt bij het waarnemen van een buit eensklaps te voorschijn.

 

Volgens sommige berichtgevers brengt deze Visch in den herfst, volgens andere in het voorjaar 10 à 20 volkomen ontwikkelde jongen ter wereld.

Daar de Zeeëngel even vraatzuchtig is als de andere Haaien, is het niet moeielijk hem met behulp van een lokaas te vangen. Naar men bericht, verweren groote exemplaren zich soms zoo krachtdadig, dat de visschers zich schrap moeten zetten om niet door hen gewond te worden. Het lederachtige, taaie vleesch van deze dieren heeft een onaangenamen smaak; de huid wordt voor het raspen en polijsten van hout gebruikt, of tot degengevesten, messcheeden en dergelijke voorwerpen verwerkt.

De tweede afdeeling van de onderorde der Dwarsbekkigen omvat de Rogvisschen (Batoidei), Kraakbeenige Visschen, welker plat lichaam door de buitengewoon sterke ontwikkeling der borstvinnen, die reeds aan den achterkop beginnen, de gedaante van een schijf bezit, aan welker onderzijde 5 paar kieuwspleten voorkomen en die uitloopt in een meestal zeer langen, dunnen, ronden, zweepvormigen staart, waarop gewoonlijk de beide rugvinnen geplaatst zijn, voor zoover deze niet ontbreken. De aarsvin ontbreekt altijd. De oogen en, dicht achter deze, de steeds aanwezige, wijde spuitgaten liggen op de bovenzijde van den kop. De onderstandige mondopening heeft de gedaante van een dwarse spleet; de kaken zijn met een plaveisel van tanden gewapend. De kraakbeenige ring, die de borstvinnen ondersteunt, is van boven aan de wervelkolom bevestigd.

Als voorbeeld van de innige verwantschap tusschen de Haaien en de Roggen kan, behalve de Zeeëngel, die men een Haai in de gedaante van een Rog zou mogen noemen, ook de Zaagvisch (Pristis antiquorum) dienen, een Rog met de gestalte van een Haai. Het langwerpige, alleen van voren afgeplatte lichaam, de lange snuit, de plaatsing der vinnen en de vleezige, niet scherp van het lichaam gescheiden staart heeft deze Visch met de Haaien gemeen; zijn verwantschap met de Roggen verraadt zich door den breeden, dwars onder den snuit gelegen bek en het gebit, dat uit platte, plaveiselvormige tanden bestaat. Een eigenaardigheid van dit dier en zijne verwanten is de verlenging van den bovensnuit tot een lang, zwaardvormig uitsteeksel, waarin aan weerszijden platte, snijdende, spitse tanden in tandholten bevestigd zijn. Deze zoogenaamde „zaag” stelt als ’t ware de snuitkraakbeenderen van de andere Dwarsbekkigen op hun hoogsten trap van ontwikkeling voor. Twee kleine spuitgaten, die door klepjes gesloten kunnen worden, zijn achter de oogen gelegen; de aarsvin ontbreekt. De lengte van den Zaagvisch kan tot 4 of 5 M. stijgen, waarvan ongeveer ⅓ op den zaag komt. De huid is glad met zeer kleine, een plaveisel vormende, rondachtige of zeshoekige knobbeltjes. De bovendeelen zijn nagenoeg effen bruingrijs, de onderdeelen hebben een lichtere kleur.

De genoemde soort heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied; men heeft haar in bijna alle zeeën van beide halfronden, het meest echter in de warme zeeën gevonden; in grooten getale komt zij ook in de Middellandsche Zee voor, vanwaar zij soms noordwaarts afdwaalt.

Met de levenswijze van den Zaagvisch zijn wij zeer onvoldoende bekend, daar de vele staaltjes, die van zijn woestheid en bloedgierigheid verhaald worden, geen volkomen vertrouwen verdienen. De stand van den bek en het gebit wijzen er op, dat de Zaagvisch, evenals andere Rogvisschen, dicht bij den bodem zijn gewone verblijf heeft en hier op kleine Visschen, Schaaldieren, Weekdieren en dergelijke wezens jacht maakt. Toch is het niet onmogelijk, dat hij werkelijk, zooals verhaald wordt, in blinde woede op groote Cetaceeën of Visschen toeschiet en hun zijn zaag in ’t lichaam boort.

