Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Hoogvliegende Visschen worden overal, ongetwijfeld op goeden grond, als een uitmuntend gerecht beschouwd; daar zij in sommige tijden en op bepaalde plaatsen in verbazend groot aantal voorkomen, houden soms vele visschers in booten zich met de vangst van deze Visschen bezig.

De meest bekende soort van deze familie is de Zwaluwvisch (Exocoetus volitans), die in de Middellandsche Zee aangetroffen wordt. Hij is ongeveer 30 cM. lang. De bovendeelen zijn hemelsblauw, de onderdeelen zilverwit; het vlies van de borstvinnen heeft een fraaie, doorschijnend blauwe kleur.

De familie der Snoeken (Esocidae) omvat een tiental soorten van geschubde zoetwatervisschen, zonder vetvin, met klierachtig gezwollen valsche kieuwen; de bovenrand van de mondspleet wordt in ’t midden door de tusschenkaaksbeenderen, aan de zijden door de bovenkaaksbeenderen gesteund.

Bijna alle leden der familie behooren tot hetzelfde geslacht en gelijken in levenswijze op onzen Snoek (Esox lucius), den meest gevreesden roover van de Europeesche meren en rivieren, die te recht door Antonides „Vijverwolf”, door Lacépède de „Haai van het zoetwater” wordt genoemd. Bij de leden van dit geslacht zijn niet slechts de tusschen- en onderkaaksbeenderen, maar ook de ploegschaar-, gehemelte- en keelbeenderen en zelfs de tong met tanden bezet; alleen de bovenkaaksbeenderen zijn tandeloos; op de tusschenkaak zijn zij klein, op de onderkaak lang; groote hekeltanden bedekken het gehemelte. De kleine, cycloïde schubben zijn stevig in de huid bevestigd, de valsche kieuwen uitwendig niet zichtbaar, de buikvinnen op het midden van den buik, de rugvin en de aarsvin aan het einde van ’t lichaam op korten afstand van de zeer groote, gegaffelde staartvin aangehecht. Zeer kenmerkend voor den Snoek zijn voorts de van boven naar onderen afgeplatte kop, de breede, snavelvormige snuit en de groote mondspleet. De kleur en de teekening van de bovengenoemde inheemsche soort, den eenigen Europeeschen vertegenwoordiger van zijn geslacht, loopen zeer uiteen: het eenige wat er in ’t algemeen van gezegd kan worden, is, dat de bovendeelen zwartachtig, de zijden grijs en de onderdeelen wit zijn; de rug is min of meer effen van kleur; de zijden zijn gemarmerd of met dwarse vlekken geteekend; de buik is zwart gestippeld. De parige vinnen hebben een roodachtige, de rugvin en de aarsvin een bruinachtige tint; de staartvin vertoont aan haar bovenrand gewoonlijk zwarte vlekken. In het eerste levensjaar hebben groenachtige tinten de overhand. Wat lengte betreft, staat de Snoek bij geen der Zalmvisschen achter; alleen de Gewone Zalm en de Donauzalm kunnen misschien soms iets zwaarder worden. Men heeft Snoeken gevangen van 2 M. lengte en 35 KG. gewicht; exemplaren van 1.3 M. lengte en 25 KG. gewicht behooren echter reeds tot de uitzonderingen; bij ons zijn Snoeken van meer dan 20 KG. reeds zeer schaarsch. De grootste Snoeken treft men tegenwoordig in Zuid-Rusland, vooral in den Wolga, aan; er zijn niet zelden exemplaren van 15 à 20 KG. bij.

