Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Geheel anders gaat men daarentegen in den winter te werk, als de rivieren met ijs bedekt zijn en de Steuren om winterslaap te houden den kop in ’t slijk gestoken en de staarten als een dicht bosch van palissaden omhoog gericht hebben. De visschers kennen de diepste gedeelten van den stroom, waar de Steuren zich in den herfst op rijen geplaatst ter ruste begeven; zij komen in Januari bijeen om, ieder voorzien van een bewijs, dat hun het visschen veroorloofd is, onderling te bespreken waar, wanneer en op welke wijze de vangst zal plaats hebben. Een kanonschot geeft het sein, waarna de visschers zich zoo schielijk mogelijk in sleden naar de hun aangewezen plaats begeven. Hun vischtuig bestaat uit een ijzeren haak, die aan een met ijzer bezwaarden stok van 6, 10 of zelfs 20 M. lengte bevestigd is. Te rechter plaatse aangekomen, hakt ieder een gat in ’t ijs; de hierdoor in hun rust gestoorde Visschen beginnen den stroom af te zwemmen; wanneer zij tegen den in ’t water gestoken staak stooten, tracht de visscher door een plotselingen ruk den haak in ’t lichaam van den Visch te doen doordringen. Dikwijls gelukt het hem op één dag 10 groote Steuren buit te maken; het kan echter ook voorkomen, dat hij verscheidene dagen op het ijs moet staan, voordat hij er in slaagt een enkelen Visch te vangen. Dan is een maand arbeid te nauwernood voldoende om de kosten van de uitrusting goed te maken. Hansteen, die deze wijze van visschen op den Oeralstroom heeft leeren kennen, verhaalt, dat ongeveer 4000 Kozakken hierdoor binnen 2 uren voor meer dan 40 000 roebels Visch vingen. In den regel acht men zich verplicht den eersten Visch aan de kerk te schenken; de overige worden zoo schielijk mogelijk op sleden vervoerd. Van heinde en ver zijn kooplieden aangekomen, die de gevangen Steuren dadelijk opkoopen, het vleesch en de kuit toebereiden, afzonderlijk inpakken en met den meesten spoed verzenden. Als de vorst aanhoudt, is het inzouten overbodig; zoodra echter de dooi invalt, moet zulks dadelijk geschieden.

Deze visscherij levert zeer aanzienlijke voordeelen op. De jaarlijksche opbrengst van de Steurvangst in de Zwarte en de Kaspische Zee werd ten tijde van Pallas (1741–1801) op 2 millioen roebels geschat en is sinds dezen tijd minstens verdubbeld.

Twee Steuren met naakte of nagenoeg naakte huid, zeer wijden, onder den kop geplaatsten bek en kaken met talrijke kleine tandjes vormen de familie der Veeltandigen (Polyodontidae). De eene heet wegens den zeer langen, spatel- of lepelvormigen snuit met dunne en buigzame randen Lepelsteur (Polyodon folium) en bewoont den Mississippi. Hij kan 2 M. lang worden; hiervan komt ¼ op den snuit. Zijn vleesch wordt gegeten, zoo ook dat van den meer dan 6 M. langen Zwaardsteur (Psephurus gladius), die zijn naam ontleent aan den buitengewoon langen, zwaardvormigen snuit. Hij bewoont de Chineesche stroomen Hoangho en Jangtsekiang.

De eenige thans nog levende vertegenwoordiger van de onderorde der Kwastvinnigen (Crossopteroidei) en van de familie der Veelvinnigen (Polypteridae) is de Snoeksteur (Polypterus bichir). Hij heeft een langwerpige, bijna cilindervormige gedaante. De korte snuit heeft aan zijn voorste uiteinde een groote mondopening; de kaken en het gehemelte dragen tanden. De borstvinnen zijn kwastvormig: zij hebben een korte, geschubde as; de buikvinnen zijn er ver van verwijderd; de rugvinnen zijn zeer talrijk (10 à 16) en bestaan ieder uit een sterken stekel, aan welks achterrand eenige buigzame stralen zijn gehecht; de staartvin is diphycerk: zij omgeeft dus het einde van den staart; haar bovenste helft komt met de onderste in vorm overeen; de aarsvin is er slechts door een smalle tusschenruimte van gescheiden. De beenige, met email bekleede schubben zijn zeer groot, vierhoekig en op reeksen geplaatst, die scheef van voren naar achteren loopen; de kop is met groote, harde schilden bekleed. De groenachtige kleur van de bovendeelen, die met eenige zwarte vlekken geteekend zijn, gaat aan den buik in vuilwit over. Lengte 1.2 M.