Evenals de meeste leden zijner orde, brengt ook de Zaagvisch volkomen ontwikkelde jongen ter wereld. – Zijn vleesch is hard en onsmakelijk; het wordt slechts in geval van nood gegeten. De huid wordt gebruikt voor ’t zelfde doel als die der Haaien.

De Trilroggen of Sidderroggen (Torpedinidae), reeds sinds overouden tijd berucht wegens hun vermogen om electrische schokken uit te deelen, vormen een uit 20 soorten bestaande familie en bewonen, zooals van dergelijke dieren te verwachten is, vooral de tropische zeeën. De buitengewoon groote borstvinnen zijn met de zijden van kop en romp vergroeid tot een ronde schijf, die zoomin schubben als stekels draagt. De buikvinnen zijn onmiddellijk achter de borstvinnen gelegen. De korte, vleezige staart is van voren breeder dan hoog, verderop rolrond, aan de zijde met een kielvormige huidplooi, aan het einde met een driehoekige staartvin van boven met twee rugvinnen voorzien (sommige soorten hebben er slechts één, nog andere geen). Het electrisch orgaan is tusschen den kop, de borstvinnen en de kieuwen gelegen; het wordt gevormd door meer dan 500 verticale, zeszijdige zuiltjes, die als de cellen van een honigraat aaneengevoegd zijn, en, wat samenstelling en werking betreft, overeenkomen met die der vroeger genoemde electrische Visschen. In verband met de richting der zuiltjes bevindt de positieve pool van het geheele orgaan zich aan de buikzijde van ’t lichaam en is de richting van den electrischen stroom dus verticaal, van de buikzijde naar de rugzijde gericht. De zenuwen, die bij het electrisch orgaan behooren, staan met de hersenen in directe verbinding.

De spuitgaten zijn op korten afstand achter de oogen geplaatst. De tanden zijn bij de meeste soorten spits.

De meest bekende van de 6 soorten van het geslacht der Trilroggen i. e. z. (Torpedo) is de Gemarmerde Trilrog (Torpedo marmorata), die den Atlantischen en den Indischen Oceaan bewoont. Hij kan een lengte van 1.5 bij een breedte van bijna 1 M. bereiken en is dan 25 à 30 KG. zwaar. De bruine bovendeelen zijn bruinachtig en wit gemarmerd; soms heeft de eene, soms de andere kleur de overhand; de onderdeelen zijn wit, de spuitgaten met franjes voorzien.

Hoewel de werking van het electrisch orgaan van dezen Visch aanmerkelijk zwakker is dan van den Sidderaal, kan hij toch zeer pijnlijke schokken geven; eerst nadat herhaalde ontladingen hem afgemat hebben, kan men hem veilig uit het water nemen, daar men dan slechts een lichte trilling zal gevoelen. Onder water zijn de schokken het hevigst en des te duidelijker waarneembaar, naarmate men een grootere oppervlakte aanraakt. Dit vermogen is onderworpen aan den wil van het dier, dat zich door plagerijen laat bewegen, vele schokken achtereenvolgens uit te deelen. Deze kunnen bij kleine dieren bedwelming of zelfs den dood veroorzaken; ook is het wel eens voorgekomen, dat krachtige mannen door de ontladingen van groote Trilroggen verlamd werden en neerstortten; men heeft dus alle reden om voorzichtig te zijn bij het baden en zwemmen op plaatsen waar deze dieren leven. Zij gebruiken hun electrisch orgaan als middel om hun prooi te vangen en om vijanden af te weren.

Alle bekende leden der familie brengen levende jongen ter wereld, ten getale van 8 à 14.

Het voordeel dat de Trilroggen aan de huishouding van den mensch kunnen leveren, is van geringe beteekenis; zij worden niet eens geregeld gevangen.