Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De haringvangst op de Engelsche kust geschiedt voor een groot deel met bomschuiten. De door hen aangebrachte Visch mocht volgens een bepaling uit de vorige eeuw niet gekaakt worden; men bepaalde zich er toe haar zwak te zouten of te „steuren”; hieraan is de naam Steurharing ontleend. Gedeeltelijk was deze Visch voor de bokkingrookerijen bestemd, gedeeltelijk werd zij onmiddellijk verbruikt (Schakelharing, Zoete Haring). Omgekeerd werd in 1826 aan de bemanning der buizen verboden Haring te „steuren” of ongekaakt aan den wal te brengen. Beide beperkende bepalingen zijn in 1857 afgeschaft, zoodat nu alle ter haringvangst uitzeilende vaartuigen zoowel pekelharing als steurharing mogen aanvoeren. Vroeger moest de voor uitvoer bestemde pekelharing door van hoogerhand aangestelde keurmeesters gekeurd en door een officieel merk op het fust gewaarborgd worden. Deze wijze van keuring werd bij de wet van 1857 facultatief gesteld en in 1878 geheel afgeschaft.

In de 17e eeuw bereikte onze haringvisscherij haar hoogsten trap van bloei. Gemiddeld voeren toen ieder jaar 1000 (in 1601 zelfs 1500) buizen uit onze havens naar Hitland, en verschafte dit bedrijf, naar men berekende, aan ongeveer 100000 menschen een bestaan. De aanzienlijke vermindering van onze haringvloot in de 18e eeuw werd voor een deel veroorzaakt door de steeds toenemende mededinging van andere volken. Sinds lang werden ons de schatten van de zee betwist door de Hanseaten en de Noren; de sterke uitbreiding van de vischvangst der Engelschen en Schotten, die thans op dit gebied alle overige Europeesche volken overvleugeld hebben, is ruim twee eeuwen geleden begonnen. Wel herleefde onze haringvisscherij (die in 1812 en 1813 slechts door 3 buizen werd uitgeoefend) eenigszins na het herstel onzer onafhankelijkheid, maar toch is in de eerste helft dezer eeuw het aantal voor dit bedrijf uitzeilende kielschepen nooit grooter geweest dan 173 (in 1830); in 1856 was het tot 82 gedaald (bovendien voeren 147 bomschuiten ter vangst van versche en steurharing uit). Sinds 1857 heeft echter onze haringvloot een aanmerkelijke uitbreiding ondergaan, niet alleen wat het aantal, maar ook wat het model, de bouwstof, de grootte en de uitrusting der kielschepen betreft. Een belangrijke verbetering was het vervangen van de hennep als materiaal voor de netten door katoen (dat voor ’t eerst in 1852 in Schotland voor dit doel gebruikt werd). Netten van hennep kunnen niet langer dan 1 jaar dienst doen; indertijd verving men daarom de hennep ook wel door Perzische zijde en verkreeg op deze wijze netten, die minstens 3 jaar konden duren. Hun lichte kleur, die den Haring schuw zou maken, werd weggenomen door het tanen of het in den rook hangen. De herhaaldelijk met cachou getaande katoenen netten zijn niet slechts duurzamer, maar ook buigzamer en goedkooper; zij drogen spoediger; de mazen, waarin de Visschen vastgeraken, blijven beter geopend.

Tot in 1866 waren hoekers en sloepen de eenige voor de haringvangst dienende kielschepen; in 1867 kwam de eerste vischlogger naar Fransch model in gebruik; in 1886 voer de laatste hoeker naar de vischgronden. In 1896 was het aantal loggers, sloepen en kotters voor de haringvangst gestegen tot 296, voor ’t meerendeel thuis behoorend in Vlaardingen, Maassluis en Scheveningen. Hoe langer hoe meer worden deze vaartuigen (welker bemanning gemiddeld uit 14 of 15 personen bestaat) van ijzer of staal vervaardigd en met stoomspillen voor het ophalen der netten voorzien. Het aantal reizen van ieder schip bedroeg in 1896 minstens 3, meestal 4, voor één zelfs 7. In ’t geheel hebben de kielschepen in genoemd jaar 273114 tonnen pekelharing en ruim 6 millioen stuks steurharing uit zee aangebracht.

