Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

ZESDE ORDE.
DE VASTKAKIGEN (Plectognathi)

De laatste orde van de Beenige Visschen bestaat uit zeer zonderlinge wezens. Nuttig voor den mensch zijn zij volstrekt niet: hun vleesch smaakt slecht; zelfs wordt dat van sommige soorten in bepaalde tijden voor vergiftig gehouden; ook in de huishouding van de natuur spelen zij een zeer ondergeschikte rol, daar geen hunner de te sterke vermenigvuldiging van sommige dieren tegengaat of voor andere een belangrijk voedsel oplevert; hun levenswijze is niet minder vreemdsoortig dan hun gedaante en geheel hun uitwendig voorkomen; alleen omdat zij zoo geheel anders zijn dan andere Visschen trekken zij onze aandacht. De naam Vastkakigen berust op het maaksel van den bek: de bovenrand van de kleine mondopening wordt uitsluitend door de tusschenkaaksbeenderen gevormd; deze laten geen beweging toe, zijn met de bovenkaaksbeenderen en met den schedel stevig verbonden. Deze eigenaardigheid is echter niet het belangrijkste kenmerk der orde; de bedoelde vergroeiing komt bij haar in verschillende mate en ook wel bij andere Visschen voor. Zeer karakteristiek is echter de bekleeding van het lichaam, waardoor de Vastkakigen van alle andere leden der klasse afwijken. Bij enkele is de huid volkomen naakt en glad, bij andere is zij met ruitvormige schilden en stekels bedekt, die een belangrijken invloed oefenen op den indruk, dien de beschouwing dezer Visschen maakt. De kieuwdeksels zijn door de huid bedekt en laten slechts een nauwe, vóór de borstvinnen gelegen kieuwspleet over. Vreemdsoortig als de geheele Visch, is ook zijn gebit. De kaken zijn bij sommige met krachtige tanden van het gewone maaksel gewapend. Bij andere is het voorste gedeelte van het kaakbeen en van den kaak als ’t ware zelf een tand geworden, doordat een laag email het bedekt. Ook het vinnenstelsel wijkt af van dat der andere Visschen; de onparige vinnen zijn steeds aanwezig, de borstvinnen eveneens; de buikvinnen daarentegen ontbreken.

Alle Vastkakigen behooren tusschen de keerkringen of althans in hun nabijheid thuis en dwalen zelden af naar andere deelen van de beide gematigde aardgordels. Zij leven in de zee; enkele soorten zwemmen echter ook wel de rivieren op; sommige brengen hier misschien zelfs het grootste deel van hun leven door. De wijze waarop zij zich in ’t water bewegen, verschilt aanmerkelijk van die der overige Visschen, maar is in overeenstemming met hun zonderlinge gestalte. Zij voeden zich met Schaaldieren en Weekdieren, doch ook wel met waterplanten. De buit van enkele soorten bestaat gedurende eenigen tijd geheel of grootendeels uit Kwallen en Koraaldieren; waarschijnlijk verkrijgt haar vleesch hierdoor vergiftige eigenschappen.

Van de voortplanting dezer Visschen is ons slechts zeer weinig bekend, hoewel van enkele soorten tamelijk uitvoerige beschrijvingen bestaan.

De 177 soorten van deze orde worden vereenigd tot 17 geslachten en deze vormen 2 familiën van ongeveer gelijken omvang.

De Hoornvisschen (Sclerodermi) hebben een met duidelijke tanden gewapenden bek; hun huid is bekleed met korrelige schubjes of met hoekige, beenige plaatjes, die soms tot een pantser vereenigd zijn; bij de meeste bevat de rugvin 1 à 6 doornen. Een zwemblaas (zonder luchtbuis) is bij de meeste aanwezig.

Het eenige lid van de familie, dat de Europeesche zeeën bewoont, is de Drukkervisch (Balistes capriscus), een vertegenwoordiger van het geslacht der Hoornvisschen i. e. z., welker zijdelings samengedrukt lichaam bekleed is met een pantser van schubvormige beenplaatjes. De voorste van de beide rugvinnen bestaat uit 1 à 3 stekels; de eerste is verreweg de grootste, kan opgericht en in een groeve van het hem dragende steunbeen neergelegd worden, heeft een zaagsgewijs gekerfden rand en vormt een krachtig wapen.

