Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Vele vijanden maken jacht op de Vlagzalmen; vooral de grootere leden van hun eigen soort en verscheidene watervogels vervolgen hen bijna even ijverig als de mensch, die hun vleesch met dat van de Forel gelijk stelt en het te recht als een buitengewone lekkernij beschouwt.

„Behalve een groot aantal andere Visschen,” verhaalt Schomburgk, „brachten de Indianen ons ook den reusachtigsten zoetwatervisch van Guyana, den Arapaima; met verbazing maakten wij kennis met dit ontzaglijke dier, dat bijna den geheelen corial (of boot) vulde, omstreeks 3 M. lang en stellig 100 KG. zwaar was. De eenige rivier van Britsch-Guyana, die door de bedoelde Visschen bewoond wordt, is de Roepoenoeni; hier echter ontmoet men ze in aanzienlijken getale. Naar men zegt, zijn zij eveneens veelvuldig in de Rio Branco, de Rio Negro en den Amazonenstroom.

„De Arapaima wordt met den hengel gevangen of met boog en pijl gedood. De vangst van deze Visschen is een zeer aantrekkelijk en opwekkend jachtbedrijf; meestal komen met dit doel verscheidene corials bijeen, die dan over de rivier verdeeld worden. Zoodra de gezochte buit zich vertoont, wordt een teeken gegeven, waarop de corial, die met de beste schutters bemand is, zonder gedruisch tot op een boogschot afstands nadert; de pijl vliegt van het koord en verdwijnt met den Visch. Nu begint de algemeene jacht. Zoodra de vaan van de pijl aan den waterspiegel zichtbaar wordt, zijn alle armen gereed tot het spannen van den boog; de Visch verschijnt en begeeft zich weer naar de diepte na nogmaals gewond te zijn door een aantal pijlen; een kortere tijdruimte verloopt, voordat hij zich opnieuw vertoont en weder door eenige pijlen getroffen wordt; eindelijk valt hij den jagers ten buit. Deze vlotten hem nu naar een ondiepte, schuiven den corial onder het logge lichaam, scheppen het water, dat tegelijkertijd naar binnen drong, uit de boot en keeren met gejuich naar de nederzetting terug.” Het vleesch van dit dier is, volgens Schomburgk, in verschen toestand zeer smakelijk. Andere reizigers oordeelen er minder gunstig over. Gezouten en gedroogd wordt het bij duizenden van centenaars langs den Amazonenstroom vervoerd en van Para tot aan de Peruaansche grens algemeen door Indianen, Mestiezen en blanken gegeten. Daar de middelen tot het voorkomen van bederf in den regel niet het gewenschte gevolg hebben, wordt deze spijs te recht door sommigen afschuwelijk genoemd. Het lange, met scherpe tanden bezette tongbeen wordt als rasp gebruikt.

De Arapaima (Arapaima gigas) behoort tot de slechts 5 bekende soorten omvattende familie der Beentongvisschen (Osteoglossidae). Deze is tot de keerkringsgewesten beperkt; hare leden hebben een reusachtigen romp, welks mozaïekvormig kleed uit harde schubben bestaat; de kop is met beenige schilden bedekt; de rugvin en de aarsvin zijn op den staart geplaatst en reiken bijna tot aan de staartvin; de kieuwspleet is wijd.

De Arapaima is, volgens Schomburgk, zeer bont van kleur; niet slechts de schubben, maar ook de vinnen iriseeren en glinsteren, waardoor de meest verschillende tinten en overgangen van donkergrijs, rood en blauwachtig rood ontstaan. Sommige exemplaren zijn meer dan 4 M. lang en wegen bijna 200 KG.

Het woord Haring is voldoende om ieder de belangrijkheid van de Visschen voor de huishouding van den mensch duidelijk voor den geest te doen komen. Zonder stokvisch kan men leven; van de Schollen en de meeste andere zeevisschen hebben in den regel alleen de kustbewoners genot en voordeel; de zoetwatervisschen leveren op den disch van den bewoner van het binnenland een betrekkelijk zeldzaam gerecht; de Haring en zijne verwanten echter brengen den zegen van den oogst der zee tot in de eenzaamste hut. Zoo eenige Visch als voedsel voor den arme aangemerkt kan worden, dan mag de Haring zoo heeten, daar hij, wegens zijn lagen prijs voor den behoefstigste nog bereikbaar, in vele woningen het vleesch moet vervangen. Geen Visch is onontbeerlijker dan deze.

