Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Bij ’t naderen van den paartijd ondergaan de Zalmen ook uitwendig duidelijk waarneembare veranderingen: hun bruiloftskleed onderscheidt zich door een donkerder kleur en dikwijls ook door roode vlekken op de zijden van den romp en op de kieuwdeksels. Om kuit te schieten, begeeft het wijfje zich in gezelschap van verscheidene mannetjes, waarbij één volwassen exemplaar, naar een stille, ondiepe plek en graaft hier met den staart in den uit zand of steentjes bestaanden bodem een breede, doch niet diepe groeve. Dit geschiedt in verschillende tijden van ’t jaar: sommige doen het reeds in Juli; de meeste echter eerst in de maanden October tot Februari (vooral echter in November en in de eerste helft van December). De oranjeroode eieren hebben de grootte van een erwt; zij worden niet alle te gelijk, maar met tusschenpoozen gelegd en telkens na de bevruchting met een laagje zand bedekt. Volgens sommigen is het kuitschieten in 3 of 4 dagen afgeloopen; volgens anderen zijn er 8 à 10 dagen mede gemoeid. Het aantal eieren wordt geschat op 2000 à 4000 per KG. van het totaal gewicht van den kuiter.

De duur van den kiemtoestand is tot op zekere hoogte afhankelijk van de temperatuur van het omgevende water; de in November gelegde eieren ontwikkelen zich althans iets sneller dan die, welke in Januari bevrucht worden. In den regel komen de jongen eerst na 4 maanden uit. Zij zijn dan ongeveer 1 cM. lang; de kop en de oogen hebben een aanzienlijke grootte; de dooierzak heeft een grooten omvang. Totdat deze voorraad verbruikt is, blijven zij zonder andere beweging dan van de borstvinnen op de broedplaats liggen. Na 6 weken zijn zij genoodzaakt zelf voedsel te gaan zoeken; zij verkeeren nu in het zoogenaamde Forellen- of Parr-stadium; op het kieuwdeksel bevinden zich 2 (soms 3) duidelijke zwarte vlekken. De romp heeft een lichtbruine kleur en is op de zijden geteekend met 9 of 10 eenigszins schuins van boven en achteren naar onderen en voren gerichte dwarsreeksen van donkergrijze vlekken, waartusschen roode stipjes voorkomen. Men ziet deze zalmpjes veel op diepe plaatsen in beken van het gebergte, het meest daar, waar het water helder is en waar de over den bodem verspreide steenen een rijke verscheidenheid van schuilplaatsen aanbieden. Verbazend vlug weten zij zich te verbergen; gaat men in de beek staan en licht men voorzichtig een steen op, dan vindt men er talrijke exemplaren onder verborgen. Gaarne „staan” zij in ’t stroomend water met den kop naar den stroom gekeerd; vóór zij zich verplaatsen, wachten zij steeds op hoog water. Gedurende den eersten zomer kan de Parr, naar men bij gevangen exemplaren heeft opgemerkt, een lengte van hoogstens 10 cM. bereiken. De jonge Zalmen blijven in ’t geheel minstens één jaar op hun geboorteplaats en zijn dan (d.w.z. 16 maanden nadat zij als ei het lichaam van de moeder verlieten) ongeveer 40 cM. lang. Omstreeks dezen tijd wordt het parr-kleed vervangen door het zoogenaamde smolt-kleed (gekenmerkt door zilverwitte kleur zonder dwarsbanden of roode stippen; de borstvinnen zijn geheel, de rugvin en de staartvin gedeeltelijk zwart) en openbaart zich bij hen de lust tot trekken. De meeste Smolts begeven zich op éénjarigen leeftijd naar zee. Langzaam zwemmen zij den stroom af en blijven daarna nog weken lang in den mond der rivier, voordat zij zich in het zoutwater begeven: een te snelle overgang schijnt voor hen gevaarlijk te zijn. Volstrekt noodig is het tijdelijk verblijf in de zee voor de Zalmen niet, ofschoon het hun een groot voordeel verschaft. Ongetwijfeld vinden zij hier een buitengewoon grooten overvloed van voedsel, daar hun lengte en gewicht in zeer korten tijd merkwaardig snel toenemen. Dit is gebleken door jonge Zalmen, na ze gemerkt te hebben (b.v. met een ring aan een der vinnen of door het afsnijden van de vetvin), de vrijheid te hergeven; die, welke na hun terugkomst uit zee op nieuw gevangen werden, waren in den tusschentijd 2 à 7 KG. zwaarder geworden, hoewel de meeste niet langer dan 8 weken afwezig waren geweest.