De Drukkervisch is bij zijn leven blauw met roodachtige wolkjes; na den dood effen lichtbruin, op den rug, als naar gewoonte, donkerder dan op de borst en den buik. Lengte 30 à 40 cM. Men vindt hem in de Middellandsche Zee, doch ook in den Atlantischen Oceaan tot bij de Britsche kusten, hier echter zelden. Evenals al zijne verwanten, staat hij bij de zeelieden en kustbewoners der warme gewesten in een kwaden reuk, daar het eten van deze Visschen soms zeer bedenkelijke verschijnselen teweegbrengt. Met hun krachtig gebit openen zij de schelpen van de Weekdieren en vergruizen het skelet van de Polypen, die hun tot voedsel dienen. Door het verdelgen van een groot aantal Pareloesters zijn zij nadeelig voor de parelvisscherij.

*

Van alle overige Visschen onderscheiden zich de Koffervisschen of Strijkijzervisschen (Ostracion) door den eigenaardigen vorm van hun betrekkelijk hoog en kort lichaam, welks dwarse doorsnede een driehoek (met naar boven of naar onderen gerichten top), een vierhoek of een vijfhoek kan zijn. Het is gehuld in een pantser, dat uit mozaïeksgewijs aaneengevoegde, onbeweeglijke, meestal 6-hoekige platen bestaat en alleen de lippen, de oogen, de nauwe kieuwspleet en het wortelgedeelte der vinnen vrijlaat. Bij sommige is dit pantser boven de oogen en langs de kanten van den buik gewapend met onbeweeglijke, meestal bij paren geplaatste stekels, die soms een aanmerkelijke lengte hebben en dan veel bijdragen tot het vreemde voorkomen dezer Visschen. De kleine mond bevindt zich aan ’t einde van den snuit en is van boven en van onderen gewapend met een enkele rij van 10 à 12 spitse, kegelvormige tanden.

De Vierhoornige Koffervisch (Ostracion quadricornis), die 30 à 35 cM. lang wordt, heeft een driehoekig, aan de buitenzijde afgeplat lichaam. Het pantser, dat uit 6-hoekige, met kleine knobbeltjes bezette schilden bestaat, is fraai roodachtig bruin van kleur, met donkerder vlekken van langwerpigen, onbepaalden vorm; de bruine kleur van den staart heeft een meer geelachtige tint met rondachtige vlekken; de vinnen zijn geelachtig.

Alle Koffervisschen behooren thuis in zeeën van den tropischen aardgordel, waar zij steenachtige of rotsachtige ondiepten bewonen, zwemmen zoo slecht, dat men ze met de hand vangen kan, komen zelden in de bovenste waterlagen en sterven schielijk nadat zij uit het water opgehaald zijn. Hun voedsel schijnt uit Schaaldieren en Weekdieren te bestaan. Eenige soorten worden gevangen om hun vette tranige lever, andere worden met smaak gegeten, van nog andere wordt het vleesch voor vergiftig gehouden.

Bij de Kogelvisschen of Naaktkakigen (Gymnodontes = Naakttandigen) hebben de kaken van voren een scherpen rand, daar de kaakbeenderen met een op ivoor gelijkende stof bedekt zijn; gezamenlijk vormen zij een soort van snavel, welke, evenals die van een Papegaai of anderen Vogel, even sterk weer aangroeit, als hij door ’t kauwen afslijt. Hunne kieuwdeksels zijn zeer klein. De meeste hebben een zwemblaas, die zeer groot is, doch niet door een luchtbuis met het spijskanaal in gemeenschap staat. Ook kunnen zij door het inslikken van lucht den zeer dunwandigen en rekbaren slokdarm opblazen, waardoor het geheele lichaam den vorm aanneemt van een bol. (De uitzetting van de huid is mogelijk door de plooien, die zij in niet uitgezetten toestand vertoont.) Hierdoor wordt het buikgedeelte van den Visch lichter en drijft deze op het water met den rug naar beneden gericht. De stekels, waarmede de huid bezet is, gaan bij het opblazen overeind staan, evenals de pennen van een Egel, zoodat het dier zijne vijanden de in alle richtingen uitstralende, spitse doornen en stekels toont. De Klompvisschen (Orthagoriscus) missen de zwemblaas en tevens het vermogen om het lichaam op te blazen.