Naar hem is de 60 soorten omvattende familie der Haringvisschen (Clupeidae) benoemd. Deze hebben een langwerpig, veelal zeer sterk zijdelings samengedrukt lichaam, dat aan den buik meestal scherp uitloopt en, behalve aan den kop, met dunne, licht uitvallende schubben bedekt is. Alle vinnen worden door gelede stralen gesteund; een vetvin komt bij hen niet voor; de rugvin neemt gewoonlijk het midden van den rugrand in; de hieronder geplaatste buikvinnen zijn klein en ontbreken bij sommige uitheemsche soorten zelfs geheel. De kieuwspleten zijn wijd, de oogen groot; de bovenrand van de meestal ver achterwaarts verlengde mondspleet wordt in het midden door de tusschenkaaks-, aan de zijden door de bovenkaaksbeenderen gesteund. De graten zijn fijn en talrijk, de zwemblaas is groot.

Niet alle Haringvisschen bewonen uitsluitend de zee; sommige leden van deze familie zwemmen geregeld van zee uit de rivieren op om hier kuit te schieten en hebben dus een andere levenswijze dan hunne verwanten. Van de belangrijkste vertegenwoordigers der groep kan men zeggen, dat zij in hoofdzaken met de Houtingen overeenkomen, die in de meren tot op zekere hoogte hetzelfde leven leiden als de Haringen in de zee. Buiten den paartijd leven zij op groote diepten; de geslachtsdrift noopt hen naar de bovenste waterlagen op te stijgen. Alle zonder uitzondering schijnen roofvisschen te zijn, die niet slechts kleine waterdieren, maar ook Visschen buitmaken. Hoewel zij niet zeer vruchtbaar zijn, is, wegens hun buitengewone talrijkheid, het aantal geboorten in ieder jaar zeer groot. Een niet minder belangrijke slachting staat hier echter tegenover, zoodat er thans reeds voldoende reden bestaat om te overwegen, op welke wijze de mensch kan medewerken om de gevolgen, die van het ontzaglijk groote verbruik van deze Visschen te duchten zijn, af te wenden door maatregelen tot bevordering van hun vermenigvuldiging. Inderdaad bestaan er goede gronden voor de vrees, dat de rijkdom van de zee, waaraan wij sedert eeuwen voortdurend zulk een overvloedigen oogst ontleenen, verminderen zal, en zelfs dat wij, op dezelfde wijze voortgaande als tot dusver, weldra met een steeds afnemende opbrengst tevreden zullen moeten zijn.

Ook aan de Haringen – die hun naam ontleenen aan de ontzaglijke heiren (legers), welke zij vormen – zullen wij door de instelling van een voor de vischvangst gesloten tijd de gelegenheid moeten schenken om zich ongestoord te vermenigvuldigen; zoodoende kan het kapitaal, welks renten wij noode zouden missen, behouden worden.

*

Bij de Haringen i. e. z. (Clupea) is de buikkant van den zijdelings sterk samengedrukten romp, bij wijze van een zaag getand, daar de vrije rand der hier aanwezige kielvormige schubben in een achterwaartsgerichten stekel uitloopt; de buitenrand van de breede bovenkaak is flauw gebogen. De tanden zijn talrijk en verschillend van vorm: de tusschen-, boven- en onderkaaksbeenderen dragen een groot aantal zeer kleine, de ploegschaarbeenderen en de tong een reeks van grootere tanden; ook op elk gehemeltebeen staan er 2 of 3, die spoedig uitvallen. De binnenzijde van de kieuwbogen is met vele fijngetakte uitsteeksels bezet, die gezamenlijke als een engmazige zeef de keelspleten bedekken en het doordringen van het uit kleine diertjes bestaande voedsel in de kieuwholten voorkomen.

De Haring (Clupea harengus), bereikt, zooals men weet, zelden een grootere lengte dan 30 cM., heeft kleine, smalle borst- en buikvinnen, een op ’t midden van het lichaam aangehechte rugvin, een ver naar achteren verschoven, smalle aarsvin, een diep gegaffelde staartvin en groote, gemakkelijk losgerakende schubben. De bovendeelen zijn fraai zeegroen of groenachtig blauw, de onderdeelen zilverkleurig en iriseeren met verschillende tinten, al naar de wijze waarop het licht invalt; de rugvin en de staartvin zijn donker, de overige vinnen licht van kleur.