De Snoeksteur bewoont de tropische gewesten van Afrika; zoowel in de rivieren van West-Afrika als in den Boven-Nijl is hij niet zeldzaam. In het gebied van den Witten Nijl vindt men hem zeer dikwijls in plassen, die soms later geheel uitdrogen. Het is zoo goed als zeker, dat hij, als zoovele Visschen van Centraal-Afrika, zich bij den aanvang van het droge jaargetijde in het slijk verbergt en hier (in den op zekere diepte nog vochtigen bodem) den volgenden regentijd afwacht. Zijn voedsel bestaat uit Visschen en andere waterdieren.

In de rivieren en meren van de zuidelijke Staten van Noord-Amerika ontmoet men niet zelden een vreemdsoortigen Ganoïdvisch, die daar Kaaimanvisch (Lepidosteus osseus) wordt genoemd en het geslacht der Beensteuren (Lepidosteus) vertegenwoordigt, dat slechts 3 soorten omvat en deel uitmaakt van de gelijknamige familie (Lepidosteidae). Zijn langwerpig lichaam bevat een volledig verbeende wervelkolom en is met steenharde ganoïd-schubben bekleed, die op de onderste en bovenste straal van de duidelijk heterocerke staartvin en op den eersten straal van de overige vinnen in spitse vinsteunsels overgaan. De rugvin en de aarsvin zijn ver achterwaarts, de buikvinnen in ’t midden van ’t lichaam geplaatst. De schubben vormen sterk hellende reeksen, zijn op den rug hartvormig, op de zijden langwerpig vierhoekig, aan de buik ruitvormig. De lange, snavelvormige snuit herinnert sterk aan dien van een Krokodil; de kaken en het gehemelte dragen raspvormige velden van hekeltanden, de kaken bovendien een reeks van kegelvormige tanden. De bovendeelen zijn groenachtig, de zijden geelachtig, de onderdeelen en de vinnen roodachtig, deze aan de achterzijde met zwarte vlekken. Lengte 1 à 1.7 M.

Van de levenswijze van dezen Visch weet men niet veel meer, dan dat hij zeer gulzig en vraatzuchtig is en gretig naar het lokaas aan den hengel hapt. Zijn vet, welsmakend vleesch gelijkt, naar men zegt, op dat van den Snoek en wordt op gelijke wijze toebereid.

De Amerikanen geven den naam van Moddervisch (Mudfish) aan een Glansschubbige (Amia calva), die zich door het uit cycloïde schubben samengestelde kleed van alle overige leden zijner orde onderscheidt en met een aantal fossiele soorten tot een onderorde (Amioidei) vereenigd is. Zijn skelet is volledig verbeend. Het achterste gedeelte van het tamelijk langwerpige, gelijkstaartige lichaam is zijdelings samengedrukt. De korte snuit heeft een tamelijk wijde mondspleet; de kaken en het gehemelte dragen spitse, kegelvormige, een weinig achterwaarts gekromde tanden; die van de onderkaak zijn betrekkelijk groot; daarachter bevindt zich een met hekelvormige tandjes bezette strook. De rugvin is zeer lang, de staartvin afgerond, de overige vinnen zijn middelmatig groot. Deze hoogstens 60 cM. lange Visch bewoont bij voorkeur moerassige wateren in de Vereenigde Staten en leeft van kleine Visschen, Schaaldieren en waterinsecten. Gedurende het heete jaargetijde verschuilt hij zich in den modder. De groote hoeveelheid lucht, die hij nu en dan inslikt, dient vermoedelijk voor de ademhaling.