De Egelvisschen of Pennevisschen (Diodon) heeten ook wel Tweetandigen, omdat de snijdende rand van elke kaak in ’t midden geen verdeeling vertoont. Aan weerszijden van iedere kaak bezitten zij ook nog een soort van kies. De staart en de staartvinnen hebben den gewonen vorm. Ieder beenschild van de huid bestaat uit een doorn, die van onderen met twee zijwaarts gerichte, in de huid verborgen uitsteeksels voorzien is; dit maakt, dat de stekels, die in den toestand van rust tegen het lichaam aanliggen met de spits naar achteren, bij het opblazen overeind gaan staan.

Du Tertre bericht, dat men op de Antillen de Egelvisschen niet om ze te eten, maar tot tijdverdrijf vangt aan een hengel, waarvan de haak van een kreeftenstaart als lokaas voorzien is. Uit vrees voor de lijn, zwemt de Visch een tijdlang om het lekker hapje heen, proeft er eindelijk van, wordt stoutmoediger door de opmerking, dat de hengelsnoer zich niet beweegt, schiet toe en verzwelgt het lokaas met den haak. Bespeurend, dat hij gevangen is, blaast hij zich op, neemt den vorm van een bol aan, waarbij de stekels opgericht worden en het lichaam een averechtschen stand verkrijgt, gedraagt zich als een Kalkoen, die geplaagd wordt, en tracht ieder die binnen zijn bereik komt, te wonden. Geen baat vindend bij deze wijze van tegenspartelen, neemt hij zijn toevlucht tot een andere list: door het uitspuiten van lucht en water verslapt de huid en worden de stekels neergelegd; het dier maakt zich soortelijk zwaarder, ongetwijfeld met het doel om zich naar de diepte te laten zakken; ook dit gelukt hem niet. Opnieuw blaast hij zich op en dreigt met de stekels. Daar hij een zeer taai leven heeft, worden deze pogingen tot bevrijding lang voortgezet tot vermaak van de toeschouwers, die hem eindelijk aan land trekken. Nog altijd blijft hij hier dapper weerstand bieden; na eenige uren echter geraakt hij uitgeput en sterft.

Meer bepaaldelijk wordt de naam van Egelvisch (Diodon hystrix) gegeven aan een soort van 40 à 70 cM. lengte, die alle tropische zeeën bewoont en op roestbruinen grond van boven en langs de zijden met vele kleine, ronde, zwarte of bruine vlekken geteekend is.

*

Bij de Stekelbuiken zijn de stekels kleiner dan bij de Egelvisschen en zet het lichaam zich bij het opblazen vooral naar onderen uit; de staart en de staartvin hebben en behouden den gewonen vorm. Dit komt voor bij de Viertandigen (Tetrodon), waar de snijdende rand van de onderkaak zoowel als die van de bovenkaak door een overlangsche groeve of naad middendoor gedeeld is, ook bij de Drietandigen (Triodon), waar de onderkaak deze verdeeling niet vertoont. Van één soort van Stekelbuik (Tetrodon Pennantii) heeft men verscheidene exemplaren aan de kust van Cornwallis waargenomen. Bij sommige soorten zijn de neusgaten aan ’t einde van een tastervormige buis gelegen.

 

De soort, die door de Arabieren Fahak wordt genoemd (Tetrodon fahaka), is ongeveer 25 cM. lang. De rug heeft een zwartachtig blauwe kleur, de zijden vertoonen oranjegele strepen, de buik is geelachtig, de keel sneeuwwit, de staartvin oranjegeel.

De Fahak verlaat van tijd tot tijd de Middellandsche Zee en zwemt den Nijl op. Hier ziet men deze Visschen bij lagen waterstand dikwijls in grooten getale dood op het droog gevallen rivierbed liggen. Voor oud en jong zijn zij een bron van vermaak; de kinderen spelen er mede, zooals bij ons met Meikevers, laten de bolvormig opgeblazen dieren op het water drijven en gebruiken ze in gedroogden toestand als ballen. Zulke voorwerpen nemen de reizigers dikwijls mede als herinnering aan het land der Pharaonen.