Het verbreidingsgebied van den Haring omvat, behalve het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan, van Amerika tot Europa, met inbegrip van de Oostzee en de Noordzee, ook de zee ten noorden van Europa en Azië. De vroeger algemeen heerschende meening, dat deze Visch ieder jaar van uit de IJszee naar de Europeesche kusten zou trekken, mist allen grond: de Haring houdt zich niet hoofdzakelijk in de IJszee op en maakt geen groote reizen. Om het tooneel van zijn werkzaamheid te leeren kennen, beschouwe men een dieptekaart van de Noordzee; het blijkt dan, welk een ontzaglijk verschil in diepte er bestaat tusschen dit voor ons zoo belangrijke vischwater en den Oceaan. Groot-Brittannië verheft zich als ’t ware boven een hoogvlakte, die dit rijk met Frankrijk, België, Nederland, Noord-Duitschland en Denemarken verbindt. Deze vlakte, die met het Europeesche vasteland een samenhangend geheel zou uitmaken, indien het peil van de zee 200 M. lager gelegen was, strekt zich van de oostzijde van Engeland tot dicht bij Skandinavië uit, maar is van dit steil boven den Oceaanbodem oprijzende gebied gescheiden door een diepen en smallen zeearm, die zich op eenigen afstand van de kust om het zuidelijke deel van Noorwegen kronkelt. De westelijke rand van het Noordzee-plateau is echter niet meer dan ongeveer 10 mijlen van de kust van ’t Vereenigd Koninkrijk en van Bretagne verwijderd; verderop neemt de diepte van den Oceaan schielijk tot duizenden meters toe. In deze afgronden houdt de Haring zich op, hier zou men hem ten allen tijde kunnen vinden met toestellen, die voor het onderzoek van groote diepten geschikt zijn; van hier begeeft hij zich in den paartijd naar het Noordzee-plateau om eieren te leggen in de nabijheid van de kust, daar voor de ontwikkeling zijner jongen water van betrekkelijk geringe diepte vereischt wordt. In den eigenaardigen vorm van den zeebodem is een verklaring te vinden van het feit, dat de haringvangst op de oostkust van Engeland van veel minder beteekenis is dan bij de kusten van Schotland, Ierland, Noorwegen en het Kanaal.

 

Door vergelijking van den vorm, de grootte en den voortplantingstijd van de Haringen, die op verschillende paaiplaatsen aangetroffen worden, zijn vele onderzoekers tot de overtuiging gekomen, dat in deze soort een zeker aantal stammen of rassen moeten worden aangenomen, die zich door erfelijke eigenaardigheden onderscheiden. De waarschijnlijkheid van het bestaan dezer rassen wordt bevestigd door de waarneming, dat zij, gelijk de dieren in ’t algemeen doen, naar de plaats waar zij geboren zijn, terugkeeren om voort te telen. Elk van deze rassen bewoont een gebied van betrekkelijk zeer geringe uitgestrektheid, dat nooit overschreden wordt. Met veel zorg heeft Nilsson deze verschijnselen nagegaan op de kust van Skandinavië. Aan de noordwestkust van Noorwegen beginnend, ontmoet men het eerst het paaistation van den Noorschen Zomerharing, die zich kenmerkt door een gedrongen vorm, een korten kop en een middelmatige lengte (28 cM.). Hij komt in Juli en Augustus bij de kust en paait in September en October. Verder zuidwaarts, bij Bergen o. a., bevindt zich het paaigebied van den Noorschen Winterharing (Vaarsild), de grootste van alle, daar hij een lengte van 38 cM. en een hoogte van 6 cM. kan bereiken; de lichaamsbouw is minder gedrongen en de kop langwerpiger dan bij het vorige ras. Nog verder zuidwaarts, langs de kust van het Zweedsche district Götheborg, dus over een uitgestrektheid van nog geen 30 uur gaans, treft men den Götheborgschen of Bohus-haring aan, die door geringere grootte en anderen vorm van den Vaarsild afwijkt, doch denzelfden rijtijd heeft als deze. Het zuidelijkste, 50 uren lange gedeelte van Zwedens westkust is het paaigebied van den Kulla-haring, wiens grootte en vorm nagenoeg volkomen overeenstemmen met die van den Noorschen Zomerharing, terzelfder tijd als deze de kust nadert en denzelfden rijtijd heeft. Aan de kust van Zweden komt de Abeka – of Kivik-haring voor, die 20 à 23 cM. lang en 3½ à 4 cM. hoog is; de mannetjes zijn over ’t algemeen kleiner en hebben een korteren kop dan de wijfjes. De meeste exemplaren schieten kuit in October, zelden in November; er zijn er echter ook (en deze zijn kleiner van stuk), die dit reeds in Mei of Juni doen. De Haring, die de zuidoostkust van Zweden tot paaiplaats heeft, wordt Strömming genoemd en heeft slechts 15 à 20 cM. lengte, hoewel men ook van tijd tot tijd aan de noordkust van het district Stockholm exemplaren van geheel denzelfden vorm aantreft, die 27 à 33 cM. lang zijn. In de zuidelijkste gedeelten van zijn gebied paait de Strömming zoowel van Mei tot in het begin van Juni als van Augustus tot half September. In de Botnische Golf evenwel, o. a. bij Umea, schiet hij kuit in ’t midden van Juni. „Ook aan andere kuststreken,” schrijft Schlegel, „merkt men verschillen op in de grootte der Haring, o. a. is die der Fransche kusten kleiner dan die, welke in de Noordzee aan de kusten van Groot-Brittannië door onze en andere visschers gevangen wordt. De rijtijd van de Haringen van de oost- en zuidkust der Noordzee is evenmin dezelfde in alle streken. Bij die, welke op onze Groote – of Pekelharingvisscherij van de Shetlandsche eilanden tot aan de noordelijke gedeelten der oostkust van Groot-Brittannië gevangen worden, begint de rijtijd in Juli; bij den zoogenaamden Steurharing, die gevangen wordt ten oosten der Engelsche kust, waarheen onze bomschuiten in September vertrekken, begint hij tegen October. De Panharing der Zuiderzee, die zich in sommige jaren, gelijk dit b.v. in 1825 tot 1836 het geval was, in ontzaglijke menigte vertoont, verzamelt zich daarentegen tot dat einde reeds in de laatste maanden van het jaar, tot in het volgende voorjaar.”

