Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Alle groote vischetende dieren maken ijverig jacht op de Alen, maar hebben dikwijls heel wat met hen te stellen. Een grappig tooneeltje krijgt men te zien, wanneer men in den waterbak van een hongerigen gevangen Vischotter eenige dozijnen kleine levende Alen werpt. Het Roofdier springt in zijn badkuip, haalt er een Aal uit, bijt hem in den kop, legt hem op de bank, begeeft zich opnieuw te water, pakt een tweede prooi, keert terug naar zijn vroegere plaats en is niet weinig verbaasd, dat hij er den vorigen, dood gewaanden buit niet meer aantreft; deze is reeds sinds lang weer te water gegaan en kronkelt hierin rond, alsof hem niets deert. Hierdoor uit het veld geslagen, bijt het vertoornde Roofdier zijn tweede gevangene herhaaldelijk en gaat vervolgens den eersten achterna; intusschen ontvlucht de tweede op zijn beurt, en zoo gaat het voort, totdat de Otter het eindelijk raadzaam acht een paar van de Wormvisschen, die zich maar niet laten dooden, dadelijk te verslinden. Hem gelukt dit; bij Vogels, die hun prooi verzwelgen, zonder haar vooraf te verscheuren, komt er aan het tegenstribbelen ook dan nog geen einde. „De Aal,” zegt Geszner, „wordt door allerlei slag van Vogels verslonden, o.a. door den Schollevaar. De Visch, die in zijn geheel naar binnen gaat, kruipt spoedig door de geheele darmbuis heen en komt van achteren weer uit den Vogel te voorschijn, die den weerspannigen buit terstond opnieuw inslikt en dit dikwijls tot 9-maal toe moet herhalen, voordat de Aal door vermoeidheid gedwongen wordt in het lichaam van den Vogel te blijven en hier sterft.” Dit verhaal is volkomen juist; het geldt echter alleen voor jonge Vogels: oude Reigers en Aalscholvers, welbekend met de purgeerende eigenschappen van de Alen, pikken hen vóór het inslikken steeds stuk. – Dat niet slechts de dieren, maar ook de menschen soms last hebben van het taaie leven van den Aal, ondervindt iedere huisvrouw, iedere keukenmeid, die deze Visch moet toebereiden.

In Nederland wordt veel werk gemaakt van de Aal- of Palingvangst. Alleen in de Zuiderzee werd in 1896 bijna ¼ millioen KG. Aal gevangen, die ruim 70000 gulden opbracht. In sommige jaren is de vangst bijna dubbel zoo groot en bedraagt de opbrengst meer dan 100000 gulden. Ook in de rivieren en andere binnenwateren is deze visscherij niet onbelangrijk, volledige opgaven hierover ontbreken. Zeer verschillend vischtuig wordt voor dit doel gebruikt, o.a. aalfuiken, aalkorven en tjoelen, aalreepen, aaldobbers en werplijnen; men plaatst voor sluizen raamnetten, in de toevoerkanalen van watermolens molenzakken en aalkasten, in de benedenrivieren kubben en korven, waarvoor de ankerkuil het noodige aas moet leveren. Ook in den ankerkuil zelf wordt Aal gevangen, vooral in October en November, het meest bij ruw weer en in donkere nachten, bij nieuwe maan dus. Men vischt dan de zoogenaamde „Drijfpaling”; deze onderscheidt zich door een witten buik en veelal ook door een scherpen snuit; hij is op weg naar de in zee gelegen paaiplaatsen, vanwaar hij niet terugkeert.