ACHTSTE ORDE.
DE KRAAKBEENVINNIGEN (Chondropterygii)

Nevens de reusachtige Kruipende Dieren, die in vroegere geologische tijdperken het zoetwater en de zee bevolkt hebben, kwamen ontzaglijk groote Visschen voor, behoorende tot groepen, waarvan slechts weinige tot heden zijn blijven bestaan. Uit de talrijke overblijfselen dezer wezens, vooral uit hunne zeer veelvuldige versteende tanden, kan men afleiden, dat er van deze Visschen vele soorten bestonden; bovendien meent men te mogen aannemen, dat zij hunne thans levende verwanten aanmerkelijk in grootte overtroffen, in dit opzicht zelfs bijna of geheel onze Walvisschen evenaarden. Wat hun vorm en uitwendige of inwendige organisatie betreft, verschilden zij, naar het schijnt, niet aanmerkelijk van de nog overgebleven soorten; in meerdere of mindere mate vertoonden alle de kenmerken van onze tegenwoordige Kraakbeenvinnigen.

De schedel van deze dieren bestaat slechts uit een enkel stuk kraakbeen; dit vormt een onverdeelde doos, die de hersenen omhult, het gehoororgaan omsluit; zijdelings en van voren komen er bekervormige uithollingen aan voor, waarin de oogen en de meestal zeer samengestelde neuszakken zich bevinden. Met deze doos is een met tanden bezette onderkaak, die uit een enkelen, beenigen boog bestaat, beweegbaar verbonden. De wervelkolom dezer Oervisschen staat op zeer verschillende trappen van ontwikkeling. Bij sommige komt nog een onverdeelde ruggestreng voor, welker scheede zich naar boven uitbreidt tot een buis, die het ruggemerg omhult; bij andere vertoont deze streng inwendig dwarsschotten, die de eerste aanduidingen van wervellichamen zijn; bij de overige treft men volslagen wervellichamen aan, schijfvormig van gedaante, van voren en van achteren bekervormig uitgehold en meestal onvolledig verbeend. De buikvinnen zijn bij alle aanwezig en zonder eenige uitzondering ver achterwaarts, in de nabijheid van den aars, aangehecht. Steeds zijn bij hen de onparige en (behalve bij de Roggen) ook de parige vinnen gesteund door buitengewoon talrijke hoornachtig-vezelige stralen, die niet de minste overeenkomst vertoonen met de vinstralen der overige Visschen. Bovendien komen aan de rugvinnen stekelige stralen voor van hoogst eigenaardigen bouw; elke vin bezit er slechts één; deze is groot, dik, spits, meestal sabelvormig gekromd en aan den achterrand zaagsgewijs getand; de kern van den stekel bestaat uit een met tandbeen geheel overeenkomende stof en bevat, evenals de tanden, een overlangsche holte, waarin zich de tandbeenvormende pulpa bevonden heeft; het bovenste, vrije gedeelte is met een dunne laag email bedekt, het onderste, in de huid bevestigde stuk met een groeve voorzien.

De huid is bij sommige geheel naakt, bij andere met eigenaardige, harde deelen bekleed, waardoor deze Visschen zich van alle overige onderscheiden. Bij enkele zijn deze huidproducten klauwvormig gekromde doornen, welker samenstelling met die van tanden overeenkomt; bij andere is de geheele huid als bezaaid met harde plaatjes of knobbeltjes, die op verschillende wijzen ingesneden en met spitse uitsteekseltjes voorzien kunnen zijn, zoodat de huid op het aanvoelen ruw is; ook deze lichaampjes gelijken door hun maaksel volkomen op tanden; van tijd tot tijd vallen zij uit en worden vervangen door nieuwe, die, wegens den groei van het dier, talrijker zijn dan de oude.

 

Op zeer verschillende wijze is de bek met tanden gewapend. Van het gebit der meeste Haaien en Roggen kan men een denkbeeld verkrijgen door zich voor te stellen, dat de kaken aan den bovenrand voorzien zijn met een soort van rol, op zulk een wijze met tanden bezet, dat de oude, versletene een buitenwaartsche, de nu in gebruik zijnde een bovenwaartsche en de jonge in meerdere of mindere mate een binnenwaartsche richting hebben. De laatstgenoemde zijn in een groeve verborgen. Op een dwarse doorsnede van de kaak zijn de tanden kringsgewijs geplaatst als aan een kamrad.