In 1896 zeilden 324 bomschuiten (ieder bemand met 8 à 10 personen) ter haringvangst langs de kust uit (n. l. van Scheveningen 231, Katwijk 74, Noordwijk 18, Egmond 1); zij brachten 212531 tonnen pekelharing en ruim 25 millioen steurharing aan. – De geheele haringvangst van 1896 (bijna 208 millioen Haringen) vertegenwoordigt een waarde van omstreeks 5 millioen gulden. – Bovendien leverde de Zuiderzeevisscherij ruim 60 millioen Haringen op (ter waarde van bijna 340000 gulden); deze worden meerendeels tot „bokking” gerookt; het overige wordt als „panharing” versch gegeten.

„De vangst van Haringen, Pelsers en Sprotten,” zegt Bertram, „wordt in Engeland met een korten tusschentijd bijna het geheele jaar door uitgeoefend, de haringvangst echter hoofdzakelijk van Augustus tot October. Dan is de zee langs de kusten van Schotland, Ierland en Engeland met visschersvaartuigen als bedekt; iederen zeeboezem heeft zijn eigen kleine vloot, iedere inham zijn visscherij; op de voornaamste vischgronden zijn zeer aanzienlijke vloten bijeen. De zouters hebben in de steden, die in de nabijheid van de vischgronden gelegen zijn, ruime pakhuizen en terreinen, gevuld met tonnen, zout en andere benoodigdheden. Minder bemiddelde zouters vestigen hunne werkplaatsen aan de kust; tegenover de hiervoor gekozen punten verzamelt zich weldra in de zee een meer of minder talrijke vloot; terwijl aan den vasten wal een bonte menigte van allerlei menschen, zouthandelaars, verkoopers van vatduigen, kuipers, meisjes uit den omtrek, mannen uit de Hooglanden en anderen, hunne diensten komen aanbieden. In den eigenlijken vischtijd heerscht op deze plaats een zenuwachtige bedrijvigheid: alle werkzaamheden, alle gesprekken, alle gedachten hebben uitsluitend betrekking op de Haringen. Ouden van dagen komen de toebereidselen in oogenschouw nemen en disschen, door geestdrift verjongd, verhalen op over gebeurtenissen van 20 of meer jaren her; de jongere lieden bezichtigen de booten, zeilen en netten. Langs de geheele kust ziet men overal dezelfde tooneelen; ieder is bezield door de hoop op een gelukkige vangst.

„Slechts voor een klein deel zijn de lieden, die de Haringen helpen vangen, visschers van beroep; verreweg de meeste zijn huurlingen, een samenraapsel van boeren, handwerkslieden, matrozen en landloopers; dit is de voorname reden van het groot aantal ongelukken, dat gedurende elk vischseizoen voorvalt. Voor de vischvangst gebruikt men veelal een vleet; groote vaartuigen kunnen over een afstand van een Engelsche mijl het water afzetten. De gevangen Visch wordt zoo schielijk mogelijk naar de werkplaats van den zouter op het strand vervoerd, omdat de Haring des te beter wordt, hoe eerder hij in den pekel komt.”

Voor een paar jaren heeft een Aberdeensche reederij een nieuw soort haringvisschersvaartuig in gebruik gesteld. Het is ongeveer 20 voet lang en 8 voet diep van de reeling tot de kiel. Het eigenaardige van dit vaartuig is, dat het bestaat uit twee afzonderlijke, 2 à 3 voet van elkander verwijderde heften, onderling verbonden door ijzeren staven. Aan den voorsteven zijn twee netten bevestigd, die in den vorm van een V van het schip uitgaan. Twee sleepbooten nemen ieder het einde van één der netten en sleepen het vaartuig daarmede naar de visscherijgronden. Zoodra men nu bij een haringschool gekomen is, is ’t de kunst te zorgen, dat deze tusschen de twee netten in geraakt en zóó in de opening tusschen de twee helften van het schip gedreven wordt. Een draadtraliewerk belet aldaar de ontsnapping en de visch wordt door twee man aan boord gehaald.

In ’t geheel werd in het Vereenigd Koninkrijk (met inbegrip van het eiland Man en de Kanaal-eilanden) de zeevischvangst in 1895 uitgeoefend door 24046 vaartuigen (waarbij 4803 roeibooten) met een bemanning van 114320 koppen (7120 schepen met 41224 man in Engeland en Wales, 9798 schepen met 43373 man in Schotland, 6060 schepen met 26910 man in Ierland). De hoeveelheid gevangen zeevisch bedroeg ruim 14½ millioen centenaars, ter waarde van ruim 7 millioen pond sterling, waarvan 5634891 centenaars Haring, ter waarde van 1083307 pond sterling (n.l. in Engeland ruim 1½ millioen, in Schotland bijna 4 millioen en in Ierland ruim 155 duizend centenaars). Aan elkander bevestigd zouden de netten van de 7000 voor de haringvangst dienende Schotsche vaartuigen een lengte van 20000 KM. hebben; ieder jaar worden hiermede minstens 1000 millioen Haringen gevangen. De voornaamste plaatsen voor de haringvangst aan de oostkust van Schotland en Engeland zijn Great-Yarmouth, Wick, Peterhead en Fraserburg.