Naast de Spieringen zijn, volgens Dr. Hoek, Haringen – jongen (Zeebliek) en larven (kaf) – in het Hollandsch Diep de meest voorkomende Visschen. Beide soorten worden in menigte in den ankerkuil gevangen om als aas voor de aalkorven te dienen. De weinige volwassen Haringen, die hier aangetroffen worden, verschillen van den Noordzeeharing door geringere grootte en door den iets kleineren afstand van rug- en buikvin tot den snuit. Zij komen in dit opzicht met den Götheborgschen Haring en waarschijnlijk ook met den Zuiderzeeharing overeen. In het Hollandsch Diep en het Haringvliet zijn geen paaiplaatsen van den Haring bekend. De hier voorkomende exemplaren zijn waarschijnlijk, evenals die van de Theems, de Southampton-rivier en den mond der rivieren van de Fransche kust geboren uit in zee gelegde eieren; als larven zwemmen zij den riviermond op. In dit stadium, dat 2 à 3 maanden duurt, zijn zij wit, ongeschubd en min of meer doorzichtig, in verhouding tot de lengte zeer smal. Onder haar merkt men tweeërlei vormen op: lange larven (48 mM.) van „Winterharingen” en korte larven (38½ mM.) van „Voorjaarsharingen.” Het volgende (of overgangs-) stadium kenmerkt zich door een zilverkleed; de vischjes krijgen kleine schubben en een naar verhouding grootere breedte. Op het overgangskleed volgt het volwassen kleed. Vischjes, die in dezen toestand verkeeren en gemiddeld 55 à 60 mM. lang zijn, gelden te Londen onder den naam van Whitebait als een lekkernij; als zoodanig hebben de grootere vischjes (die van Juli en Augustus) geen waarde meer. „De meeste Zeebliek (van 60–80 mM. lengte) wordt op onze benedenrivieren gevangen in den eersten tijd na de sluiting.” (Van 1 April tot 15 Juni is het visschen met de ankerkuil op een bepaald deel van de benedenrivier verboden, maar wordt in het zeegat voortgezet.) „Dat men ze bijkans het geheele jaar door aantreft en dat er van Maart tot in Juni voortdurend larven gevangen worden, verklaart zich uit het feit, dat, ook al paaien de meeste Haringen in een bepaalden tijd van het jaar (stel voor onzen Kustharing Maart of in ’t algemeen het voorjaar), het door Cossar Ewart waargenomen feit, dat de Haring op de kust van Aberdeenshire gedurende 10 van de 12 maanden (Augustus 1883–Juli 1884) met paaien voortgaat, ook wel in meerdere of mindere mate voor onze kuststreken gelden zal.”

Men rangschikt de haringrassen in twee groepen: de Oceaanrassen en de Kustrassen. Tot de eerstgenoemde behooren o.a. de Schotsche Oceaanharing en de Noorsche Vaarsild; zij leven buiten den paaitijd in den Oceaan op een afstand van 200 à 400 KM. van de kust. Tot ontzaglijke scholen vereenigd, verlaten zij de diepte om kuit te schieten op ondiepe gronden in de nabijheid van de kust, hetgeen aanleiding geeft tot hoogst belangrijke visscherijen. Een voorbeeld van een Kustras is o.a. de Winterharing van het westelijk deel der Oostzee; deze leeft steeds in de onmiddellijke nabijheid van de kust en kiest tot paaiplaats ondiepe, stille bochten, liefst zulke, die brak water bevatten.