Zeer eigenaardig is voorts de inrichting van den ademhalingstoestel. Op de kieuwbogen staan kieuwplaten, welke niet alleen met haar basis aan de kieuwbogen vastzitten, maar ook over haar geheele lengte verbonden zijn met tusschenschotten, welker aantal met dat der kieuwbogen overeenstemt; slechts de naar de kieuwspleet gekeerde rand van het kieuwplaatje is vrij; de vliezige, door kraakbeen gesteunde tusschenschotten, die op de genoemde wijze aan weerszijden met een reeks van kieuwplaatjes bezet zijn, verdeelen elke kieuwholte in een rij van zakken, die ieder binnenwaarts door een spleetvormige opening (keelspleet) met de keelholte in gemeenschap staan en meestal ook door een spleet in de huid (kieuwspleet) zich buitenwaarts openen. Bij de Haaien vindt men aan weerszijden van den hals, bij de Roggen aan de buikvlakte, vóór iedere borstvin 5, zelden 6 of 7 dergelijke kieuwspleten. Daar de dwarsschotten in de kieuwholte bij de Zeedraken niet met hun geheelen buitenrand aan de huid vastzitten, komt bij hen slechts één kieuwspleet voor, waardoor het gebruikte ademhalingswater uit alle kieuwzakken wegvloeit; in de huidplooi, die de kieuwspleet bedekt, wordt een rudimentair, kraakbeenig kieuwdeksel aangetroffen.

De Kraakbeenvinnigen verschillen ook door hun voortplanting van alle overige Visschen. Slechts weinige leggen eieren: eigenaardige, meestal platte, door een harde, hoornachtige schaal omgeven zakjes, welker vier punten uitloopen in een lange, schroefsgewijs gekronkelde draad. De meeste daarentegen brengen levende jongen ter wereld, die zich in een hiervoor bestemde verwijding van den eileider ontwikkelen.

De orde der Kraakbeenvinnigen wordt in twee onderorden verdeeld: de Dwarsbekkigen (Plagiostomata) en de Zeedraken (Holocephala). Bij de laatstgenoemde, die op weinige soorten na uitgestorven is, komt een onbeweeglijke verbinding van de bovenkaak en het gehemelte met den schedel voor en vervangt een uitsteeksel van den schedel den kaaksteel. Verreweg de meeste thans nog levende Kraakbeenvinnigen behooren tot de Dwarsbekkigen, deze bezitten het vermogen om beide kaken buitenwaarts te bewegen en dus, gelijk de meeste Visschen, de mondopening naar voren te verplaatsen. Zij hebben een zeer wijden, boogvormigen, dwars gerichten muil, die ver naar achteren, aan de onderzijde van den snuit geplaatst is, spuitgaten, die in de keelholte beginnen en welker uitwendige openingen meestal achter de oogen voorkomen, kieuwen, die over haar geheele lengte aan vliezige schotten zijn vastgehecht, zoodat er geen gemeenschap tusschen de kieuwzakken bestaat en deze ieder door een afzonderlijke kieuwspleet hun inhoud uitstorten, voorts is de huid zelden naakt, meestal op de reeds aangeduide wijze bekleed. De wervelkolom is steeds duidelijk in wervels verdeeld. Deze onderorde omvat de beide groepen van de Haaien en de Roggen.

De Haaien (Selachoidei) zijn Dwarsbekkigen met spoelvormig, dikstaartig lichaam en kieuwspleten aan de zijden van den hals; hunne borstvinnen zijn niet met den kop vergroeid; zij leven in de zee, zijn over alle aardgordels verbreid, voeden zich uitsluitend met andere dieren en brengen voor ’t meerendeel levende jongen ter wereld. Eenige soorten mijden het zoetwater niet en begeven zich af en toe, door groote stroomen, zooals de Ganges en de Tigris, op te zwemmen, tot ver in het binnenland. Te recht worden zij schadelijk genoemd en boezemt hun verschijning schrik in. Zij en eenige weinige Koppootige Weekdieren, die door hun grootte aanleiding gegeven schijnen te hebben tot het sprookje van den Kraken, zijn de eenige echte zeeroofdieren, die den mensch aanvallen met het doel om hem te verslinden. Wraakzucht is de drijfveer van den onverbiddelijken strijd, die de mensch met de Haaien voert. Andere Visschen worden gevangen, omdat zij ons nuttig zijn: tot de vangst van de groote Haaien noopt ons niet zoozeer het voordeel, dat zij kunnen opleveren, als wel de zucht om het grootst mogelijk aantal vijanden te verdelgen. Vele volken houden zich evenwel geregeld met de jacht op Haaien bezig wegens het nuttig gebruik, dat zij van deze dieren weten te maken. In het hooge noorden o.a. vangt men den IJshaai om uit zijn lever traan te bereiden; voor de bewoners van vele kuststreken tusschen de keerkringen zijn de Haaien een gewenschte buit, omdat deze als grondstof voor lijm dienen, of als lekkernij op den disch verschijnen. Van de huid van vele soorten van Haaien wordt een zeer goed leder, dat segrijn heet, gemaakt.