Langs het middelste gedeelte van de kust van Noorwegen maakt men in den zomer en den herfst, voor de zeer belangrijke vangst van den zoogenaamden Zomerharing of Vetten Haring, behalve van de gewone netten, ook gebruik van zoogenaamde „waden”, welke dienen om fjorden en bochten af te sluiten, zoodra hierin een haringschool is doorgedrongen. Op deze wijze worden soms ongeloofelijke hoeveelheden visch te gelijk buit gemaakt. In de bochten laat men de Haringen, die men den terugtocht heeft afgesneden, zoo lang blijven, totdat men den tijd heeft om ze te bergen en in te zouten; dit moet zoo vlug mogelijk geschieden, omdat de ingesloten Visch hoe langer hoe meer uitteert en aan waarde verliest. Dikwijls is de hoeveelheid Haring zoo groot, dat de bedoelde werkzaamheden 2 of 3 weken lang aanhouden; daar in dezen tijd vele Haringen uitteren en sterven, wordt het water in de bocht stinkend, hetwelk ten gevolge heeft, dat de Haring deze voor hem zoo aantrekkelijke paaiplaats 3 à 4 jaren achtereen vermijdt. Langs het zuidelijke deel van de Noorsche kust (hoofdplaats Stavanger) wordt van het einde van Januari tot April de Vaarsild gevangen, meestal met drijfnetten. In de provinciën Norrland en Zuid-Finmarken eindelijk vangt men van November tot Januari een derde soort, de zoogenaamde Groote of Noordharing (Storsild). In 1895 bedroeg de totale opbrengst van de Noorsche haringvisscherij 1235000 HL. ter waarde van ongeveer 4 millioen gulden.

In Duitschland worden ieder jaar ruim 1 millioen tonnen pekelharing ingevoerd ter waarde van omstreeks 18 millioen gulden, daar de vangst van de Duitsche haringvisschers niet meer dan 35000 tonnen ter waarde van 600000 gulden bedraagt. Het grootste deel hiervan komt op rekening van de Emder haringvisscherijmaatschappij, die met 29 loggers de Noordzee bevischt. De visscherijmaatschappijen van Bremen-Vegesack (13 loggers) en van Glückstadt zijn van minder beteekenis. De Duitsche haringvisscherij op de Oostzee is niet zeer belangrijk; de vangst wordt grootendeels versch of gerookt verbruikt.

 

In een aquarium kan de Haring slechts op zeer jeugdigen leeftijd eenige dagen in ’t leven gehouden worden. De volwassen Haringen verliezen in de gevangenschap dadelijk bijna alle schubben en sterven binnen weinige uren.

De naaste verwante van den Haring, die in de Noordzee aangetroffen wordt, is de Sprot (Clupea sprattus), een vischje van ongeveer 15 cM. lengte. Onze visschers en kustbewoners noemen haar in verschen toestand gewoonlijk Schardijn of Sardijn (door verwarring met Clupea pilchardus), en eerst nadat zij gerookt is, Sprot. Zij heet ook Bliek, evenals de Blei en de jongen van den Brasem, of Zeebliek, evenals de jonge Haring. De kielvormige buik is duidelijk getand, de rug donkerblauw met groenen weerschijn, de romp overigens zilverwit; de rugvin en de staartvin zijn donker, de aarsvin benevens de borst- en buikvinnen wit van kleur.