De levenswijze en gewoonten van de Fahaks komen waarschijnlijk in de meeste opzichten met die van de Engelschen overeen. In diep water zwemmen zij, hoewel eenigszins onbeholpen, op de wijze van de andere Visschen; als een gevaar hen bedreigt stijgen zij schielijk omhoog naar den waterspiegel, slikken lucht in en blazen hun lichaam, dat tot dusver rimpels aan de oppervlakte vertoonde, zoo ver op, dat de huid gespannen is; zij drijven dan met den buik naar boven als een stekelige bal aan de oppervlakte. In dezen toestand kunnen zij niet zwemmen en zouden een buit worden van de roofvisschen, indien deze zulk een bal konden vatten en inslikken. Geen hunner is hiertoe in staat; hun streven heeft geen ander gevolg, dan dat de Fahak over den waterspiegel wordt voortgestuwd en dat zij zich aan zijne stekels kwetsen. Als men een opgeblazen Fahak in de hand neemt, ziet men hem vol angst pogingen doen om nog meer lucht in zijn lichaam op te pompen, waaruit blijkt dat hij de waarde van het opblazen als middel van afweer beseft. Zoodra hij meent, dat het gevaar voorbij is, laat hij de opgenomen lucht gedeeltelijk ontsnappen, waardoor een sissend gedruisch wordt voortgebracht. Buiten het water kan hij geruimen tijd in ’t leven blijven.

Het vleesch van den Fahak wordt alleen door de armste bewoners van het Nijlland gegeten; zij houden de kuit echter voor vergiftig.

*

Bijna in alle talen draagt de hoogst zonderlinge Klompvisch, ook wel Maanvisch, Zonnevisch, Zwemmende Kop en Molensteenvisch genoemd (Orthagoriscus mola), dezelfde namen: de hierdoor uitgedrukte vergelijking komt allicht in iemand op. Zijn lichaam heeft van ter zijde gezien de gedaante van een eironde schijf, aan het achtereinde, tusschen de ver naar achteren geplaatste rug- en aarsvin, voorzien van een dikken zoom, dien men niet dadelijk als de staartvin herkent, omdat de tot steun dienende stralen onder de huid verborgen zijn. De rugvin en de aarsvin zijn veel hooger dan lang en hebben een driehoekige gedaante. De borstvinnen zijn klein en rond. Evenals bij de Egelvisschen is de snijdende rand van de kaken onverdeeld. De huid is met scherpe, harde lichaampjes bezet, welke haar ruw voor het gevoel maken. De blauwachtig grijze kleur van de bovendeelen wordt naar onderen lichter. Deze Visch is grooter dan al zijne verwanten; men heeft exemplaren gevangen, die 2.5 M. lang en 300 KG. zwaar waren. Zijn vleesch wordt niet gegeten.

Deze Visch, die over alle zeeën tusschen de keerkringen en van de beide gematigde aardgordels verbreid is, wordt in de Middellandsche Zee het veelvuldigst aangetroffen. Toch was hij, naar het schijnt, aan de ouden onbekend. Van tijd tot tijd vindt men hem echter ook aan de kusten van de Noordzee. Aan de Nederlandsche kust verdwaalt hij slechts zelden: in de Zuiderzee, bij Middelburg (Dec. 1863), bij Katwijk (1836, Dec. 1839), Zandvoort (Dec. 1858, Dec. 1864), Nieuwediep (Dec. 1856) werden exemplaren van deze vischsoort gevangen. Het weinige, dat ons van haar leven bekend is, danken wij aan de Engelschen, die den Klompvisch bij de zuid- en westkust van Engeland en Ierland nu en dan waargenomen hebben. „Bij mooi weer,” zegt Yarrel, „zien de zeelieden hem niet zelden in het Kanaal, oogenschijnlijk slapend aan de oppervlakte der zee, daar hij op zijde ligt en door de golven wordt voortbewogen, zoodat men zou kunnen meenen een dooden visch voor zich te hebben.” Couch meent, dat de Klompvisch over een uitgestrekt gebied rondzwerft, zich in den regel in tamelijk diep water dicht bij den bodem ophoudt tusschen de waterplanten, die hem tot voedsel dienen en slechts bij zeer stil weer naar de oppervlakte stijgt om een middagslaapje te houden. Wanneer men zulk een slapenden visch voorzichtig nadert, kan men hem zonder moeite uit het water lichten, daar hij in den regel geen pogingen doet om te ontsnappen of althans niet erg tegenspartelt.