De thans levende Haaien verdeelt men gewoonlijk in 9 familiën, die 140 soorten omvatten.

Meer dan alle overige leden hunner orde worden de Menschenvreters (Carchariidae) gevreesd wegens hun kracht en koenheid, roofgierigheid en vraatzucht. Volgens vele berichten, die men evenwel niet altijd vrij kan pleiten van overdrijving en die zeer dikwijls op bloote geruchten berusten, zijn zij in het door hen bewoonde gebied de schrik van de zeelieden en de kustbevolking. Hun oog is met een wenkvlies voorzien. Voor geen van beide rugvinnen treft men een stekel aan: de eerste staat min of meer boven ’t midden van den afstand tusschen de borst- en de buikvinnen, de tweede boven de kleine-aarsvin.

De Menschenvreters i. e. z. (Carcharias) hebben een platten kop met vooruitstekenden snuit; de spuitgaten ontbreken; de neusgaten zijn sterk ontwikkeld. De wijde bek is gewapend met verscheidene reeksen van groote, driehoekige tanden met spitsen top en scherpen, meestal gezaagden rand. Op den rug van den staart, aan den wortel van den staartvin, bevindt zich een dwarse groeve; de onderste lob van de staartvin is goed ontwikkeld.

Een van de meest bekende leden van dit geslacht is de Blauwe Haai (Carcharias glancus). Hij bereikt een lengte van 3 à 4 M., en wordt soms misschien nog langer. Zijn snuit is zeer spits; de tanden zijn langs den rand gezaagd, in de bovenkaak breed en op 4 schuinsche reeksen geplaatst, in de onderkaak slanker, bij het jonge dier driehoekig, op lateren leeftijd lansvormig. De borstvinnen zijn lang en sikkelvormig. De eerste rugvin is iets nader bij de buikvinnen dan bij de borstvinnen geplaatst; de tweede rugvin overtreft de aarsvin in grootte. De bovenzijde van den kop, de rug met inbegrip van de rugvinnen, het grootste deel van den staart en de bovenvlakte van de parige vinnen zijn wit.

De Jonashaai (Carcharias lamia) komt in de meeste opzichten met de vorige soort overeen, doch is kleiner, hoogstens 2.25 M. lang. Als kenmerken worden opgegeven: de geringere lengte van den stompen, afgeronden snuit, de grootere lengte van de borstvinnen, die bijna het einde van de eerste rugvin bereiken; deze is iets nader bij de borstvinnen dan bij de buikvinnen geplaatst; de tweede rugvin is kleiner dan de aarsvin. De bovendeelen zijn grijsbruin, de onderdeelen witachtig.

Beide soorten behooren, naar men meent, eigenlijk in de Middellandsche Zee thuis, doch komen ook in een groot deel van den Atlantischen Oceaan voor. De Blauwe Haai verschijnt gedurende den zomer zelfs vrij geregeld aan de kusten van Groot-Brittannië en Skandinavië. Naar men zegt, dwaalt hij soms naar de Belgische kust af; volkomen zeker is het niet, dat men hem een enkele maal ook bij onze kust heeft waargenomen.