Ofschoon de beteekenis van de Sprot voor de huishouding van den mensch veel geringer is dan die van den Haring, behoort zij toch tot de belangrijkste Visschen van de Noordzee en de Oostzee, aan welker kusten zij in grooten getale leeft. Zij heeft ongeveer dezelfde levenswijze als de Haring, bewoont, evenals deze, aanzienlijke diepten en bezoekt ieder jaar, tot ontzaglijke scholen vereenigd, kustwateren of ondiepe gedeelten der zee. Evenals bij den Haring, onderscheidt men ook bij de Sprot een aantal rassen. Volgens de waarnemingen van V. Hensen heeft in de Oostzee het kuitschieten van de Sprot in Mei en Juni plaats; ongeveer te zelfder tijd geschiedt dit op de Schotsche kust, elders in Augustus en September, bij andere kusten in October en November. De aanwezigheid van de Sprot in de bovenste waterlaag schijnt echter niet altijd met het paaien in verband te staan. Gewoonlijk vertoeft zij hier in gezelschap van andere kleine en jonge Visschen, vooral jonge Haringen, die op vele plaatsen te gelijk met haar in onnoemelijken getale in fijnmazige netten gevangen worden. Alle vischjes, die in het net geraken, worden, zonder onderscheid van soort, op dezelfde wijze toebereid, onder den naam van Sprot in den handel gebracht. „De gewoonte om den riviermond op te zwemmen”, schrijft Dr. Hoek, „schijnt zij met den Haring gemeen te hebben. Terwijl echter de Zeebliek (Whitebait), die op den Theems gevangen wordt, gedurende de winter- en voorjaarsmaanden voor verreweg het grootste deel uit Sprotten en voor een veel geringer deel uit jonge Haringen bestaat en deze alleen in Juni en Juli in grooter aantal schijnen voor te komen, zijn de jonge Haringen op het Hollandsch Diep het geheele jaar door veel talrijker dan de Sprotten. Ik geloof niet, dat er op het Hollandsch Diep en het Haringvliet door elkander genomen één Sprotje op honderd jonge Haringen of Zeeblieken gevangen wordt.” In de Zuiderzee en langs onze kust is de Sprot in veel geringer hoeveelheid voorhanden dan aan de zuid- en oostkust van Engeland, waar zich gedurende den winter 400 à 500 Engelsche visschersvaartuigen voortdurend met de Sprotvangst bezig houden. Dit bedrijf levert in het geheele Vereenigd Koninkrijk een opbrengst van ruim 135 duizend centenaars ter waarde van bijna 22 duizend pond sterling. Bij ons vangt men de Sprot dicht bij de kust met groote saaien, die door een vaartuig gesleept worden. Men eet haar deels versch (vooral in Engeland), deels gerookt.

Ook aan de Duitsche kust, vooral aan die van de Oostzee, worden ieder jaar groote hoeveelheden Sprot gevangen, bij Eckernförde alleen gemiddeld ongeveer 16 millioen per jaar, die meestal, na gerookt te zijn, onder den naam „Kieler Sprot” overal heen gezonden worden; in Noorwegen wordt dezelfde Visch ingemaakt (gemarineerd) en onder den naam van „Ansjovis” in den handel gebracht.

De Elft (Clupea alosa) (Alosa vulgaris) is nauw verwant aan den Haring, gelijk reeds na een vluchtige beschouwing blijkt. Zijn romp is echter hooger, de aarsvin een weinig langer; de rugvin en de buikvinnen zijn verder naar voren geplaatst, de schubben kleiner, die van den buikkant scherper. De rug heeft een fraaie, metaalachtig glinsterende, olijfgroene kleur; de zijden en de onderdeelen zijn zilverwit, op de zijden met goudachtigen weerschijn; een groote, donkere, onduidelijk begrensde vlek, die aan den bovenhoek van de wijde kieuwspleet staat (op de zijden gewoonlijk niet gevolgd door kleinere vlekken), iriseert met olijfgroene kleur. De kieuwbogen zijn op de holle, naar voren gerichte zijde bezet met een rij zeer smalle, lange en fijne uitloopers, welker aantal met den leeftijd toeneemt, aan den voorsten kieuwboog vindt men er 50 tot 120. De uitloopers aan de kieuwbogen zijn zelf weer met tandjes of stekeltjes bezet. De keelspleten zijn op deze wijze van een soort van zeeftoestel voorzien, die bij ’t openen van den bek zichtbaar wordt en welks oppervlakte aan die van een borstel herinnert. Hierdoor worden de als voedsel dienende kleine diertjes, die in het water voorkomen, in de mondholte achtergehouden, terwijl het ademhalingswater naar de kieuwholte stroomt. De vinnen zijn in mindere of meerdere mate zwartachtig. Deze Visch kan meer dan 80 cM. lang en 1.5 à 3.5 KG. zwaar worden.