Naar het schijnt, begeven niet alle éénjarige Zalmen zich naar zee; sommige Smolts blijven nog een jaar langer in het zoetwater en zwemmen dan – met die van de volgende voortplantingsperiode (of iets vroeger) – in ’t voorjaar de rivier af. De eerstbedoelde komen na een tweejarig verblijf in de zee als Groote Zomerzalmen in het zoetwater terug; de laatstbedoelde blijven slechts één jaar in de zee en begeven zich dan als Kleine Zomerzalmen stroomopwaarts. De jongen uit de eieren, die in ’t laatst van den paartijd (in Januari) gelegd worden, zijn bij het vertrek van de overige Smolts, in Maart of April van ’t volgende jaar, nog niet bestand tegen de vermoeienissen van de reis; zij trekken eerst in ’t najaar naar zee en komen op ruim tweejarigen leeftijd, na een verblijf van ruim 8 maanden in het zoutwater, in Juli of Augustus als Jakobjes in de rivier terug. Bij ’t opstijgen in ’t volgende jaar zijn zij Zomerzalmen geworden. Dit is althans de aannemelijkste verklaring, die men van het bestaan van de genoemde drieërlei vormen kan geven6.

Tal van gevaren bedreigen de Zalmen gedurende alle tijdperken van hun leven. Geheel weerloos zijn de eieren en de vischjes, die nog een dooierblaas bezitten. De Forellen en de Zalmen, die reeds gepaaid hebben, verslinden er een menigte van; andere gaan door ijsgang, droogte enz. te gronde. De Parrs, hoe goed zij zich ook verbergen kunnen, worden voor een groot deel de prooi van allerlei visschenetende dieren. Niet minder groot zijn de bezwaren, die de Smolts bij hun reis naar zee te overwinnen hebben en die aan vele dezer vischjes het leven kosten, hoeveel haast zij ook maken om het einddoel van hun reis te bereiken. Hun vlugge beweging kan niet verhoeden, dat vóór hun aankomst in zee onder hen een groote slachting wordt aangericht door verschillende roofvisschen, dezelfde als die, welke op onze andere riviervisschen jacht maken. Vooral geldt dit van den Snoek, eenigszins misschien ook van den Snoekbaars, welke in Oder en Weichsel thuis behoorende, zeer goed smakende en niet trekkende Visch eenige jaren geleden in den Rijn gepoot werd, een proefneming, die later gestaakt is, op grond van het gevaar, dat men er voor de Zalmen van duchtte. Het zal misschien zelden voorkomen, dat meer dan 10 van de 100 gelegde Zalmeieren zich tot Visschen van behoorlijke grootte ontwikkelen. De ergste vijand van den Zalm is natuurlijk de mensch. Verreweg de meeste visschers kunnen er maar niet toe komen om te rechter tijd hun bedrijf te staken, dat in de rivieren van bergstreken juist gedurende den voortplantingstijd het grootste voordeel oplevert. De kuitschietende wijfjes, die zich zonder moeite uit het water laten lichten, worden soms niet eens gespaard. In Groot-Brittannië hebben de groote grondeigenaars zich beijverd een overeenkomst te treffen om de Zalmen gedurende den daar wettelijk vastgestelden gesloten tijd (1o September tot 1o Januari) een degelijker bescherming te verschaffen, dan de bestaande wetten hen konden verleenen; algemeen is men daar echter tot de overtuiging gekomen, dat een volslagen staking van de zalmvisscherij gedurende vijf opeenvolgende jaren noodig zou zijn om de rivieren weder op een behoorlijke wijze te bevolken. Zulk een maatregel zou echter nagenoeg onuitvoerbaar zijn, o. a. ook, omdat verscheidene van de belanghebbenden een zeer groot deel van hunne inkomsten aan de zalmvisscherij ontleenen; enkelen zouden hierdoor niet minder dan 20000 pond sterling per jaar schade lijden.