Alle groote Menschenvreters komen met elkander in levenswijze overeen. Zij houden zich bij voorkeur, maar geenszins uitsluitend, in de nabijheid van de kusten op en zwemmen in den regel in de bovenste waterlaag. Meestal krijgt men ze reeds op tamelijk grooten afstand te zien, omdat gedurende het zwemmen gewoonlijk een groot stuk van de rugvin boven het water uitsteekt, zoodat het zeer goed mogelijk is hen met een geweerkogel te treffen. Zoolang zij geen bepaalden buit op ’t oog hebben, zwemmen zij gelijkmatig en tamelijk vlug; bij ’t vervolgen van een dier is de snelheid van hun beweging echter veel grooter. Hoewel het niet te ontkennen valt, dat zij, wat lenigheid betreft, bij vele Visschen achterstaan, b.v. niet zulke plotselinge wendingen kunnen maken, zijn zij toch veel behendiger dan men gewoonlijk meent; de onverwachte snelheid van hun aanval vergoedt het werkelijk bij hen bestaande gemis van lenigheid. Hunne zintuigen schijnen goed ontwikkeld te zijn, het staat althans vast, dat zij zeer goed kunnen zien; ook mag men als vrij zeker aannemen, dat hun reuk fijner is dan bij andere Visschen.

Uit de handelingen van de Haaien blijkt volkomen duidelijk, dat hunne geestvermogens meer ontwikkeld zijn dan die van alle overige Visschen, hoewel hun onstuimige roofzucht en de onbedachtzaamheid, die zij bij het opmerken van een buit toonen, dikwijls in tegenspraak schijnen te zijn met dit gunstig oordeel. Zij jagen volgens een vast plan, bezoeken geregeld plaatsen, waar zij bij vroegere gelegenheden voedsel hebben gevonden en geven hierdoor bewijzen van een goed geheugen, weten partij te trekken van de aanwijzingen van het Loodsmannetje, hebben door ervaring geleerd, dat veel van ’t geen er overboord valt, voor hen bruikbaar is en volgen daarom hardnekkig de schepen. Uit deze en andere feiten blijkt, dat de verstandelijke vermogens van de Haaien niet gering zijn; dit vloeit ook voort uit de liefde, die zij, volgens sommige berichten, voor hunne jongen toonen. Het valt echter niet te loochenen, dat deze eigenschappen dikwijls sterk op den achtergrond worden gedrongen door hun onverzadelijke honger, hun ongeloofelijke vraatzucht, die hen dikwijls tot werkelijk zinnelooze handelingen verleidt. Vraatzucht is stellig een van de meest in ’t oog loopende eigenschappen der Visschen in ’t algemeen; de Haaien zijn echter zonder eenigen twijfel de vraatzuchtigste van deze veelvraten. Zij worden gekweld door een werkelijk nooit verminderende begeerte naar voedsel. Alle voedingsmiddelen, die zij verzwelgen, worden steeds half verteerd weer uitgeworpen, waardoor zij genoopt worden om hun schielijk geledigde maag onophoudelijk opnieuw te vullen. Zij vreten al wat eetbaar is en zelfs al wat eetbaar schijnt: dikwijls heeft men bij ’t openen van hun spijskanaal hierin onverteerbare voorwerpen gevonden. De maag van een Witten Haai bevatte een halve ham, eenige schapenbeenderen, het achterdeel van een Zwijn, den kop en de voorpooten van een Bulhond, een groote hoeveelheid paardenvleesch, een stuk zaklinnen en een stuk gereedschap voor het schoonkrabben van het schip. Andere Haaien zag men de meest verschillende voorwerpen verzwelgen, die men hun van het schip toewierp, kleedingstukken zoowel als spek of stokvisch en dergelijke dingen, plantaardige voedingstoffen niet minder gretig dan dierlijke.