Het leven, dat de Haringen in de diepte leiden, is ons nog altijd nagenoeg onbekend. Zeker weet men echter, dat zij zich hoofdzakelijk voeden met nietig kleine Schaaldieren (Copepoden), waarvan zij ontzaglijke hoeveelheden verslinden, ook eten zij soms kleine Visschen, vooral Sprot, bovendien eieren en larven van hun eigen soort. – Hoewel verreweg de meeste Haringen door de aandrift tot voortplanting genoopt worden zich uit de diepten naar de bovenste waterlagen te begeven, ontmoet men hier ieder jaar ook een groote menigte exemplaren met onontwikkelde hom en kuit; deze worden Maatjesharing genoemd en zijn wegens hun vet en smakelijk vleesch in gezouten toestand zeer gezocht.

Voor de haringvangst is natuurlijk de bekendheid met den paaitijd van het ras, welks paaiplaatsen men bevisschen zal, van ’t grootste belang. Door verschillende oorzaken, die ons nagenoeg volkomen onbekend zijn, kan echter de komst van de haringschool weken en zelfs maanden vertraagd of vervroegd worden. De verschijnselen, die bij de visschers als voorteeken van de komst of van het wegblijven der Visschen gelden, zijn zeer onbetrouwbaar. Te recht wordt daarom de haringvisscherij evenals de walvischvangst met een hazardspel vergeleken. In het eene jaar levert zij groot voordeel op, in het andere dekt zij de onkosten niet. Jaren achtereen verschijnen de Haringen op een bepaald gedeelte van de kust bij milliarden; plotseling blijven zij uit en de visschers keeren met ledige vaartuigen terug. Verderop in de zee is de richting, die de school neemt, natuurlijk nog wisselvalliger; soms trekt zij voorbij op de plaats waar men haar verwachtte, soms gaat zij eenige zeemijlen buiten haar gewone koers. Raadselachtig is het feit, dat op de vermindering van omvang of het geheel wegblijven van de scholen van Haringen of andere nuttige Visschen op plaatsen waar deze tot dusver geregeld ieder jaar verschenen, soms na verloop van zeer langen tijd de terugkomst van de zegenaanbrengende zwermen van zeebewoners gevolgd is. In Skandinavië waar dit herhaaldelijk voorgekomen is, wordt het aangeduid met den naam van „Fiskeperioden.” Geschiedkundige nasporingen in de archieven van dit rijk hebben het bewijs geleverd, dat deze perioden een duur van ongeveer 60 jaren hebben. Zoo zijn de groote haringscholen, die sedert 1808 uit het Skagerrak nagenoeg geheel waren weggebleven, in 1877 teruggekeerd. Door het wegblijven van de Visschen zijn dikwijls bloeiende visscherssteden in verval geraakt en hebben duizenden van menschen armoede geleden. Het is zeer waarschijnlijk, dat de oorzaak van dit verschijnsel niet gezocht moet worden in het zoogenaamde „doodvisschen” van het bedoelde gebied door den mensch, maar in periodieke veranderingen van de zeestroomingen; de hierdoor teweeggebrachte wijziging van de temperatuur van ’t water oefent op de voeding en de voortplanting der Visschen een grooten invloed uit. De geschiktheid van een kuststreek voor paaiplaats wordt ook verminderd door het uitroeien van de hier groeiende waterplanten; hieraan of aan steenen hechten zich n.l. de bevruchte eieren; de afwezigheid van zulke voorwerpen vermindert de kans, dat uit de eieren jongen voortkomen, die in ’t volgende jaar op deze plaats zullen kuitschieten. De voortplanting der Haringen geschiedt op soortgelijke wijze als die der Houtingen en andere in de diepte levende Visschen. In tallooze menigte zwemmen de mannetjes en wijfjes twee of drie dagen lang dicht bij den waterspiegel rond, dringen bont dooreengemengd tot een dichten hoop bijeen, vooral als er stormweer in aantocht is, snellen vooruit en laten intusschen de hom en de kuit in ’t water vallen.