De Zalm wordt te recht als een van de voortreffelijkste inheemsche Visschen beschouwd, hoewel hij minder hoog geschat wordt dan de Meerforel en de Zalmforel, die op hun beurt achterstaan bij de Rivierforel, de Houting en den Vlagzalm, terwijl over ’t algemeen aan de Roode Forel de eerste rang wordt toegekend. Het vleesch van de Zalmen, die de rivier opzwemmen, is roodachtig van kleur en vet, dat der naar zee terugkeerende exemplaren heeft een witte kleur en een geringe waarde; door sommige wordt het zelfs voor de gezondheid schadelijk genoemd.

De Zalm was vroeger (met de Elft en de Steur) te Dordrecht, Gorkum, Schoonhoven en andere plaatsen waar de riviervisscherij op groote schaal werd uitgeoefend, bekend onder den naam van „Roode Visch”. Als een bewijs, dat deze Visch in het midden van de vorige eeuw op de genoemde plaatsen veelvuldig en laag in prijs was, wordt vaak aangehaald een mededeeling voorkomende in Beverwijck’s „Beschrijving van Dordrecht”, volgens welke dienstboden destijds, als zij zich verhuurden, het beding maakten, dat haar niet meer dan tweemaal per week „Roode Visch” zou worden voorgezet. Betrouwbare opgaven omtrent de zalmvangst in vroegeren tijd ontbreken echter ten eenenmale. „Voor de zalm-statistiek”, schrijft Dr. Hoek, „duurt de vóórhistorische tijd ongeveer tot het jaar 1870. Gaan wij verder terug, dan komen wij in den tijd der mythen, den tijd der legendarische dienstmeid, die zich niet alleen in Dordrecht en Gorkum, maar ook in Keulen, in Danzig en andere plaatsen van Duitschland verhuurde op voor den zalmvangst van dien tijd – niet voor de zalmprijzen van die dagen – zoo gunstig getuigende voorwaarden.” Sedert 1870 is dit echter anders geworden; er wordt nauwkeurig aanteekening gehouden van de ter markt aangevoerde Visschen. Verreweg de voornaamste markt voor Zalm en andere Zalmachtige Visschen is en blijft het Kralingsche Veer. Deze markt geeft een trouw beeld van de zalmvangsten op onze beneden-rivieren. Bovendien worden echter ook op andere plaatsen, met name te Ammerstol, Dordrecht, Gorinchem, Hardinxveld en Woudrichem, een niet onbeteekenende hoeveelheid van de bedoelde Visschen aangebracht, waarbij echter niet uit het oog moet worden verloren, dat er onder de op bovengenoemde plaatsen aangevoerde Zalmen een aantal zijn, die op het Kralingsche Veer andermaal verkocht worden; hoe groot dit aantal is kan niet worden nagegaan. „Gedurende de jaren 1883–1888,” schrijft Dr. Hoek, „werden aan de genoemde markt 511934 Zalmen afgeslagen, gemiddeld per jaar dus (gedurende deze 6 jaren) meer dan 85000. Dat waren buitengewoon gunstige jaren, zooals aanstonds blijkt, wanneer wij het gemiddelde berekenen van het aantal dat in de jaren 1870–1896 aan die markt is aangevoerd: dit gemiddelde bedraagt ruim 56000 stuks. Het gemiddelde aantal werd slechts gedurende 11 jaar door den aanvoer overtroffen, was gedurende 3 jaren er aan gelijk en bleef gedurende 13 jaar er beneden.” Van de laatste jaren leverde 1893 het grootste aantal Zalmen (ruim 75000); dit bleef echter nog aanmerkelijk beneden het voordeeligste van de laatste 27 jaren, n.l. 1885, met een aanvoer van ruim 104000 Zalmen. In 1896 was de aanvoer te Kralingen 48264 stuks, gezamenlijk wegende 359877 KG., te weten: 25991 Kleine Zomerzalmen, 12029 Winterzalmen, 4739 Groote Zomerzalmen en 5505 St. Jakobszalmen en Hengsten. De grootste aanvoeren hadden plaats in Juni en Juli. De hoogste prijs per ½ KG. bedroeg ƒ4. Te Ammerstol bedroeg in 1896 de aanvoer van Zalmen 3845, te Dordrecht 1204, te Gorinchem 1588, te Hardinxveld 1885, te Woudrichem 470 stuks.