Tot de merkwaardigste inrichtingen voor de aalvisscherij behooren de lagunen van Comacchio in de Po-delta, tusschen de Reno en de Penaro gelegen. Een woest moeras is hier herschapen in een stelsel van goed onderhouden vischvijvers, die met sluizen, kanalen en „dwaalgangen” voorzien zijn. Reeds sedert eeuwen bestaat hier een visscherij op groote schaal; het stadje Comacchio aan de Adriatische zeekust, dat er het middelpunt van is, wordt bijna uitsluitend bewoond door palingvisschers of althans door lieden, die direct of indirect in de aalvangst een bestaan vinden. De levensgeschiedenis van den Aal is hun beter bekend dan aan hunne beroepsgenooten. Hun geheele leven draait om dezen Visch, die al hunne gedachten en werkzaamheden beheerscht. Ten tijde van de „montata”, als de jonge Alen zich uit de zee naar de binnenwateren begeven, komt er leven in dit eigenaardige gewest. Ouden en jongen geven acht op de scholen van dunne vischjes, met het doel om ze naar bepaalde fokvijvers te leiden, die reeds vroeger door het „pooten” van andere vischjes met een voldoende hoeveelheid voedsel zijn voorzien. De tweede Februari wordt als de aanvang van de „montata” beschouwd; dit verschijnsel herhaalt zich (of duurt voort) tot aan het einde van April. Nadat de kanalen, die toegang tot de vijvers verleenen, afgesloten zijn, bestaat de voornaamste werkzaamheid van de aalkweekers in het regelen van den toevoer van ’t water, dat gedeeltelijk uit de zee, gedeeltelijk uit de naburige Po afkomstig is. In Augustus beginnen de Alen, die reeds 5 of 6 jaar in de vijvers geweest zijn, pogingen te doen om naar de zee terug te keeren en worden de maatregelen genomen voor hun vangst. Door de opzettelijk hiervoor bestemde „dwaalgangen” worden deze Visschen naar bepaalde, kleine goed afgesloten ruimten geleid, waaruit men ze met geringe moeite opscheppen kan. Een deel van den buit wordt levend naar de naburige dorpen en steden vervoerd; een ander deel vóór de verzending gekookt, het overige gezouten of gerookt. Venetië, Rome, Napels en andere groote steden van Italië worden bijna uitsluitend van uit Comacchio met Aal voorzien. Deze visscherij levert zeer aanzienlijke voordeelen op.

De Aal is een van onze beste zoetwatervisschen en daarom zeer gezocht. Versch, gerookt of ingemaakt, vormt hij een belangrijk handelsartikel voor vele kuststreken. Wegens hun stevigheid en duurzaamheid worden de aalvellen veelvuldig gebruikt als „worgels” (zoo noemt men den band, waardoor de „klop” aan den stok van den dorschvlegel verbonden is).

*

De Zee-alen (Conger) gelijken over ’t geheel genomen veel op de Alen; zij verschillen er van door de grootere lengte van de rugvin, die zich bijna over de geheele bovenzijde uitstrekt en waarvan het voorste uiteinde boven of weinig achter den wortel der borstvinnen gelegen is; bovendien bestaat bij hen een andere verhouding tusschen bovenkaak en onderkaak: gene steekt voorbij deze uit; beide zijn, behalve met kleine tanden, ook met een reeks van groote tanden gewapend; de gladde, slijmerige huid bevat geen schubben.

De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht, de Zee-aal of Zee-paling (Conger conger, Conger vulgaris), wordt ook bij de Europeesche kusten aangetroffen; hij kan een lengte van meer dan 3 M. bereiken en meer dan 50 KG. zwaar worden. Aan onze kust komt hij zeer zelden voor; toch zijn hier eenige malen exemplaren van aanzienlijke grootte gevangen: in 808 en 1520 bij Stavoren, in 1084 bij Ameland, in het voormalige Haarlemmermeer, in de Zeeuwsche stroomen, aan de Groningsche kust. De laatste vangst, waarvan melding wordt gemaakt, had plaats op 1 Mei 1816 op de buitenslikken bij Roxenisse. Dit exemplaar was 1.83 M. lang, 14 à 16 cM. dik en ongeveer 27 KG. zwaar. Ook verderop in de Noordzee is de Zee-aal zeldzaam. De effen grijsbruine kleur van de bovendeelen wordt op de zijden lichter en gaat op den buik in vuil wit over. De rugvin en de aarsvin zijn witachtig met zwartachtigen zoom; door haar lichtere kleur komt de zijdestreep goed uit.