De bewoner van het binnenland kan zich moeielijk een denkbeeld vormen van de haringscholen; de berichten van ooggetuigen komen hem overdreven en ongeloofelijk voor. Deze berichten stemmen echter zoo volkomen overeen, dat er aan hun geloofwaardigheid niet valt te twijfelen. „Ervaren visschers,” zegt Schilling, „waarmede ik naar de vischgronden voer, toonden mij bij flauw schemerlicht scholen van mijlen lengte en breedte, niet, zooals men zou kunnen denken, aan de oppervlakte der zee, maar aan den weerschijn van de door haar verlichte lucht. De Haringen zijn gedurende het trekken zoo dicht opeengedrongen, dat de booten, die te midden van zulk een school komen, in gevaar geraken; men kan de Visschen met de schop uit het water scheppen en in het vaartuig werpen; een lange roeiriem, die in deze levende massa wordt gestoken, blijft er rechtop in staan.” Leverkus Leverkusen, die bij het eiland Hitteren aan de westkust van Noorwegen bij ’t oversteken van een zeearm een haringschool ontmoette, schrijft: „Aan ’t roer zittend, ontwaarde ik bij ’t schemerlicht van den ontwakenden dag tallooze groote Vogels, die aanhoudend krijschend boven de oppervlakte der zee zweefden, met korte tusschenpoozen er telkens op dezelfde plaats in neerschoten en weer opvlogen. In het water onder de Vogels was een bijna huivering-wekkende woeling waar te nemen; nu eens spoot het schuimend omhoog, dan weer zag men lange voren ontstaan in de door ’t sterrengeflonker beschenen oppervlakte, terwijl de jagers der lucht in bonte verwarring door elkander heen zwierden. Al nader en nader kwam de boot bij dezen heksensabbat, daar ik, ten hoogste geboeid door het schouwspel, waarvan de oorzaak mij onbekend was, op de plek afstuurde. Niet voordat wij in de onmiddellijke nabijheid van den roofzuchtigen zwerm waren gekomen, die tot dusver met gulzige haast schatting had geheven van een in den zeearm doorgedrongen haringschool, werden wij opgemerkt door de Haringmeeuwen, die nu alle onder wanluidend gekrijsch op een eerbiedigen afstand omhoogstegen, boven onze hoofden rondzwierden en ons uit de lucht een regen van schitterend witte visitekaartjes toezonden, zoodat wij binnen weinige minuten als Zebra’s gestreept waren. Bij honderdtallen zwierden de Vogels boven ons, terwijl in het zilte nat onder en naast ons Haringen van allerlei grootte door hunne opeendringende buren naar boven werden geperst.

„Het was een merkwaardig schouwspel! Nooit te voren had ik het van zoo nabij waargenomen! Langzaam drong de kiel van de boot in de opeenhooping van Visschen door en drukte de naar boven geperste Haringen, wien het aan ruimte ontbrak om zich te bewegen, met geweld in het natte element terug. Zoo voeren wij eenige minuten lang onder zwaren arbeid door de school heen, terwijl de roeiriemen meer Haringen schepten dan water.” Soortgelijke ervaringen hebben andere onderzoekers opgedaan; eenigen verzekeren zelfs, dat hun boot door de daaronder wemelende menigte van Visschen omhoog geheven werd.

 

Ontelbaar als iedere haringschool is ook het aantal der haar volgende vijanden. Zoo lang de Haringen in de bovenste waterlagen vertoeven, voeden alle hier levende roofvisschen, alle zeevogels en bijna alle zeezoogdieren zich uitsluitend met hen. De Noren worden van de komst der Haringen onderricht door het toestroomen van tal van Cetaceeën. Hoewel de grootte van de verliezen, die de roovers der zee aan de haringscholen toebrengen, niet eens bij benadering geschat kan worden, is de bewering, dat de mensch een nog grootere slachting onder de Haringen aanricht, niet van allen grond ontbloot.

Sedert de Middeleeuwen heeft de haringvisscherij een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van de Nederlandsche gewesten. Zooals uit verscheidene wetten en keuren van Vlaamsche graven blijkt, was dit bedrijf reeds in de 10e en 11e eeuw een bron van welvaart voor de groote Vlaamsche steden. In Vlaanderen is het geheel te niet gegaan, evenals later ook in Zeeland, welks bewoners in de 12e eeuw schepen voor de haringvangst begonnen uit te rusten en waar Zierikzee tot in de 18e eeuw een belangrijken haringhandel heeft behouden. Daar de Zeeuwen gedurende de Spaansche en Fransche oorlogen meer voordeel hadden van de kaapvaart, verminderde op het gebied der visscherij allengs hun concurrentie met de verder noordwaarts wonende kustbevolking. De eerste geregelde vaarten van Hollandsche haringvisschers werden in 1164 van uit den Briel ondernomen. In 1285 kregen de Hollanders en Friezen van den Engelschen koning Eduard het privilegie om langs de kusten van zijn rijk te visschen. Reeds vóór de 13e eeuw genoten de burgers van Kampen en Harderwijk dezelfde vrijheid op de kusten van Skandinavië. De Amsterdammers bevischten de zee ten zuiden van Zweden en kregen in 1390 van den Hollandschen graaf, hertog Albrecht van Beieren, verlof om in Schonen een voogd voor hun bedrijf aan te stellen. Toen in 1472 de haringscholen eensklaps ophielden in groote menigte aan deze kust te verschijnen, kozen de Hollandsche visschers algemeen de Shetlandsche eilanden (Hitland), de Orkaden en de kust van Schotland en Engeland als arbeidsveld. Op een afstand van 10 mijlen van de kust was hun het visschen geoorloofd. Hier verschijnen de parende Visschen in Juni, enkele voorloopers reeds in April of Mei. Voor deze reizen maakten onze landslieden gebruik van een eigenaardig soort van kielvaartuigen (buizen of tweemasthoekers). Gewoonlijk wordt de haringvloot vergezeld van een aantal „jagers”, meestal één op elke 10 buizen; dikwijls zijn dit oude buizen of éénmasthoekers, die voor de visscherij niet deugen en alleen dienen om een deel van de gevangen Haringen met den grootst mogelijken spoed naar land te brengen om er den hoogst mogelijken prijs voor te maken.