 

Voor de zalmvangst dienen bij ons vooral drijfnetten (die niet dieper mogen zijn dan 2½ M.), treknetten of zegens (handzegens en zalmzegens met vaste spil) en zalmsteeken, in andere landen ook eigenaardige vallen. Soms zijn deze van een schel voorzien, die de vangst van een Visch aankondigt; vaak worden zij aangebracht aan de stroomopwaartsche zijde van een versperring en geraakt de Visch er in bij zijne pogingen om over de versperring heen te springen; de val moet dan zóó ingericht zijn, dat de Visch er krom in komt te liggen, wijl hij dan bij het opspringen niet zooveel kracht kan ontwikkelen. Elders wordt de Zalm des nachts gestoken met een speer, waaraan verscheidene spitsen voorkomen, na eerst gelokt te zijn door het op de visschersboot brandende vuur. In alle gevallen is trouwens de nacht de geschiktste tijd om deze Visschen te verschalken; over dag weten zij dikwijls het gevaar te vermijden en onder de netten door of er bij langs te zwemmen; bij helderen zonneschijn is de vangst gewoonlijk gering. De bepaling van het Kon. Besl. van 10 Oct. 1871, waarbij gedurende 6 uren van iederen nacht de vangst verboden is, redt dan ook aan vele Zalmen het leven. Bovendien strekt tot het tegengaan van het doodvisschen van het vischwater, de sluiting van de zalmvisscherij met de zegen gedurende 2½ maand in ieder jaar, n.l. van half Augustus tot half October en van Zaterdagavond 6 uur tot Zondagavond 6 uur. Van niet minder belang is het weren van sommige vischtuigen. Terecht staat b.v. de kleine vischzegen onder den naam van „moordzegen” bekend, daar de mazen van dit net zoo eng zijn, dat men er zelfs de kleinste vischjes mede vangt. Dat ook in de ankerkuil menige naar zee terugkeerende Smolt het leven verliest, blijkt uit het door Dr. Hoek in 1896 uitgebracht „Rapport.” Zeer nadeelig is voorts voor het vischwater de schutwantvisscherij: Een bij eb geheel of gedeeltelijk droogvallend terrein wordt door een aaneenschakeling van netten bij hoog water afgezet, zoodat de Visch, die hier met den vloed gekomen is, niet weg kan en op het droge achterblijft of zich verzamelt in de met water gevuld blijvende kuilen, waaruit men ze met de handzegen opschept. De verkoopbare vischjes worden bijeengezocht, de overige (dus verreweg de meeste) blijven liggen en sterven, voordat het reddende vloedtij aangebroken is. – De meeningen zijn nog verdeeld over de vraag, in hoeverre de ontvolking van het zalmvischwater kan worden tegengegaan door het loslaten van door kunstmatige vischteelt verkregen éénjarige Zalmen in den bovenloop der rivieren. Dat dit niet in haar benedenloop moet geschieden en dat jongere vischjes voor dit doel ongeschikt zijn, heeft de ervaring vrij duidelijk aangetoond.

Meerforel (Salmo lacustris) noemt men een Zalmvisch, die zich nooit naar de zee begeeft, maar alle groote en diepe meren der Alpen en Vooralpen tot op 1500 M. hoogte bewoont en de hierin uitmondende rivieren opzwemt. De romp van het geslachtsrijpe dier is bijna cilindervormig; de snuit kort en stomp; de voorste plaat van het ploegschaarbeen is kort, driehoekig en met 3 of 4 tanden op den dwarsgerichten achterrand bezet; de zeer lange steel van dit been is aan zijn ondiep uitgeholde benedenvlakte van een hooge, tandendragende, overlangsche lijst voorzien; de hierop voorkomende tanden zijn zeer dik: de voorste staan meestal op één rij, de achterste meestal op 2 rijen. De groengrijze of blauwgrijze rug en de zilverglanzige zijden zijn meer of minder sterk gevlekt; de vlekken zijn rond of hoekig en zwart van kleur; soms hebben zij een uitvloeienden, oranjegelen rand; de onderdeelen zijn zilverwit. De rugvin en de staartvin zijn grijs of nog donkerder; gene is steeds (en duidelijk) met vele zwarte vlekken geteekend; deze is effen, soms echter van enkele uitvloeiende stippels voorzien. De overige vinnen zijn lichter van kleur. Exemplaren van 12 à 15 KG. (80 cM. lang) zijn niet zeldzaam; soms bereiken zij een lengte van 1 M. en een gewicht van 25 à 30 KG. Naar het schijnt, komt dezelfde soort in de grootste en diepste meren van Schotland voor; ook rekent men hiertoe een kleinere, anders gekleurde vorm in de Bodensee en eenige andere meren (Meiforellen, Zweefforellen).