Hoewel de Haaien ook menschen aanvallen en verslinden, gebeuren dergelijke ongelukken minder veelvuldig dan men gewoonlijk meent. De reeds gevestigde overtuiging van de groote gevaarlijkheid van den Haai, bevordert de neiging om allerlei verschrikkelijke berichten over dit dier te gelooven en zonder nauwgezet voorafgaand onderzoek tot hun verbreiding mede te werken. Indien men zich de moeite wilde geven om naar de waarheid van ieder dergelijk verhaal een onderzoek in te stellen door het hooren van ooggetuigen of het nagaan van andere vermeende bewijsgronden, zou men vele, zoo niet de meeste van de ontvangen berichten, misschien zelfs alle, als onvoldoende gestaafd, ter zijde moeten stellen. Pechuel-Loesche heeft in het twintigtal jaren, die hij reizend heeft doorgebracht en meer bepaaldelijk gedurende zijn langdurige zwerftochten over verschillende zeeën nooit iemand door een Haai zien dooden of kwetsen of eenvoudig in een gevaarlijke positie zien verkeeren; ook is hem bij de vele gesprekken over dit onderwerp nooit iemand onder de oogen gekomen, die getuige was van een door een Haai gepleegde menschenroof. Menschen, die zich met een onverantwoordelijk schijnende lichtzinnigheid te midden van deze roofvisschen begaven, met het doel om hen aan te vallen en te vangen, of die zonder eenige vrees den een of anderen arbeid in hun nabijheid verrichtten, zag hij zeer dikwijls. Bekend is het, dat b.v. de bewoners van vele Zuidzee-eilanden het zwemmen en duiken te midden van de Haaien als een spel beschouwen en zich zonder aarzeling te water begeven om deze of andere Visschen te vangen. „De Haaien,” verhaalt Wyatt Gill, „zijn zeer talrijk in de buurt van het eiland Penrhyn. In April ziet men hier zulke groote scholen van kleine Visschen, dat de geheele oppervlakte der zee er van schijnt te wemelen. De inboorlingen kunnen dan gemakkelijk de Haaien, die in de bovenste waterlaag rondzwemmen en een menigte Visschen verslinden, tot op korten afstand naderen; het gelukt hun, nu eens hier dan weer daar, een Haai een strik om den staart te schuiven en hem vervolgens naar hun boot te trekken.” F. Day, die jaren lang in Indië gewoond heeft om gegevens te verzamelen voor zijn werk over de Visschen, houdt de Grondhaaien in de rivieren voor de gevaarlijkste van alle Haaien. Hoewel zij, naar hij zegt, zelden de gelegenheid om badende menschen aan te vallen laten voorbijgaan, is hem, naar hij uitdrukkelijk verzekert, in een lange reeks van jaren slechts één volkomen betrouwbaar bericht van menschenroof ter oore gekomen. De Haaien grijpen onmiddellijk de lijken, die men in de rivier werpt, maar veroorzaken alleen dan ongelukken, wanneer zij gevangen en nog levend aan boord van een vischschuit worden geheschen. In zulk een geval verweert het dier zich waarschijnlijk door hevige slagen met den staart, misschien soms ook door beten en brengt dikwijls allerlei verwondingen en beenbreuken teweeg.

 

Hoewel men in vele gewesten, waar ontmoetingen tusschen Haaien en menschen veelvuldig voorkomen, deze Visschen niet gevaarlijk acht en zich weinig om hen bekommert, worden zij in vele andere streken, b.v. op de reede van Lagos, het strand van Natal en andere plaatsen van de Afrikaansche kust, zeer gevreesd, vermoedelijk niet zonder reden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Haaien, evenals de Tijgers, allengs menscheneters worden: sommige van hen nemen de gewoonte aan om op menschen jacht te maken en worden langzamerhand zeer stoutmoedig. Waarschijnlijk heeft een flinke zwemmer, die opzettelijk te water ging of er toevallig in geraakte, geen aanval van het roofdier te vreezen, althans niet, zoolang hij koelbloedig blijft en zich krachtig beweegt; daarentegen zal een vreesachtig, vermoeid, of verdrinkend mensch misschien overal, waar Haaien voorkomen, blootgesteld zijn aan het gevaar van hun slachtoffer te worden.

De eieren ontwikkelen zich ten getale van 30 à 50 in het lichaam van de moeder; de jongen zijn reeds bij hun geboorte aan de ouden gelijk en geschikt om zelf voedsel te zoeken; toch worden zij, naar men zegt, nog geruimen tijd door de moeder geleid.

Voor het verdelgen van de Haaien blijken de handvuurwapenen bijna ongeschikt. Als een dezer Visschen door een geweerkogel gewond is, vlucht hij met razenden spoed, zoodat men niet met zekerheid kan uitmaken, of hij door het schot doodelijk gewond werd of niet. Voor de vangst van Haaien maakt men met goed gevolg gebruik van netten, vooral daar, waar deze visscherij, zooals in Indië, Oost-Afrika, enz., als een bedrijf wordt uitgeoefend. Voor de vangst van een enkel dier is een stevige hoek, die aan een ketting bevestigd moet zijn, het meest geschikt. Als lokaas dient een Visch of een stuk spek; desnoods kan men ook een bos werk of een glimmenden blikken ketel gebruiken; want het monster hapt naar alles wat hem van uit het schip wordt toegeworpen. Op deze wijze worden de Haaien ook door Europeesche visschers gevangen. Het dier wordt zoover boven den waterspiegel opgeheschen, dat de kieuwspleten droog komen te liggen en, nadat het door ademnood afgemat is, op het dek gehaald, waar men het eerst den staart afhouwt en vervolgens opensnijdt. Zoodra een Haai den haak voelt, stelt hij zich aan, alsof hij razend is. Soms draait hij zich met verwonderlijke snelheid zoolang om zijn eigen as, dat het touw verslijt of erg in de war geraakt. Visschers, die met kleine booten op de vangst van groote Haaien uitgaan, moeten zeer voorzichtig te werk gaan, omdat men in een zwak bemand vaartuig van deze soort niet in staat is, om weerstand te bieden aan de kracht van den Visch.