Naar het schijnt, is de Zee-aal bijna rondom de geheele wereld in alle zeeën van de gematigde en tropische aardgordels verbreid. Bij Europa, doch ook bij St. Helena, rondom Tasmanië en ook langs de kusten van Japan wordt hij in grooten getale gevangen. Hij houdt van rotsachtige kusten, zoekt althans aan vlakke kusten rotsachtige gronden op, verbergt zich hier in holen en kloven van het gesteente en zoekt op zandgrond een schuilplaats in de door hen zelf gegraven gangen. Evenals andere roofvisschen, spaart dit buitengewoon vraatzuchtige dier de zwakkere leden van zijn eigen soort niet: uit de maag van een exemplaar van 12 KG. gewicht haalde Yarrel drie Schollen en een jongen Zee-aal van 1 M. lengte. De kracht van zijne kaken is zoo groot, dat hij Mossels zonder moeite verbrijzelt. Niet zelden onderzoekt deze roover de korven, die voor de vangst van Zeekreeften bestemd zijn en maakt zich van den inhoud meester, voor welk bedrijf hij met zijn vrijheid en leven moet boeten. De mannetjes en wijfjes vertoonen, althans gedurende den paaitijd, een duidelijk waarneembaar verschil. Het kuitschieten heeft plaats in December of Januari. Jongen ter lengte van een mansvinger merkt men gedurende den zomer bij rotsachtige kusten op. Zooals reeds gezegd is doorloopt dit dier een larvetoestand; het wordt op dezen trap van ontwikkeling Glasaal (Leptocephalus Morrisii), genoemd wegens zijn doorzichtigheid; men kan de letters van een boek door zijn lichaam heen, duidelijk lezen.

Hoewel het vleesch van den Zee-aal niet bijzonder hoog geschat wordt, maakt men veel werk van de vangst van dezen Visch, daar hij aan velen een goedkoop voedsel verschaft.

Zelfs in een kleinen bak geraakt de Zee-aal in korten tijd aan de gevangenschap gewoon, kiest een geschikten schuilhoek tot verblijfplaats uit en brengt hier den dag in trage rust door, terwijl hij gedurende den nacht bijna onophoudelijk in beweging is. Zijn nooit geheel bevredigd verlangen naar voedsel geeft aanleiding tot een vriendschappelijke verhouding tusschen hem en zijn verzorger, wien hij de hem voorgehouden spijs ten slotte zonder vrees te toonen uit de hand neemt. Bij rijkelijke voeding groeit hij buitengewoon sterk.

*

Hoogen prijs stelden de Oude Romeinen op het vleesch van de Murene (Muraena helena). Om deze Aalvisschen steeds in voldoende hoeveelheid voor hunne gastmalen beschikbaar te hebben, hielden zij ze in met zeewater gevulde vijvers. Volgens Plinius was Hirius de eerste eigenaar van een Murenen-vijver, die zoo goed voorzien was met deze kostbare vischsoort, dat hij bij een feest ter eere van Caesar’s triumftocht aan zijne vrienden 6000 stuks kon voorzetten. Volgens een ander bericht begingen sommige Romeinen bij het vetmesten van hunne Murenen afschuwelijke wreedheden. Vidius Pollio n.l. meende te weten, dat menschenvleesch het beste voedsel voor deze Visschen is en offerde aan dit bijgeloof verscheidene van zijne slaven op, d. w. z. hij bestrafte hunne misdrijven met den dood in den Murenenvijver.