In de Alpenmeren houdt de Meerforel zich in den regel in waterlagen van aanzienlijke diepte op, omdat de Houtingen, die zij hier vindt, op een zekeren leeftijd haar liefste voedsel uitmaken; zelden verschijnt zij op een afstand van minder dan 40 M. van den waterspiegel. Jongere exemplaren voeden zich hoofdzakelijk met Alvertjes.

Tegen het begin van September verlaten zij de meren en zwemmen de rivieren op om kuit te schieten. Hoewel deze reis langzaam plaats heeft, strekt zij zich ver uit: in het Rijngebied tot op een hoogte van 800 M. boven den zeespiegel, in het gebied van den Inn nog verder, daar zij hier nog leven in meren, die bijna 1600 M. hoog liggen. Geruimen tijd na het eieren leggen keeren zij naar de meren terug en brengen hier den winter en den zomer door. De jongen, die in dit of in het vorige jaar geboren werden, blijven gedurende de lente en den zomer in de rivieren en begeven zich eerst in den tweeden winter van hun leven naar de meren.

Deze Visch heeft in vergelijking met de Rivierforel een taai leven, sterft buiten het water niet zoo spoedig als deze en is daarom beter geschikt om verzonden en in andere wateren overgeplant te worden; hij gedijt zeer goed in vijvers met talrijke wellen en een uit grint bestaanden bodem.

De Meerforellen worden wegens hun smakelijk vleesch zeer hoog geschat en in groote hoeveelheid gevangen.

De Zalmforel (Salmo trutta) vertoont zeer veel overeenkomst met de vorige soort, doch is eenigszins plomper gebouwd; de muil is niet verder dan tot onder de oogen gespleten en heeft minder krachtige tanden; de schubben zijn grooter. De zwarte vlekken op den blauwgrijzen rug en de zilverkleurige zijden zijn minder talrijk en ontbreken soms geheel; de buikzijde is zuiver wit; de parige vinnen en de aarsvin zijn kleurloos, de borstvinnen bij oude dieren grijs; op de rugvin, die, evenals de staartvin, donkergrijs is, komen enkele zwarte vlekken voor. Deze Visch kan 1 M. lang en 15 KG. zwaar worden.

In den nazomer houdt de Zalmforel zich in de zee op, van hier begeeft zij zich stroomopwaarts in de rivieren om kuit te schieten. Haar verbreidingsgebied is veel uitgestrekter dan dat van de Meerforel. Zij bewoont de Oostzee, het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan, met inbegrip van de Britsche zeeëngten en kanalen, de Noordzee en de IJszee tot aan de Witte Zee. Aan onze kust komt zij niet voor, wel bij die van Duitschland; in buitengewoon grooten getale ontmoet men haar echter aan de Skandinavische, Engelsche, Schotsche, Iersche, Laplandsche en Russische kusten en in de hier uitmondende rivieren. Gewoonlijk zwemt zij in Mei, Juni en Juli stroomopwaarts, doch minder ver dan de Zalm: in den bovenloop der rivieren treft men haar zelden aan. Het kuitschieten heeft in November en December, de terugreis naar de zee na het smelten van het ijs plaats.

In Duitschland wordt de Zalmforel minder hoog geschat, althans minder duur betaald dan de Zalm; in Skandinavië is men (en, mijns inziens, te recht) een andere meening toegedaan. De vangst van dezen Visch is daarom een niet onbelangrijk en ook winstgevend bedrijf. Hierbij komt nog, dat de Zalmforel bijna even gemakkelijk als de Rivierforel in groote meren of zelfs in diepe vijvers overgeplant of door kunstmatige vischteelt aangekweekt kan worden, zoodat zij waarschijnlijk mettertijd een grootere rol in het visschersbedrijf zal spelen dan thans.