Met ijver hebben de Nederlanders zich toegelegd op het aanbrengen van verbeteringen in de wijze van vangst en bereiding van den zoozeer gewilden Visch. In 1416 werd het eerste groote haringnet te Hoorn gebreid. Willem Beukelszoon te Biervliet vond in 1386 het „kaken” uit, waardoor een veel smakelijker en duurzamer product werd verkregen dan vóór dien tijd op de markt kwam. De Haring sterft n.l. kort na het ophalen van het net; terstond wordt hem de keel opengesneden en onmiddellijk de kieuwen en de darmen verwijderd, die anders een spoedig bederf zouden veroorzaken; de dus toebereide Visch wordt voorloopig in met zeewater gevulde tonnen geworpen en den volgenden dag bij lagen, met grof zout er tusschen, in andere tonnen (kantjes) overgepakt, die in ’t ruim van ’t schip worden weggezet. Het kaken wordt door een geoefend visscher zeer snel gedaan: 15 à 20 ton Haring per uur. Doorgaans worden 100 ton Haring vóór zonsondergang gereedgemaakt. Voor het behoorlijk zouten zijn 4 ton (530 KG.) zout op 14 ton Haring noodig. De aan land gebrachte pekelharing wordt in de haringpakkerijen onder nauwkeurige controle in de open lucht uitgepakt en zorgvuldig nagezien; alle Visschen, die eenig gebrek vertoonen (onzuiver, wanzout, wrak, ijl, kuitziek, melkziek zijn), worden van de volle en zuivere afgescheiden en deze opnieuw met zout in andere tonnen overgepakt, die, al naar de grootte der Haringen, 900 à 1100 stuks bevatten. Een last van 12 „gepakte” tonnen weegt 1800 à 2000 KG. Al naar de soort van Visch, die zij bevatten, worden de tonnen met verschillende ingebrande keuren voorzien. De goede naam, dien de Hollandsche Haring, ondanks de steeds scherper wordende concurrentie tot heden toe heeft behouden, werd door het zorgvuldig toepassen van deze maatregelen gevestigd.