De Fint [Clupea (Alosa) finta] bereikt een aanmerkelijk geringere lengte dan de Elft; hij wordt zelden langer dan 40 cM. of zwaarder dan 1 KG. De verhouding tusschen hoogte en lengte is bij beide soorten in volwassen toestand nagenoeg dezelfde (1: 3½). De jonge Elften zijn echter hooger dan de jonge Finten: beide worden door onze visschers Plasjes genoemd. De plaatjes op de holle, naar voren gerichte zijde van de kieuwbogen zijn bij den Fint korter en steviger dan bij den Elft en steeds op eenigen afstand van elkander geplaatst; hun aantal op den voorsten kieuwboog is bij volwassen exemplaren steeds geringer dan 50. De kleur komt met die van den Elft overeen; achter de schoudervlek vindt men echter op de zijden een reeks van 5 à 6 dergelijke vlekken.

De levenswijze van de beide laatstgenoemde Visschen biedt weinig verschil aan. Zij bewonen alle zeeën, die de Europeesche kusten bespoelen, houden hier verblijf op tamelijk groote diepte en zwemmen de rivieren op om kuit te schieten. Zij doen dit soms vroeger, soms later, daar zij wachten moeten, totdat het rivierwater, door het bezinken van het slib, dat bij hoogen waterstand wordt medegevoerd, eenigermate geklaard is. Gewoonlijk gaan de Finten 4 weken later op reis dan de Elften, welker reizen zich nagenoeg over het geheele gebied van den stroom uitstrekken, ook over de zijrivieren, den Moezel, den Main, den Neckar, zelfs over die, welke boven Bazel in den Rijn uitmonden. Voor een deel paaien de Elften echter reeds in lagere gedeelten van den hoofdstroom: bij Coblenz, bij Bonn en, volgens de onderzoekingen van Dr. Hoek, waarschijnlijk reeds op Nederlandsch grondgebied. De paaiplaatsen van de Finten, die in het voorjaar de rivier opzwemmen, zijn weinig boven den grens van het zoetwater gelegen; de Visschen, die later (tot in September) uit zee komen, begeven zich verder stroomopwaarts om kuit te schieten. Den Duitschen naam „Maifische” danken de Elften aan de regelmatigheid van hun komst in de hoogerop gelegen stroomgedeelten. Aan de riviervisschers zijn zij zeer goed bekend, omdat zij zich op een meer hoorbare wijze bewegen dan de andere Visschen, dicht bij de oppervlakte van het water zwemmen en soms een gedruisch veroorzaken, dat met het geknor van een kudde Zwijnen vergeleken wordt. De Visschen maken deze geluiden door het slaan met den staart, terwijl zij dicht bij den waterspiegel paaien. Na het kuitschieten keeren zij langzaam naar de zee terug; de meeste zijn dan opmerkelijk verzwakt en zoo mager, dat zij als voedsel voor den mensch bijna geen waarde hebben. Vele bezwijken ten gevolge van de vermoeienissen; doode exemplaren van deze soort ziet men soms in menigte den stroom afdrijven. Jonge Elften van ongeveer 5 à 7 cM. lengte komen reeds in de tweede helft van Juli in onze benedenrivieren voor; in October zijn zij reeds 8 à 13, in het volgende voorjaar 10 à 16 cM. lang; dan begeven zij zich naar zee. Hun voedsel bestaat uit kleine Visschen en weekhuidige Schaaldieren.

De vangst van Elft op onze benedenrivieren is niet onbelangrijk en heeft hoofdzakelijk met het drijfnet plaats. Op de vischmarkt te Kralingen werden in 1897 ruim 34 duizend exemplaren van deze vischsoort aangevoerd, die gemiddeld een waarde hebben van meer dan een gulden. De Finten zijn kleiner en minder smakelijk; hun waarde is veel geringer: ⅕ à 1⁄10 van die der Elften. Deze zijn in sommige jaren veel menigvuldiger dan gewoonlijk. In April 1852 b.v. werden op de Merwede voor Gorkum in 24 uren tijds 23000 stuks Elften gevangen, in een enkelen trek 3573. Deze Visch wordt voornamelijk gerookt verzonden en gegeten.

In Amerika heeft men een in de noordelijke Staten voorkomende Elftsoort, de Alewife of Mentraden [Clupea (Alosa) tyrannus], met goed gevolg door kunstmatige vischteelt naar zuidelijker rivieren, o. a. naar den Connecticut en de Alabama, overgebracht.