Van alle inheemsche Zalmvisschen heeft de Gewone Forel of Rivierforel (Salmo fario) den meest ineengedrongen lichaamsbouw. Haar romp is min of meer zijdelings samengedrukt, de snuit kort en zeer stomp. Het is volstrekt onmogelijk van de kleur dezer Visschen een algemeen geldige beschrijving te geven. Tschudi vergelijkt de Forel in dit opzicht met een Kameleon, maar had hierbij kunnen voegen, dat zij nog veel meer kleurswisselingen vertoont dan dit uit dien hoofde beroemd Reptiel. Waarschijnlijk is men niet ver van de waarheid verwijderd, als men aanneemt, dat de zoo uiteenloopende kleur van de Forel niets anders is dan een nabootsing van de heerschende kleur van haar omgeving, dat men dus bij dezen Visch hetzelfde verschijnsel waarneemt als bij de Schol, die haar kleur wijzigt in verband met die van den zeebodem. Dikwijls is de met zwartachtige vlekken geteekende rug olijfkleurig grijs, de rugvin gestippeld en met een witten rand omgeven, terwijl de zijden groenachtig geel zijn met roode stippels en goudkleurigen weerschijn, de onderdeelen witachtig grijs, de buikvinnen hooggeel. Dikwijls heeft over ’t geheele lichaam een donkere (zelden een geheel zwarte) kleur de overhand. Dikwijls, o.a. bij vele exemplaren, die in de meren der Alpen gevangen worden, zijn de stippels zwart, rood en wit, waarmede trouwens een wijziging van den vorm van ’t lichaam en van de kleur der oogringen gepaard gaat. Soms is de kleur grootendeels geelachtig, soms witachtig. Deze afwijkingen hebben aanleiding gegeven tot verschillende namen, zonder dat het mogelijk geweest is de hierdoor aangeduide verscheidenheden scherp te begrenzen wegens de tallooze overgangsvormen, die er nevens voorkomen. In den regel echter is de Forel op den rug donker, op de zijden lichter en gestippeld, op den buik het lichtst van kleur. De visschers meenen, dat de kleur hoofdzakelijk afhangt van het water, waarin de Forel zich ophoudt en in hetzelfde water tamelijk standvastig is: in de Engelberger Aa b.v. vindt men geregeld Forellen met blauwe vlekken, terwijl die van de hierin uitmondende Erlenbach rood gevlekt zijn. Hoe zuiverder het water, des te helderder is meestal de kleur. Ook aan het vleesch merkt men verschil van kleur op: bij de licht gekleurde, goudgeel en rood gestippelde „Goudforellen” is het roodachtig, bij andere verscheidenheden geelachtig, in den regel echter sneeuwwit; deze kleur ondergaat bij ’t koken geen verandering. De grootte staat, evenals de kleur, met de verblijfplaats in verband. In kleine, snel stroomende beken, waar de Forel zich met weinig water behelpen moet, bereikt zij ternauwernood een lengte van 40 cM. en een gewicht van hoogstens 1 KG. In diepe wateren, in meren en vijvers, kan de lengte van onze Forel toenemen tot meer dan 90 cM. en haar gewicht tot 5 of 6 KG. Yarrell maakt melding van verscheidene reusachtige vertegenwoordigers van deze soort: van een mannetje, dat bij 73 cM. lengte slechts 5.5 KG. zwaar was, van een wijfje, welks lengte 88 cM. bedroeg en dat een gewicht van 15 KG. bereikt. Valenciennes spreekt zelfs van een exemplaar, dat 104 cM. lang was. Dat zulke reuzen een hoogen leeftijd hebben bereikt, staat vast. De visschers zeggen gewoonlijk, dat de hoogste leeftijd van de Forel 20 jaar is; men kent evenwel feiten, waaruit blijkt, dat zij veel ouder kan worden.

Tot dusver is men nog niet in staat om het verbreidingsgebied van den Forel nauwkeurig te omschrijven; men weet echter, dat zij op voor haar geschikte plaatsen in geheel Europa, van de Noordkaap tot aan Kaap Tarifa, te vinden is, zoo ook in Klein-Azië en waarschijnlijk bovendien in andere Aziatische landen. Helder, stroomend, zuurstofrijk water is een noodzakelijke voorwaarde voor haar aanwezigheid en haar leven. Men treft haar daarom in alle wateren van het gebergte aan, het meest in rivieren en beken, doch ook in meren, die met versch water voorzien worden door rivieren, die er doorstroomen, of door rijke wellen, die er in ontspringen. Hier komt n. l. een groot deel van het water door de sterke beweging die het heeft, telkens weer met de buitenlucht in aanraking, waardoor het beter dan elders in de gelegenheid is om koolzuur af te staan en zuurstof op te nemen. Uit de kweekingsproeven, die in den laatsten tijd op zoovele plaatsen genomen zijn, is voldoende gebleken, dat gefiltreerd water, wanneer het geregeld in beweging gebracht wordt, geschikt is om tot woonplaats te dienen voor de Forel, en dat het er niet op aan komt, of dit water aan frissche bronnen of aan beken en zelfs aan vijvers ontleend wordt. In de hooge bergstreken stijgt zij tot in den Alpengordel omhoog. Op een hoogte van meer dan 2100 M. boven de oppervlakte der zee vindt men haar buiten Grauwbunderland niet; hier echter komt zij nog op een hoogte van 2400 M. voor. In Tirol stijgt zij nog 300 à 500 M. hooger en in de beken van den Sierra Nevada heeft men haar nog op een hoogte van 3000 M. gevonden, omdat hier de sneeuwgrens hooger ligt.