ZEVENDE ORDE.
DE GLANSSCHUBBIGEN (Ganoidei)

De tweede onderklasse van de Visschen is die der Oervisschen (Palaeichthyes). Zij heeft tot kenmerken het bezit van een hart met contractielen slagaderkegel, van een spiraalplooi in den darm en van gezichtszenuwen, die elkander niet of slechts gedeeltelijk kruisen. Zij wordt gesplitst in de orden van de Glansschubbigen en van de Kraakbeenvinnigen.

De Glansschubbigen of Ganoïd-visschen (Ganoidei) hebben in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde (vooral in het primaire of palaeozoïsche en het secundaire of mesozoïsche) een belangrijke rol gespeeld, zooals blijkt uit het vinden van versteende overblijfselen van een groot aantal thans uitgestorven leden dezer orde in de aardlagen der genoemde tijdperken. Tot in het laatste gedeelte van het Jura-tijdperk waren zij met de Kraakbeenvinnigen en waarschijnlijk ook met de Schedelloozen, Rondbekkigen en Salamandervisschen de eenige vertegenwoordigers van hun klasse. Eerst in ’t begin van de krijtperiode traden de Beenige Visschen op; spoedig vermeerderde het aantal geslachten en soorten van deze orde; gelijken tred hiermede hield de vermindering van het aantal Ganoïd-visschen, waarvan thans slechts eenige weinige, ver verbreide soorten overig zijn, die alle voortdurend of tijdelijk het zoetwater bewonen.

De Glansschubbigen ontleenen hun naam aan de plaatvormige of rondachtige, met email bedekte schubben, die het lichaam van de meeste (voor ’t meerendeel thans niet meer bestaande) leden dezer orde bekleeden. Andere dragen beenige schilden (zooals de meeste hedendaagsche Ganoïd-visschen), nog andere hebben een volkomen naakte huid. Bij vele soorten zijn de boven- en de onderrand van de staartvin en de voorrand van de overige vinnen bezet met een enkele of dubbele rij van zoogenaamde vinsteunsels (fulcra), d.i. een middelvorm tusschen vinstralen en schubben, die met de spitse punt naar boven en achteren gericht, schuins op en vóór de stralen zijn ingeplant. Bij de meeste bevat de bovenste lob van de staartvin het laatste gedeelte van de wervelkolom, die zich tot in de spits van deze lob kan voortzetten: zulke Visschen heeten heterocerk of ongelijkstaartig. De dubbele neusgaten gelijken op die van de leden der vorige onderklasse. Evenals bij deze zijn de kamvormige „vrije” kieuwen gelegen in kieuwholten, die door een kieuwdeksel zijn afgesloten en door één kieuwspleet met de buitenwereld in gemeenschap staan. Verscheidene bezitten aan den binnenkant van het kieuwdeksel een hulporgaan voor de ademhaling, een halve kieuw of „bijkieuw”. Verscheidene hebben aan den bovenrand van de kieuwdeksel een zoogenaamd „spuitgat”, dat met de kieuwholte in verband staat en herinneren hierdoor aan de Haaien. Bij alle komt een zwemblaas voor; deze staat altijd door een luchtbuis in gemeenschap met de maag of met den slokdarm. Het geraamte is beenig of gedeeltelijk kraakbeenig. De buikvinnen zijn ver achterwaarts aan den buik gehecht.

Van de 10 onderorden, waarin Zittel de orde der Ganoïd-visschen verdeelt, zijn slechts 4 tot op heden blijven bestaan. De belangrijkste van deze wordt gevormd door de Kraakbeensteuren (Chondrostei), zoo genoemd wegens hun gedeeltelijk kraakbeenig skelet: de ruggestreng is bij hen nog week, niet in wervels verdeeld; de schedel is kraakbeenig en met huidbeenderen bedekt. De stralen van het kieuwdekselvlies zijn weinig talrijk of ontbreken geheel. Voor zoover zij tanden bezitten, zijn deze nietig klein. De huid is naakt of met schilden bedekt. De staartvin is heterocerk en draagt vinsteunsels. Elke neusholte heeft 2 neusgaten; deze zijn op korten afstand van en vóór de oogen gelegen. – In vroegere tijdperken bood ook deze onderorde een groote verscheidenheid van vormen aan; thans omvat zij slechts een 25-tal soorten, die over 4 geslachten verdeeld zijn en in twee familiën worden vereenigd.