De belangrijkheid van de Nederlandsche haringvisscherij in de 16e eeuw blijkt uit den haar toegekenden naam „Groote Visscherij,” die voor ’t eerst voorkomt in een plakkaat van Prins Willem I, gedagteekend 27 April 1582, en sinds dien tijd gebezigd werd in alle plakkaten van de Staten van Holland, welker doel was „de maintenue van de hoofdnering, welvaart en principaalste mijne dezer landen.” Dit doel trachtte men te bereiken door de visscherij en den vischhandel te dwingen in een nauw keurslijf van bepalingen en reglementen, die voor ’t grootste gedeelte in de eerste helft van deze eeuw nog bestonden en eerst bij de wet van 12 Mei 1857 zijn afgeschaft. Eén van deze bepalingen was, dat zoomin de buizen als de jagers eenige andere kustplaats mochten aandoen dan de vaderlandsche haven, van waar zij waren uitgezeild; het aan land brengen van de vangst op een andere plaats was den visscher uitdrukkelijk verboden, evenals ook het koopen en verkoopen van Haring in zee of het buitenland. Geen reeder van een haringbuis mocht daarin deel geven aan een vreemdeling, geen Nederlander mocht medereeder zijn in een ter haringvangst uitgerust, buitenlandsch schip, geen Nederlandsch visscher voor buitenlandsche reeders varen, enz. Ook de tijd waarop de vangst moest aanvangen, was nauwkeurig voorgeschreven: Geen net mocht in zee geworpen worden vóór den middernacht volgende op St. Jan (24 Juni). De haringvisschers zorgden er dus voor, omstreeks dien tijd bij Fairhill (een eilandje tusschen de Shetlandsche en Orkadische eilanden) te zijn om te rechter tijd den arbeid te kunnen beginnen. Voor de vangst dienen zoogenaamde drijfnetten van 40 M. lengte en 10 M. diepte, die, ten getale van 50, 60 of meer aaneenverbonden, de „haringvleet” vormen. Deze heeft dikwijls een lengte van honderden meters en is van boven verbonden aan een touw (dolreep of vleetreep), die tusschen twee buizen uitgespannen wordt. Deze liggen door het zware net zoo vast, dat zij geen ankers noodig hebben. De bovenrand van de vleet wordt drijvende gehouden door de hieraan bevestigde ledige tonnen; aan den onderrand bevindt zich de „loodreep,” die, behoorlijk bezwaard, de vleet als een rechtstandige muur in het water doet drijven. De bij reglement voorgeschreven grootte van de mazen is zoodanig, dat een jonge Haring er door kan; de volwassen Visch blijft bij zijne poging om er door te sluipen met den kop er in steken en wordt door de kieuwdeksels verhinderd terug te keeren. Het net wordt na zonsondergang te water gelaten; ’s nachts kan men de haringschool gewoonlijk op een afstand duidelijk onderscheiden, daar de glanzig zilverwitte schubben van de onderdeelen, die door het opdringen en zwenken dikwijls boven komen, door weerkaatsing van het licht een helder schijnsel („zilverblik” genaamd) veroorzaken. De visschers zijn dus in de gelegenheid om het net dwars voor de school te spannen. Door het licht der schepen aangelokt, zwemmen de Haringen op het net af, dat zij wegens de duisternis niet opmerken. Den volgenden morgen, in den regel omstreeks 5 of 6 uur, een uur of twee na zonsopgang, wordt het net opgehaald. Dit is een moeielijke arbeid, die wel drie uren duurt. De hoeveelheid visch, die in gunstige omstandigheden door een „schot” of networp wordt buit gemaakt, wisselt af van 3 tot 8 last (sommige berichten gewagen van 10 en zelfs van 14 last). In Sept. 1898 heeft één schot soms 100 ton Haring opgebracht. Het gebeurt wel eens, dat men het net wegens den grooten aandrang van Visch reeds na 2 uren moet ophalen. De zorgvuldige behandeling van de vangst levert werk genoeg voor den volgenden dag. Als de vangst meer dan 5 last bedraagt, is het niet mogelijk haar geheel te verwerken; het overschot (de „slabbers”) wordt ook wel gekaakt, doch licht gezouten en veeltijds in bijzondere schuiten geworpen en vervoerd. Gedurende de 3 eerste weken (25 Juni tot 15 Juli) wordt al de gevangen Haring ongesorteerd (doch gekaakt en gezouten) in tonnen gepakt en door de jagers naar Holland vervoerd; dit is de z.g. Jagersharing of St. Jansharing. Na 15 Juli worden alle Visschen, zoodra zij gekaakt zijn, zorgvuldig uitgezocht en in 3 soorten onderscheiden, n.l. Maatjesharing, Volle Haring (die rijpe hom of kuit bevat en het langst duren kan) en Schoot- of Holharing (ook wel IJle Haring genoemd, die de kuit of hom reeds uitgeworpen heeft, veel geringer van kwaliteit is en minder lang kan duren dan de Volle Haring). Kuit- en Melkziek noemt men den Visch, die op het punt is van te schieten en dus de kuit en de hom geheel los heeft zitten; ook deze is van geringe kwaliteit. Ook naar den tijd en de plaats van vangst wordt de Haring gesorteerd en het fust later door een ingebrand merk aangeduid. Die, welke tusschen 15 Juli en St. Jacob (25 Juli) bij Fairhill en Hitland gevangen is, heet Grofzoutharing. Van St. Jacob tot St. Bartholomeus (24 Aug.) en daarna tot Kruisverheffing (14 Sept.) of St. Lambertus (17 Sept.) werpt men de netten onder Schotland, bij Bockeney en Sereniat uit; de merken van de hier gevangen Visch heeten Jacobi-brand (Fijnzoutharing) en Bartholomeïbrand (Kleine brand, Keulsche brand). De buizen keeren één- of tweemaal (of vaker, wanneer de vangst overvloedig is geweest) naar het vaderland terug om zoo spoedig mogelijk (voor zoover het vischseizoen nog niet afgeloopen is) hun arbeid in zee te hervatten. De Haring, die men na 14 Sept. tot St. Catharina (25 Nov.) vangt, is afkomstig uit de zee beoosten Yarmouth en van nog zuidelijker gedeelten der Engelsche kust; dit is de Kruisbrandharing (Groote of Rouaansche brand).