Belangrijker dan de Elft en de Fint is de 18 à 20, hoogstens 25 cM. lange Pelser [Clupea (Alosa) pilchardus], die in gestalte met den Haring overeenkomt, doch er door zijn geringere grootte en betrekkelijk grootere dikte van verschilt. De bovendeelen zijn blauwachtig groen, de zijden en de buik zilverwit; de met donkerder streepjes geteekende kieuwdeksels hebben een goudgelen weerschijn. Het is gebleken, dat de Sardijn van de Fransche kust, die men vroeger voor een afzonderlijke soort hield, zich alleen door geringere grootte onderscheidt van het vischje, dat in Engeland „Pilchard” wordt genoemd.

De Pelser behoort hoofdzakelijk thuis in de zee ten westen van Europa, komt veelvuldig voor ten zuiden van Engeland en langs de geheele Fransche en Noord-Spaansche kust tot aan de straat van Gibraltar. Aan de kust van Cornwallis houdt hij zich gedurende het geheele jaar op, tijdelijk in ondiep water. Zijn vraatzucht is zeer groot; hij voedt zich echter bijna uitsluitend met kleine Schaaldieren, bij voorkeur met een dwergachtige soort van Garnaal, waarvan men dikwijls vele duizenden stuks in zijn tot barstens toe gevulde maag aantreft. Om deze te verkrijgen, vertoeft hij op den bodem der zee en doorzoekt op de wijze van de Karpers het zand of de tusschenruimten van den steenachtigen bodem in ondiep water. Zijn paaitijd valt in de herfstmaanden; in sommige jaren ontmoet men echter reeds in Mei vele Pelsers met rijpe kuit; van een bepaalden voortplantingstijd kan dus eigenlijk geen sprake zijn.

Aan de Britsche kusten is de vangst van Pelsers van groote beteekenis. Met één trek van het net wordt soms een ongeloofelijk groote hoeveelheid van deze visch uit het water gehaald. Couch sprak een visscher, die bij een tocht tegenwoordig was geweest, welke 2200 tonnen Pelsers opleverde; zelfs is het eens voorgekomen, dat bij één tocht 10000 tonnen of ten naastenbij 25 millioen van deze Visschen gevangen werden. Een eigenaardigheid van deze visscherij is, dat men slechts een betrekkelijk gering aantal Pelsers gedurende den paaitijd vangt, de meeste evenwel met groote grondnetten van den bodem ophaalt. In sommige opzichten herinnert de vangst van Sardijnen aan die van Tonijnen. Vele Pelsers worden gezouten, verreweg de meeste echter eerst eenigen tijd in de pekel gelegd, daarna in olie gekookt, in blikken busjes gepakt en onder den naam van „Sardijnen” in den handel gebracht. Vooral te Nantes, Bordeaux, La Rochelle en op verschillende kustplaatsen van Saintonge wordt dit bedrijf uitgeoefend.

*

De Ouden kenden zoomin den Haring als den Pelser of de Sprot, wel echter de Ansjovis (Engraulis encrasicholus), die o.a. wegens haar in een kegelvormige punt uitloopenden, ver voorbij de onderkaak uitstekenden snuit met ver achter de oogen reikenden mondspleet, als een vertegenwoordigster van een afzonderlijk geslacht wordt beschouwd. Zij wordt hoogstens 15 cM. lang en heeft een bruinachtig blauwen rug, de zijden en den buik wit, den kop goudkleurig.

In ontzaglijke menigte bewoont deze soort de Middellandsche Zee; voorts is zij langs de Europeesche kusten van den Atlantischen Oceaan tot aan het noordelijke deel van de Noordzee verbreid; in de Oostzee wordt zij slechts zelden, en uitsluitend in het westelijke deel, waargenomen. Van Mei tot Juli begeeft zij zich om kuit te schieten in groote scholen naar de monden der rivieren, waar zij in menigte wordt buitgemaakt. Bij ons heeft de ansjovisvangst voornamelijk plaats in de Zuiderzee. De voornaamste zouterijen bevinden zich te Monnikendam en Marken, Enkhuizen, Medemblik, Huizen en Naarden, Urk en Bunschoten.

 

Daar door de wet van 14 Juni 1890 het verbod van de vischvangst met den wonderkuil werd ingetrokken, is op de Zuiderzee het gebruik van alle vischtuigen geoorloofd. De ansjovisvangst wordt voornamelijk uitgeoefend met den wonderkuil, den kwakkuil en den dwarskuil: grondnetten, die nagenoeg alleen door de wijze van aanspanning verschillen; het eerstgenoemde wordt tusschen twee botters of schokkers in over den zeebodem getrokken; voor de beweging van de beide laatstgenoemde soorten van netten is slechts één visschersvaartuig noodig.