 

De Murene onderscheidt zich van zijne verwanten door het ontbreken van de borstvinnen. Haar plomp gebouwd lichaam is van rug-, aars- en staartvin voorzien; de kieuwspleten zijn zeer klein, de tanden lang en spits, in boven- en onderkaak op een reeks geplaatst; de huid is ongeschubd. Het voorste deel van den romp heeft een fraaie, levendig gele grondkleur, die op het achterste deel bruinachtig wordt; de teekening bestaat uit bruine, gemarmerde vlekken, die door een donkeren zoom omgeven en van elkander gescheiden zijn. De Murene kan, naar men zegt, 1,5 M. lang en 6 KG. zwaar worden. Zij bewoont de Middellandsche zee, het zuidelijke deel van den Atlantischen Oceaan en den Indischen Oceaan; ook vindt men haar langs de kusten van Australië. Soms dwaalt zij tot bij de kusten van Groot-Brittannië af. Zij houdt zich op in diep water en verschijnt in ’t voorjaar bij de kust om kuit te schieten. Schaaldieren en Inktvisschen maken haar voornaamste voedsel uit. Zij is, naar men zegt, zoo vraatzuchtig, dat zij bij gemis aan een voldoende hoeveelheid voedsel hare soortgenooten den staart afbijt. De gevangen exemplaren verdedigen zich vol woede en brengen onervaren visschers gevaarlijke wonden toe. Men vangt ze met den hengel en in korven. Haar vleesch wordt ook thans nog als hoogst smakelijk beschouwd.

VIJFDE ORDE.
DE TROSKIEUWIGEN (Lophobranchii)

Voor de menschelijke huishouding zonder eenige beteekenis, trekken de Troskieuwigen onze aandacht door hun vreemdsoortigen vorm. Zij ontleenen hun naam aan den eigenaardigen vorm der kieuwen; deze vertoonen zich als kleine, ronde trosjes of bundeltjes, die paarsgewijs aan de kieuwbogen zijn gehecht. Bij nauwkeuriger beschouwing blijkt, dat die bundeltjes in werkelijkheid overdwars geplooide, als ’t ware in elkander gevouwen plaatjes zijn en ieder een der kamsgewijs gerangschikte kieuwplaatjes van andere Visschen vertegenwoordigt. Het kieuwdeksel is groot, bedekt met een huid, waardoor het met den schoudergordel verbonden wordt en slechts een kleine spleet voor het uitademen van het water overlaat. De snuit is tot een buis verlengd; de bovenkaaksbeenderen zijn, evenals bij alle reeds genoemde Visschen, beweegbaar. Het lichaam is in den regel langwerpig van vorm, kantig en met beenige platen bedekt.

Alle Troskieuwigen bewonen de zee; in de zuidelijker zeeën komen zij in grooteren getale voor en vertoonen een grootere verscheidenheid van vormen dan in de noordelijke; zij houden zich in den regel dicht bij het strand, bij voorkeur tusschen zeeplanten op en voeden zich met kleine Schaaldieren, Wormen, misschien ook met de eieren van andere Visschen.

Eigenaardig is de voortplanting dezer dieren: de eieren ontwikkelen zich bij nagenoeg alle soorten in een aan den buik gelegen broedzak, waarmede bij de Naaldvisschen (Syngnathidae) de mannetjes, bij de Buisbekkigen (Solenostomidae) de wijfjes voorzien zijn; bij deze wordt de broedzak door de buikvinnen, bij gene (die de buikvinnen missen) door een zijdelingsche uitbreiding van de huid gevormd. De laatstgenoemde familie omvat slechts één geslacht met 3 soorten, die den Indischen Oceaan bewonen. De overige 15 geslachten (met 120 soorten) zijn in de eerstgenoemde familie samengevat.