 

Bij ons komt zij tegenwoordig nog slechts in enkele beken van Gelderland voor; zij is hier hoogst zeldzaam, doch was in vroegeren tijd algemeener. Ook vindt men haar in het riviertje de Geul bij Maastricht. Door het overbrengen van de jonge vischjes uit de inrichtingen voor kunstmatige vischteelt naar onze rivieren worden echter ook in andere deelen van Nederland nu en dan Forellen gevangen. Deze zijn bij de visschers onder den naam van „Schotsche Zalmpjes” bekend.

Wat behendigheid en snelheid van beweging betreft, wordt de Rivierforel hoogstens door enkele van hare verwanten, misschien echter door geen anderen riviervisch overtroffen. Waarschijnlijk moet men haar tot de Visschen met nachtelijke levenswijze rekenen; alle waargenomen feiten pleiten althans ten gunste van de stelling, dat zij eerst tegen den avond haar hoogste mate van beweeglijkheid openbaart en vooral gedurende den nacht haar belangrijksten arbeid verricht, d. w. z., voor haar voeding zorgt. Over dag verschuilt zij zich gaarne onder overhangende steenen aan den oever of in andere holen en schuilhoeken, die door de steenmassa’s van het door haar bewoonde water gevormd worden. Wanneer echter op dien tijd in haar omgeving een volslagen stilte heerscht, vertoont zij zich ook dan in ’t open water. Steeds den kop stroomopwaarts gericht houdend, „staat” zij soms een kwartier of langer op dezelfde plaats, schijnbaar bewegingloos, hoewel zij in werkelijkheid door beweging van de vinnen zich op dezelfde plaats moet houden. Soms schiet zij plotseling pijlsnel door het water, met bewonderenswaardige behendigheid steeds den hoofdstroom vindend, zoodat zij in ondiepe beken haar weg kan vervolgen, zelfs op plaatsen waar het zwemmen onmogelijk schijnt te zijn. Wanneer zij opgeschrikt wordt, tracht zij, voor zoover hiertoe gelegenheid bestaat, steeds weer een schuilhoek te bereiken en zich hierin te verbergen: zij is een van de voorzichtigste en schuwste Visschen. Om stroomafwaarts te komen, laat zij zich soms, den kop tegenstroom gericht, langzaam drijven; soms echter schiet zij met inspanning van al hare krachten zoo vlug door het water, dat de snelheid van haar beweging die van den stroom ver overtreft. Zoolang zij stil staat, loert zij op buit en overziet zorgvuldig haar jachtgebied, het water naast en vóór haar, de waterspiegel of de lucht boven haar. Wanneer een Insect, hetzij klein of groot, haar uitkijkplaats nadert, wacht zij, zonder eenige beweging te maken, totdat het op den gewenschten afstand gekomen is, doet dan buitengewoon snel één of meer krachtige slagen met de staartvin en springt, door het water voortschietend of boven de oppervlakte zich verheffend, op den begeerden buit toe. De jonge Forel maakt bij voorkeur jacht op Insecten, Wormen, Bloedzuigers, Slakken, Vischlarven, kleine Visschen en Kikvorschen. Zoodra zij echter 1 à 1.5 KG. zwaar geworden is, wedijvert zij in vraatzucht met iederen roofvisch van haar grootte, doet althans voor den Snoek weinig onder en overvalt ieder levend wezen, dat zij overmeesteren kan, haar eigen kroost niet uitgezonderd.