De vroeger zoo belangrijke ansjovisvangst op de Zeeuwsche stroomen, die aanleiding gaf tot een belangrijke zouterij te Bergen-op-Zoom, heeft in de laatste jaren, ten gevolge van den toenemenden bloei der oesterkultuur, bijna niets beteekend. Over het algemeen zijn de uitkomsten van deze visscherij zeer wisselvallig. De totale vangst, die in 1890 190000 ankers (à 50 KG.) bedroeg, was in 1896 13500 ankers en is in vele jaren beneden de 10000 ankers gebleven (27 maal in de laatste 57 jaren). De geldelijke opbrengst is niet minder verschillend (ruim f 45000 in 1892, bijna f 560000 in 1894, bijna f 220000 in 1896).

In zuidelijke landen is de ansjovis-visscherij van veel grooter belang; reeds in Bretagne brengt zij millioenen op; voor de bewoners van vele oeverlanden der Middellandsche Zee is zij een even gewichtig middel van bestaan als de haringvisscherij voor de bewoners van de kusten der Noordzee.

Sedert het einde van de 17e eeuw, toen Richter Guyana bereisde, hebben verscheidene geneeskundigen en natuuronderzoekers hunne ervaringen medegedeeld over een Visch, wiens vermogen om electrische schokken te geven, dat van alle overige tot dusver bekende Visschen, die electrische organen bezitten, overtreft. Aan Alexander von Humboldt danken wij de eerste nauwkeurige berichten over den Beef- of Sidderaal; voor een twintigtal jaren heeft Carl Sachs deze mededeelingen aangevuld.

„De Spanjaarden,” zegt A. von Humboldt, „geven den naam van „Trembladores” (Siddervisschen) aan alle electrische Visschen. Sommige vindt men in de Antillen-zee, aan de kusten van Coemana. Andere Beefvisschen, echte Naakte Alen of Sidderalen, komen voor in de Rio Colorado, in de Guarapiche en in verscheidene kleine beken van de zendingsposten onder de Chaymas-Indianen. Ook in de groote Zuid-Amerikaansche stroomen, in den Orinoko, in den Amazonenstroom, in den Meta zijn zij talrijk, maar kunnen wegens den sterken stroom en de diepte van ’t water moeielijk gevangen worden. Bij ’t baden en zwemmen worden de Indianen niet zelden getroffen door de electrische ontladingen dezer Visschen; minder dikwijls komt het voor, dat zij hen te zien krijgen. In de Llanos, vooral in de nabijheid van Calabozo, tusschen Morichal en de hooger en lager gelegen zendingsposten, zijn de Sidderalen in stilstaande wateren en in de bijrivieren van den Orinoko zeer veelvuldig.

„Aanvankelijk waren wij voornemens in ons huis te Calabozo proeven met deze Visschen te doen; bij het volk is de vrees voor de schokken van de Sidderalen echter zoo overdreven groot, dat wij in de drie eerste dagen er geen konden krijgen, ofschoon het niet moeielijk is ze te vangen en wij de Indianen 2 piasters hadden beloofd voor iederen behoorlijk grooten en krachtigen Visch.

„Daar het lange wachten ons begon te vervelen (en nadat de proeven met een levenden, maar zeer afgematten Sidderaal, die men ons gebracht had, zeer twijfelachtige uitkomsten hadden opgeleverd), gingen wij naar den Cañon de Bera, een stroomend water, dat gedurende het droge jaargetijde in een modderigen plas verandert, om onze onderzoekingen te doen in de vrije natuur, aan den rand van een door Sidderalen bewoonden poel. Met netten kan men deze Visschen moeielijk vangen, daar zij zich buitengewoon vlug bewegen en zich, evenals de Slangen, in het slijk begraven. De Indianen zeiden, dat zij „met Paarden” gingen visschen. Weldra kwamen eenige mannen uit de steppe terug, een dertigtal ongetemde Paarden en Muildieren voor zich uit drijvend, die zij dwongen te water te gaan.