De Steuren (Accipenseridae) hebben een langwerpigen romp, een slurfvormigen, min of meer spits eindigenden, onbeweeglijken snuit, aan welks onderzijde zich de mondopening bevindt; de kieuwdeksels bedekken de kieuwholte niet volkomen; het kieuwdekselvlies heeft geen stralen; de lichaamsbekleeding bestaat uit groote, op vijf overlangsche reeksen geplaatste beenschilden. De kop is min of meer vierzijdig en tot een soms smallen, soms breeden, slurfvormigen snuit verlengd. Deze draagt aan de onderzijde op een beenige dwarslijst vier baarddraden, die als tastorganen dienst doen; haar vorm en plaatsing is bij verscheidene soorten ongelijk. Daarachter ligt de dwarsgerichte mondspleet in een uitholling; de bovenrand wordt meestal gevormd door een dikke, vleezige lip, die zich naar de onderkaak voortzet en gewoonlijk slechts aan de mondhoeken weinig ontwikkeld is. De oogen zijn aan weerszijden van den schedel achter de neusopeningen gelegen en hebben dikwijls bij hetzelfde exemplaar een verschillende middellijn. De huid tusschen de 5 overlangsche reeksen van schilden is gedeeltelijk naakt en glad, gedeeltelijk meer of minder dicht bedekt met kleinere schildjes of korrelige beenstukjes van afwisselende gedaante en grootte; het staarteinde en de bovenste lob van de staartvin zijn bekleed met vierhoekige, dicht aaneensluitende, kleine, beenige schubben. Alle schilden ondergaan bij toenemenden leeftijd een groote verandering; hunne kammen en spitsen worden stomp; de buikschilden verdwijnen dikwijls bijna geheel. Hierdoor wordt de vorm van de dwarse doorsnede van ’t lichaam gewijzigd en verliest deze min of meer haar vijfhoekige gedaante. De rugvin is ver naar achteren geplaatst; de aarsvin staat er nagenoeg tegenover; de staartvin onderscheidt zich door grootte; haar bovenste lob is zeisvormig naar beneden gekromd.

De Steuren behooren in den noordelijken gematigden aardgordel thuis; hun gebied strekt zich zoomin zuidwaarts als noordwaarts ver uit. Op bepaalde tijden van ’t jaar verlaten zij de door hen bewoonde zeeën of groote binnenzeeën en zwemmen de hierin uitmondende rivieren op, waar zij maanden lang blijven. Alle Steuren zijn zeer vraatzuchtige roofvisschen; alleen die, welke minstens half volwassen zijn, vallen betrekkelijk groote dieren aan; de kleinere Steuren zijn met Wormen, Weekdieren, eieren van Visschen en dergelijk voedsel tevreden. Zij vermenigvuldigen zich zeer sterk. Toch neemt hun aantal van jaar tot jaar af, omdat de visschers bij de steurenvangst hun gewone, onverstandige onbezorgdheid voor de toekomst niet laten varen.

De Steur (Accipenser sturio) het meest bekende lid van het gelijknamige, 20 soorten omvattende geslacht, heeft een middelmatig langen snuit met onvertakte baarddraden; de bovenlip is smal, de onderlip gezwollen en in ’t midden verdeeld; de mond, die in geopenden toestand ringvormig is, kan naar buiten geschoven en teruggetrokken worden. De 26 à 31 zijschilden zijn groot en dicht opeengedrongen, de 11 à 13 rugschilden van voren en van achteren laag, in ’t midden hoog. De bovenzijde is bruin, bruingrijs of bruingeel, soms donker, soms lichter van kleur; de onderdeelen zijn glanzig zilverwit, de schilden vuilwit. Dit dier kan 6 M. lang worden, doch bereikt gewoonlijk geen grootere lengte dan 2 M.

De Steur komt vrij algemeen aan onze Noordzeekusten, in de Zuiderzee en vooral des winters in onze rivieren voor. Van tijd tot tijd worden hier betrekkelijk groote exemplaren gevangen: op 20 Mei 1863 werd er een in den IJsel bij Wijhe buitgemaakt, die ongeveer 100 KG. zwaar was; een in Augustus 1858 in de Noordzee gevangen Steur had een gewicht van meer dan 300 KG.; op de markt te Delfzijl werd er een aangebracht op 15 Juni 1851, die 2.7 M. lang en 200 KG. zwaar was. Voor de vangst van Steur dient op onze benedenrivieren een drijfnet, dat bij eb wordt geplaatst gedurende de maanden April, Mei en Juni. In 1896 werden de meeste Steuren aangebracht te Hardinxveld (440), Moddergat (432), Wierum (240), Kralingen (134), in ons geheele land omstreeks 1300. De prijs bedraagt ± f O.40 per KG.