De Ruwe Roofhaaien (Galeus) hebben een afgeplatten, kegelvormigen snuit, die, al naar men hem van boven of van ter zijde beziet, stomp of spits toeloopt; de boven den mond gelegen neusgaten zijn half door de huid bedekt; achter ieder oog komt een klein spuitgat voor; de tamelijk kleine, driehoekige tanden zijn aan den voor- of buitenrand met kleine kerfjes voorzien, aan den achter- of binnenrand slechts van onderen gezaagd, overigens glad. De staartvin is groot, mist de groeve aan de rugzijde van haar wortel, heeft niet slechts aan ’t boveneinde, maar ook aan het ondereinde een driehoekige lap. De overige vinnen zijn betrekkelijk klein.

De Ruwe Haai, door onze kustbewoners eenvoudig Haai genoemd (Galeus canis), is 1 à 2 M. lang, van boven leikleurig of donkergrauw met eenigszins blauwachtige of bruinachtige tint; deze kleur gaat op de zijden in zilverachtig, op den buik in wit over. Lengte 1.25 à 1.75 M. Hij komt niet slechts aan de kusten van Europa voor, maar is ook bij de kust van Californië en om Tasmanië algemeen; eigenlijk vindt men hem in alle zeeën met uitzondering van de koude; bij voorkeur leeft hij op den grond. In de Noordzee is hij niet zeldzaam, maar toch minder algemeen dan in warmere streken. Dikwijls worden exemplaren van 4 à 6 dM. lengte langs de kust gevangen (vooral vroeg in ’t voorjaar tot in ’t begin van den zomer), enkele malen echter ook drachtige wijfjes, in de 2e helft van Dec. 1853 b.v. bij Oosterbierum in Friesland een exemplaar van ruim 1.5 M. lengte en 25 K.G. gewicht, dat 10 jongen wierp, ieder O.5 KG. zwaar. In den regel is echter het aantal jongen grooter: 30 of meer. Deze groeien zoo verbazend snel, dat zij reeds in het tweede jaar hun volle grootte bereiken. Hoewel het vleesch van den Ruwen Haai beter heet te zijn dan dat van andere Haaien, gebruikt men er niets anders van dan de lever (waarvan traan wordt verkregen), de huid (die door meubelmakers als middel om hout glad te maken wordt gebruikt) en de vinnen (waarvan lijm wordt gekookt).

*

Afwijkingen van den typischen vischvorm, die ons als misvormingen voorkomen, zijn bij de Haaien niet zeldzaam; de zonderlingste van alle is ongetwijfeld die, welke men bij de Hamerhaaien (Zygaena) opmerkt, en waarvan in de geheele hoofdafdeeling van de Gewervelde Dieren geen tweede voorbeeld voorkomt. Deze wonderbaarlijke Visschen hebben van de vroegste tijden af de algemeene aandacht getrokken. Zij gelijken op de Menschenvreters door het aantal en den stand der vinnen, door het bezit van een wenkvlies en het gemis van spuitgaten, maar verschillen van hen (en van alle overige Gewervelde Dieren) door het zijwaarts uitgroeien van den schedel en meer bepaaldelijk van de oogkaskraakbeenderen. Hierdoor heeft de kop den vorm van een hamer, welks beide eindvlakken de oogen dragen. De neusgaten zijn ver van daar verwijderd; zij bevinden zich aan de benedenvlakte van den kop vóór den hoefijzervormigen, met 3 of 4 reeksen van tanden bezetten muil.