„Door het stampen der paardenhoeven en het ongewone getier worden de Visschen uit het slijk opgejaagd en tot den aanval geprikkeld. De strijd tusschen deze zoo verschillende dieren levert een schilderachtig schouwspel op. De Indianen, met werpspiesen en lange, dunne rietstokken gewapend, plaatsen zich in een gesloten rij om den vijver, eenige klimmen in de boomen, welker takken zich in horizontale richting over het water uitbreiden. Door een woest geschreeuw en door slagen met de lange rietstokken drijven zij de Paarden, die naar den oever willen vluchten, in het water terug. Door dit geraas verschrikt, verdedigen de Sidderalen zich door telkens herhaalde electrische ontladingen. Gedurende geruimen tijd schijnt het, dat zij de zege zullen behalen. Verscheidene Paarden bezwijken door de werking van de onzichtbare slagen, die hunne edelste organen in alle richtingen doorvlijmen; bedwelmd door de telkens herhaalde krachtige schokken, verdwijnen zij onder den waterspiegel. Met buitengewone krachtsinspanning trachten andere, snuivend van angst, met overeind staande manen, terwijl de uitdrukking der oogen van grooten schrik getuigt, aan het onweder dat om hen heen woedt, te ontkomen: de meeste worden door de Indianen teruggedreven; aan eenige echter gelukt het de waakzaamheid der visschers te verschalken; zij weten den oever te bereiken, struikelen echter bij iederen pas en storten, doodelijk vermoeid, met verstijfde ledematen ter aarde. In minder dan 5 minuten waren reeds twee Paarden verdronken. De 1½ M. lange Aal legt zich tegen den buik van het Paard aan, zoodat dit dier de lading van het geheele electrische orgaan in ’t lichaam krijgt en een krachtige schok gelijktijdig het hart, de ingewanden en de buikzenuwen treft. In dit geval is de werking natuurlijk veel heviger, dan wanneer een mensch met de hand of den voet den Sidderaal aanraakt. Ongetwijfeld worden de Paarden niet direct door den schok gedood, maar slechts verdoofd; zij verdrinken, omdat zij niet meer opstaan kunnen, zoolang de strijd tusschen de overige Paarden en de Sidderalen voortduurt.

„Onze meening, dat alle dieren, die voor deze vischvangst gebruikt werden, er het leven bij zouden verliezen, blijkt ongegrond te zijn. Langzamerhand vermindert de hevigheid van den ongelijken strijd en verlaten de uitgeputte Sidderalen de kampplaats. Zij hebben behoefte aan een langdurige rust en een rijkelijke voeding om het geleden verlies aan galvanische kracht te herstellen. De Muildieren en de Paarden beginnen minder angst te toonen; zij zetten hunne manen niet meer op; de uitdrukking van hunne oogen wordt kalmer. De visschen zwemmen schuw naar den oever van den vijver, waar zij met kleine, aan een lang touw bevestigde werpspiesen gevangen worden. Na weinige minuten hebben wij vijf groote Sidderalen in ons bezit, die voor ’t meerendeel slechts licht gewond zijn. Andere exemplaren werden tegen den avond op dezelfde wijze gevangen.”

Zoo luidt het verhaal van den wonderbaarlijken strijd tusschen Paarden en Visschen. Waarschijnlijk zijn weinige natuurbeschrijvingen zoo beroemd geworden als deze. „Sedert een menschenleeftijd,” schrijft Carl Sachs, „staat deze beschrijving in bijna ieder Duitsch schoolboek; zij is een van de eerste mededeelingen, die het opkomende geslacht van de levende natuur ontvangt. Voor het buitenland geldt dit in niet mindere mate dan voor Duitschland; ieder, die iets van Sidderalen gehoord heeft, kent het verhaal van hun strijd met de Paarden der steppe. Toen ik te Berlijn het plan voor mijn reis ontwierp, scheen het dus van zelf te spreken, dat ook ik, evenals Humboldt, Paarden in het moeras zou drijven om de Sidderalen te vangen, die ik voor mijne onderzoekingen noodig had. Gedurende de geheele reis naar het bij Calabozo gelegen dorp Rastro-de-arriba was geen spoor van twijfel hieraan in mij opgekomen; het eenige bezwaar, dat ik tegen deze vangst had, was de hooge prijs, die tegenwoordig in de Llanos voor Paarden en Muildieren geëischt wordt. De kosten van één enkele dergelijke vischvangst zou allicht een groot deel van het reisgeld, waarover ik beschikken kon, in beslag genomen hebben; ik had daarom het plan opgevat om te beproeven, de Paarden of Muildieren, die voor deze onderneming noodig heeten te zijn, door Ezels te vervangen, daar de prijs van deze dieren slechts ongeveer het vierde deel van die der vroeger genoemde bedraagt; mij bekroop echter de vrees, dat het schouwspel, waarvan ik getuige wenschte te zijn, door deze verandering veel minder grootsch en schilderachtig zou worden.”