 

Het verbreidingsgebied van den Steur omvat den Atlantischen Oceaan langs de kust van Europa en Noord-Amerika met inbegrip van de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee. In de Zwarte Zee en de Kaspische Zee en de hierin uitmondende stroomen treft men hem niet aan. Den Rijn zwemt hij hoogst zelden tot Mainz en slechts bij uitzondering tot Bazel op; in den Wezer bereikt hij ternauwernood de samenvloeiing van de Werra en de Fulda; in de Elbe begeeft hij zich tot in Boheme stroomopwaarts en dringt zelfs in de Moldau en hare bijrivieren door; van de Oostzee uit bezoekt hij den Oder, den Weichsel en hunne bijrivieren.

De Sterlet (Accipenser ruthenus), die soms met de zooeven beschreven soort verward werd, is aan zijn langwerpigen, dunnen snuit gemakkelijk kenbaar; bovendien zijn de tamelijk lange baarddraden aan de binnenzijde van franjes voorzien. De rug is donkergrijs, de buik lichter van kleur; de borstvinnen, de rugvin en de staartvin zijn grijs, de buikvinnen en de aarsvin vuilwit; de rugschilden hebben dezelfde kleur als de rug, zijn van achteren het hoogst en loopen hier in een spits uit; de zijschilden en de buikschilden zijn witachtig. De lengte bedraagt zelden meer dan 1 M., het gewicht hoogstens 12 KG.

De Sterlet bewoont de Zwarte Zee; hij zwemt alle hierin uitmondende stroomen, dus ook den Donau, op en bezoekt bijna al hunne bijrivieren. Bij Weenen komt hij geregeld voor, bij Linz is hij niet bijzonder zeldzaam, zelfs heeft men hem nog bij Ulm in den Donau gevangen. Evenals in de Zwarte Zee, vindt men hem ook in de Kaspische Zee en de rivieren, die haar met water voorzien, voorts in de Siberische stroomen, vooral in den Ob. Herhaaldelijk heeft men getracht hem in de Noord-Duitsche rivieren over te planten, in den Oder schijnt het gelukt te zijn.

Belangrijker dan de beide vorige soorten is de Huso (Accipenser huso), het reusachtigste lid van zijn geslacht en van zijn familie; hij kan 15 M. lang en 1000 à 1600 K.G. zwaar worden. Hij is kenbaar aan zijn korten, driehoekigen snuit met platte baarddraden; de 12 of 13 rugschilden zijn in ’t midden het hoogst; de 40 à 45 kleine zijschilden laten tusschenruimten over. De bovenzijde is gewoonlijk donkergrijs, de buikzijde vuilwit, de snuit geelachtig wit; de schilden komen in kleur met de buikzijde overeen.

De Huso is beperkt tot de Zwarte en de Kaspische Zee met de hierin uitmondende stroomen.

Vermoedelijk hebben alle Steuren nagenoeg dezelfde levenswijze. Zij zijn eigenlijk zeebewoners, die in de rivieren slechts tijdelijk vertoeven om hier te paaien of winterslaap te houden. In de zee zoowel als in de rivier geven zij aan een weeken, zandigen of slikkerigen bodem de voorkeur boven iedere andere verblijfplaats. Terwijl zij, half in den bodem verborgen, eerder kruipend dan zwemmend, zich langzaam voortbewegen, doorploegt de spitse snuit den grond, waaruit de onderzoekend uitgestoken lippen het voedsel opnemen. Dit bestaat vermoedelijk uitsluitend uit dieren; ongetwijfeld moeten alle Steuren als roofvisschen beschouwd worden: van onzen Steur weet men, dat hij zich voornamelijk met Visschen voedt, o. a. vele Haringen verslindt; vele Steuren leven gedurende hun paaitijd bijna uitsluitend van de Karpervisschen, die dan eveneens de rivier opzwemmen om kuit te schieten. Bij het trekken houden de Steuren zich in de bovenste waterlagen op en zwemmen hier betrekkelijk snel. De verschillende soorten begeven zich ter zelfder tijd op weg, n.l. van Maart tot Mei, en keeren tegelijk, n.l. in het laatst van den herfst, naar zee terug. De Steuren behooren tot de vruchtbaarste van alle bekende Visschen. Bij een Huso van 1400 KG. woog de kuit 400 KG. De jongen schijnen nog lang in de rivieren te blijven; misschien brengen zij hier de beide eerste levensjaren door.