De Naaldvisschen (Syngnathidae) bewonen alle zeeën van de heete luchtstreek en van de beide gematigde aardgordels; hun zeer lange romp wordt naar achteren dunner; de snuit is buisvormig en van voren met een bijna loodrecht naar boven gerichte mondspleet voorzien; de kleine kieuwspleet bevindt zich in den nek; de onmiddellijk daarachter gelegen borstvinnen (bij enkele ontbrekend) zijn klein maar goed ontwikkeld; de buikvinnen ontbreken geheel; de rugvin is grooter dan alle overige vormen; de staartvin ontbreekt bij de soorten, welker staart geschikt is om zich om een voorwerp te kronkelen (grijpstaart) en heeft bij de overige den vorm van een kleinen waaier aan ’t uiteinde van den langen, dunnen staart. De broedzak, die zich aan den buik of aan den staart van het mannetje bevindt, is voorzien met een overlangsche spleet, waardoor de jongen ontwijken.

Het soortenrijkste geslacht is dat der Zeenaalden (Syngnathus), die zich kenmerken door het bezit van borstvinnen en van een goed ontwikkelde staartvin aan ’t einde van den niet voor ’t vasthouden geschikten staart; het lichaam is kantig; de schouderbeenderen zijn onbeweeglijk met elkander verbonden.

Een van de talrijkst vertegenwoordigde en meest verbreide soorten is de Groote Zeenaald, door onze visschers gewoonlijk Windsteur en, evenals de andere soorten, Zandspiering genoemd (Syngnathus acus), een uiterst slank vischje, met 7-kantigen romp en van voren 6-kantigen, verderop 4-kantigen staart, dat op lichtbruinen grond met een 20 tal duidelijke, donkerbruine banden geteekend is en 60 cM. lang kan worden; haar romp is dan zoo dik als een manspink.

Het verbreidingsgebied van deze tamelijk veelvuldig bij onze kusten voorkomende Visch omvat alle oostelijke deelen van den Atlantischen Oceaan, van Noord-Europa tot aan de Kaap de Goede Hoop, met inbegrip van de Middellandsche, Zwarte, Noord- en Oostzee. Zijne liefste verblijfplaatsen zijn de op onderzeesche weiden gelijkende, ondiepe strandmeren en strandmoerassen, waar het langbladige zeegras welig groeit. Hier ziet men hem tusschen de zeeplanten, waar hij dikwijls talrijke scholen vormt, in de meest verschillende houdingen rusten of langzaam voortzwemmen. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine diertjes, jonge, dunschalige Schaaldieren, kleine Weekdieren, Wormen, enz., steeds dus uit zeer zwakke diertjes. Hierdoor wordt de kunstmatige voeding dezer vischjes uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk.

De broedzak strekt zich over twee derden van den staart van het mannetje uit en is dus nagenoeg even lang als de romp; hij bestaat uit een driehoekige groeve met eenigszins buitenwaarts gebogen zijwanden, gesloten door twee overlangsche, vliezige kleppen (huidlappen), welker randen nauw tegen elkander aan sluiten. Tegen Mei legt het wijfje in deze groeve eieren, die snoervormig bijeenliggen; de jongen blijven tot het einde van Juli in deze door de huidlappen afgesloten ruimte.

Vrij algemeen, hoewel in kleinen getale, vindt men aan onze kust de Kleine Zeenaald (Syngnathus rostellatus), die veel op de vorige soort gelijkt, doch een dunneren en betrekkelijk korteren snuit heeft en slechts 15 cM. lang wordt; de bovendeelen zijn bruin, soms met onduidelijke, donkere dwarsbanden, de onderdeelen witachtig. Bij het visschen van Garnalen met saaien wordt zij soms aan het strand gebracht.

Onder de inheemsche soorten rekent Van Swinderen ook het hoogstens 30 cM. lange Kousenbandje (Syngnathus pelagicus), dat gemakkelijk te herkennen is aan de kleur, daar bruine en zilverkleurige dwarsbanden het geheele lichaam bedekken. Geen der latere onderzoekers heeft deze soort hier gevonden.