De voortplantingsverrichtingen van de Forel nemen een aanvang in het midden van October en houden soms aan tot in December. Het kuitschieten heeft plaats in ondiep water op grintgrond of achter groote steenen, voor zoover hier een snelle strooming voorkomt. Vóór het leggen maakt het wijfje door vlugge beweging van den staart een meer of minder groote, ondiepe kuil in den bodem, laat hierin de eieren vallen, bedekt ze door opnieuw den staart te bewegen en laat ze vervolgens aan hun lot over. De jongen, die na ongeveer 6 weken uitkomen, blijven in het eerst eenigen tijd bewegingloos liggen op de broedplaats; hoogstens bewegen zij hunne kleine borstvinnen; dit duurt totdat zij den inhoud van den dooierzak verbruikt hebben en behoefte aan ander voedsel beginnen te gevoelen. Aanvankelijk zijn zij tevreden met de allerkleinste waterdiertjes, later maken zij ook wormpjes buit, vervolgens Insecten en pas geboren vischjes. Met hun grootte neemt ook hun roofzucht toe. Drie maanden nadat zij als vormelooze schepseltjes uit het ei kwamen, zijn zij welgevormde, sierlijke vischjes geworden, die, evenals de meeste overige Zalmvisschen, een jeugdkleed dragen, waarop donkerbruine dwarsbanden zichtbaar zijn. Omstreeks dezen tijd gaan de broers en zusters uiteen, om plaatsen op te zoeken waar zij op dezelfde wijze werkzaam kunnen zijn als hunne ouders.

De jonge Forellen worden door vele vijanden bedreigd en in gevaar gebracht. Nog voordat zij het ei verlaten hebben, richten de op den bodem levende Visschen, vooral de Kwabben, een groote slachting onder hen aan; de Waterspreeuw pikt er ook wel een aantal van op; zelfs de onschuldige Kwikstaart zal er vermoedelijk eenige verslinden. Van de zelfstandig geworden jongen vallen er verscheidene ten buit aan de reeds genoemde Kwabben en aan andere roofvisschen, vooral aan de oudere Forellen. Als het vischje zoo ver ontwikkeld is, dat het zelf rooven kan, heeft het nog in de Waterspitsmuis, de Waterrat en den Vischotter vijanden, waartegen het niet opgewassen is.

De gegronde klachten over de vermindering van het aantal onzer zoetwatervisschen, hebben ongelukkig ook betrekking op de Forellen; de mogelijkheid bestaat echter om wateren, die voor deze Visschen geschikt zijn, er weder mede te bevolken: men kan ze op doeltreffende wijze kweeken en opvoeden. Geen andere soort van Zalmvisch is zoo goed als de Forel geschikt om gefokt te worden; zij gedijt in bronnenrijke vijvers even goed als in beken, groeit snel en brengt een hoogen prijs op.

Een te recht buitengewoon hoog geschat lid van het Zalmengeslacht – de Roode Forel (Salmo salvelinus) – bewoont in meer of minder groot aantal de meren van de Middel-Europeesche, Noord-Russische en Skandinavische bergstreken. Haar langwerpige en zijdelings eenigszins samengedrukte romp is in verband met verschil van leeftijd, sekse en verblijfplaats zeer ongelijk van vorm; de vinnen zijn tamelijk lang, de buikvinnen onder de rugvin aangehecht. Ook de kleur is aan veel afwisseling onderhevig. Bij vele exemplaren gaat de blauwgrijze kleur van den rug op de zijden langzamerhand in wit over, dat meer of minder geelachtig kan zijn en op den buik vervangen wordt door een levendig oranjeroode kleur, die vooral gedurende den paaitijd duidelijk uitkomt; aan de zijden van den romp bevinden zich dikwijls ronde, lichte plekken, die in de nabijheid van den buik, al naar de kleur die deze heeft, soms witachtig, soms geelachtig, soms oranjerood zijn; zulke vlekken treft men soms ook op het onderste deel van de rugvin aan. Bij jonge exemplaren raken deze vlekken elkander soms, waardoor een gemarmerde teekening ontstaat. Ook donkerder kleuren komen voor; de buik kan vermiljoenrood, de rug bruinachtig groen zijn. De Roode Forel kan een lengte van 80 cM. bereiken en 10 KG. zwaar worden; gewoonlijk is haar lengte niet grooter dan 30 cM., haar gewicht ongeveer O.5 KG.

6Vergelijk: Dr. P. P. C. Hoek „De Zalm op onze rivieren” (1891), waaraan het bovenstaande voor een deel ontleend is.