Hoewel het vleesch van alle soorten van Steuren goed smaakt, worden deze Visschen minder om hun vleesch dan wel ter wille van de eieren en de zwemblaas gevangen; van gene wordt kaviaar, van deze een uitmuntende lijm gemaakt. De kuit, die voor de bereiding van de kaviaar moet dienen, wordt eerst met stokjes geslagen en vervolgens door een zeef gedrukt, waarop de vliezen achterblijven; de gezuiverde eieren worden meer of minder sterk gezouten en daarna in vaten gepakt.

In Duitschland is de steurvisscherij naar verhouding even onbelangrijk als bij ons: aan de monden van de Elbe en van den Wezer worden ieder jaar hoogstens eenige duizenden Steuren gevangen. In den benedenloop van den Donau, van waar vroeger Hongarije en Oostenrijk met kaviaar werden voorzien, zijn de nadeelige gevolgen van een onverstandige vangst thans reeds duidelijk merkbaar. De ontzaglijk sterke vermenigvuldiging van de Steuren is niet meer voldoende om hunne door den mensch gedunde gelederen voltallig te houden. Het invoeren van een gesloten tijd of het staken van de visscherij gedurende een paar jaren zal noodig zijn om ook in ’t vervolg dezelfde voordeelen te genieten als tot dusver.

Op de grootste schaal werd van oudsher in Rusland de steurvisscherij uitgeoefend; in de Zwarte Zee zijn de monden van den Dnjestr, den Dnjepr, den Donau en de zeeëngte van Jenikale of Kertsj, de groote toegangspoorten, waarvoor de Visschen, welker levensverrichtingen zoowel zoutwater als zoetwater vereischen, zich verzamelen. Op al deze punten bevinden zich derhalve hetzij blijvende visschersdorpen of tijdelijke vestigingen, die in de lente opgericht en in den herfst weder verlaten worden. De Rus of Griek, die een visscherij wil ondernemen, huurt van den naburigen grondeigenaar een kuststreek, bouwt een ruime rieten hut aan het strand, koopt vischschuiten, netten en al wat verder noodig is, verbindt aan zijn onderneming andere Russen of Grieken, Tataren, Moldaviërs of Polen, al naar het eene of het andere volk in de nabijheid woont, en vestigt zich met hen voor een zomer aan het strand. De hutten van deze lieden zijn zeer ruim en groot, dicht bij het lage zeestrand, maar boven het peil van den hoogsten waterstand gelegen. Zij bevatten bedden voor de bemanning der vischschuiten, die soms uit 12 à 20 koppen bestaat, voorts vischtonnen, groote vaten met zout en molens, waarin dit fijngemaakt wordt. Buiten de hut is in den grond een stookplaats uitgegraven; een oudgediende, die niet mede ter vischvangst gaat, is voortdurend bezig met koken, waterdragen, zoutmalen, enz. Als het bedrijf goede uitkomsten oplevert, schaffen de visschers zich ook andere benoodigdheden aan: Honden voor het bewaken van hun eigendom, een toom kippen, welker gekakel zich met het geklots van de golven vermengt, Schapen voor het feestmaal op Zondag, enz. Gewoonlijk echter is de zee de proviandkamer, die hun alles verschaft, wat op den disch verschijnt. Dicht bij den rand van de branding richten zij een hoogen mastboom op, eenigszins hellend ten opzichte van den waterspiegel, van boven voorzien met een soort van mastkorf; hierin zit een van de manschappen op den uitkijk en kondigt tijdig de nadering van de scholen Visschen aan, opdat de visschers hen tegemoet kunnen gaan. Reeds op grooten afstand merken zij de Visschen op en weten ze te onderscheiden. Zij verdeelen ze in twee hoofdafdeelingen: roode en witte Visschen; de eerstgenoemde omvat de Steuren. Voor de vangst maakt men op deze plaatsen hoofdzakelijk gebruik van netten.