*

De Adderzeenaald (Nerophis aequoreus), die met de Kleine Zeenaald soms aan onze kust gevangen wordt, behoort tot het geslacht der Slangzeenaalden (Nerophis), dat zich van het vorige o.a. onderscheidt door het gemis van borstvinnen en aarsvin, de zeer geringe ontwikkeling van de (bij vele soorten ontbrekende) staartvin bij het mannetje en het gemis van een door huidlappen beschutten broedzak. De eieren worden door het wijfje aan de buikzijde van den romp van het mannetje (vóór de aarsopening) gehecht. Bij de genoemde soort is het lichaam zeer langwerpig en dun, de romp zeer onduidelijk 8-kantig, bruingeel met zwarte, witgezoomde dwarsstrepen.

Twijfelachtig is de aanwezigheid op onze kust van de Kleine en de Wormvormige Slangzeenaald (Nerophis ophidion en N. lumbriciformis), die van de vorige soort verschillen door het volslagen gemis van de staartvin en de geringere lengte.

*

Het Zeepaardje (Hippocampus antiquorum) is zeer gemakkelijk te herkennen aan den stand van den kop, die een hoek vormt met den zijdelings sterk samengedrukten romp, en aan den geheel van vinnen verstoken grijpstaart. De kleine mond bevindt zich nagenoeg op ’t midden van den top van den betrekkelijk korten snuit. De breede schilden, die het lichaam bekleeden, dragen matig scherpe stekels; eenige stekels aan den kop en den nek loopen uit in onverdeelde, draadvormige aanhangsels. De kleur is bruin met blauwachtig witte vlekjes, de rugvin heeft dicht bij haar vrijen rand een zwartachtige streep. Lengte: 10 à 18 cM.

Deze soort komt voor in de Middellandsche Zee, voorts in de Atlantischen Oceaan tot boven de Golf van Biscaye en wordt nu en dan aan de kust van Groot-Brittannië en in de Noordzee aangetroffen. „Meermalen,” schrijft Van Bemmelen, „is mij door onze zeevisschers verzekerd, dat de Zeepaardjes in de Noordzee en nabij onze kusten gevonden worden; zelfs zijn mij twee exemplaren op het eiland Texel vertoond, die aldaar zouden gevangen zijn.”

Evenals de Zeenaalden, houdt het Zeepaardje uitsluitend verblijf op plaatsen, waar een welige plantengroei den zeebodem bedekt. Tusschen deze planten zoekt en vindt het zijn voedsel, dat grootendeels, zoo niet uitsluitend bestaat uit zeer kleine, voor het bloote oog onzichtbare Schaaldieren en Weekdieren, die het van de planten afzoekt. Dikwijls blijft het geruimen tijd bewegingloos en heeft dan den staart om een plant gekronkeld.

De voortplanting geschiedt als bij de Zeenaalden.

*

Bij de kusten van Australië ziet men, behalve soorten van het vorige geslacht, ook de zoogenaamde Rafelvisschen (Phyllopteryx), die zich vooral kenmerken door den buitengewoon grooten overvloed van doorn- en bandvormige uitsteeksels, waarmede bijna alle schilden voorzien zijn en die als de rafels van een kleed aan alle zijden van het lichaam uitsteken. De rugvin is geheel op den staart gezeten. Door hunne aanhangsels gelijken deze dieren veel op zeeplanten. De eieren zijn met een week bindmiddel aan de onderzijde van den staart gehecht; een echte broedzak ontbreekt.

De Rafelvisch (Phyllopteryx eques) heeft een groenachtige lederkleur, en wordt 30 à 35 cM. lang. Over zijn levenswijze is niets bekend. Waarschijnlijk slingert hij, evenals de Zeepaardjes, den staart om zeewieren. Te midden van deze planten is hij moeielijk te vinden, daar hij er door den vorm der huidaanhangselen en de kleur van de huid mede overeenkomt.