De Snoek bewoont nagenoeg alle Europeesche binnenwateren en ook Azië en Amerika, voor zoover deze werelddeelen met het onze in klimaat overeenkomen; naar men zegt, ontbreekt hij in Spanje, en op IJsland. In de Alpen ontmoet men hem nog op een hoogte van 1500 M., in de gebergten van Zuid-Europa vermoedelijk op nog grootere hoogte. Zeldzaam is hij nergens, in de meeste gewesten veeleer talrijk; waarschijnlijk is echter geen enkel water zoo talrijk aan Snoeken als de Ob en zijne bijrivieren, waar alle voor het gedijen dezer Visschen gunstige omstandigheden vereenigd voorkomen. De Snoek weet zich echter te schikken naar de plaatselijke gesteldheid en schijnt zich in ondiepe moerassen even goed op zijn plaats te gevoelen als in een diep meer met helder water. In ons land is hij een zeer gewone Visch, die nog in de kleinste slooten aangetroffen wordt, onverschillig of hun bodem uit veen, modder of zand bestaat, hetzij het water zoet is of halfbrak; een enkele maal heeft men hem zelfs bij ’t visschen met den ankerkuil bij den Moerdijk gevangen (Hoek). Onze visschers onderscheiden „Smalbekken” en „Breedbekken”; volgens sommigen moet dit verschil aan den leeftijd toegeschreven worden, volgens anderen heeft men hier met standvastige variëteiten te doen. Merkwaardig zijn de kracht en behendigheid, die de Snoek bij ’t zwemmen toont en de groote scherpte van zijne zintuigen, welke eigenschappen hem in staat stellen als een geweldigen roover op te treden. Voortgestuwd door een krachtig roeiorgaan, aan welks vorming alle onparige vinnen deelnemen, schiet hij als een pijl uit den boog door ’t water, kijkt intusschen opmerkzaam in alle richtingen en overvalt zijn buit met een zelden falende zekerheid van beweging. Bij zonnig weer „staat” hij dikwijls geruimen tijd achtereen, d. i. blijft onbeweeglijk op dezelfde plaats loeren. Hij is vraatzuchtiger dan eenige andere zoetwatervisch; geen buit is hem te gering. Hij verslindt Visschen van allerlei slag, ook leden van zijn eigen soort, bovendien alle Vorschen, Vogels en Zoogdieren, die hij met zijn wijd gapenden muil kan omvatten. In Engeland heeft men hem den kop van een slobberenden Zwaan zien vastgrijpen; hij liet dit lichaamsdeel niet los, ondanks het geweldig tegenspartelen van den grooten, krachtigen Vogel, die er het leven bij inschoot. Hij aanvaardt den strijd met den Vischotter, hapt naar de hand of den voet van de in ’t water staande of zich wasschende vrouw en valt, door gulzigheid verblind, zelfs op groote Zoogdieren aan. Jonge Ganzen, Eenden, Waterhoenderen heeft men dikwijls in zijn maag gevonden, ook Slangen, nooit echter Padden. Visschen met stekelige rugvin, zooals de Baars, slikt hij niet dadelijk door, maar houdt ze tusschen de tanden, totdat zij dood zijn; den in zijn nabijheid zwemmenden Stekelbaars daarentegen laat hij ongemoeid en waagt het niet hem aan te vallen. Voor deze voorzichtigheid bestaat een goede reden, gelijk o.a. blijkt uit een door Van den Ende medegedeeld geval: „Langs het water wandelend, dat mijn huis omgeeft, zagen wij een dood vischje aan den kant liggen. Bij nader onderzoek bleek het een Snoek te zijn van ongeveer een vinger lang; het had in den bek een jong Stekelbaarsje (Gasterosteus aculeatus), waarvan alleen de staart nog zichtbaar was. De twee stekels van de buikvinnen van den Stekelbaars waren den roover gedurende het verslinden van den buit in en door het kieuwdekselvlies gedrongen. Bovendien had het slachtoffer de 3 rugstekels opgericht, zoodat deze vastzaten in het gehemelte van den Snoek, die nu zijn prooi evenmin doorslikken als weer uitspuwen kon en in de onmogelijkheid verkeerde om adem te halen. Uit den gaven toestand, waarin de Stekelbaars verkeerde, bleek, dat de Snoek kort na den mislukten aanslag gestorven was.”

Als men een Snoek gevangen houdt en zijn nooit verminderenden honger tracht te stillen, kan men zich een denkbeeld vormen van de ontzaglijke hoeveelheid voedsel, die deze Visch verbruikt. „Acht Snoeken,” verhaalt Jesse, „die ieder 2 KG. zwaar waren, verslonden binnen 3 weken ongeveer 800 Grondels en waren werkelijk niet te verzadigen. Op een morgen wierp ik een van hen achtereenvolgens 5 gewone Voorns van ongeveer 10 cM. lengte toe. Hij verzwolg er 4 van, greep toen den vijfden, hield dezen eenigen tijd in den bek en liet hem daarna eveneens door het keelgat glijden.” Het is dan ook niet te verwonderen, dat deze vraatzuchtige dieren buitengewoon snel groeien, reeds in ’t eerste jaar 1, in ’t volgende 2 en bij rijkelijke voeding zelfs 4 of 5 KG. zwaar kunnen worden.

Het kuitschieten heeft plaats in de eerste maanden van de lente, dikwijls reeds in het begin van Maart, maar wordt soms uitgesteld tot in Mei. In een wijfje van 4 KG. vond men ongeveer 150000 eieren. Deze worden op ondiepe, met riet en andere waterplanten begroeide plaatsen in het water gelegd en reeds na weinige dagen door de jongen verlaten. Deze vinden voor een groot deel hun graf in de maag van oudere Snoeken; niet veel geringer is waarschijnlijk het aantal jongen, die als voedsel voor hunne broers en zusters dienen; deze groeien des te sneller, naarmate zij beter in de gelegenheid zijn hun honger te stillen. Naar men zegt, kunnen zij een zeer hoogen ouderdom bereiken. Zeer oude en zware exemplaren worden in Zuid-Holland Mossnoeken genoemd.

De Romeinen der oudheid stelden geen hoogen prijs op het vleesch van den Snoek. Later begon men er anders over te denken; eeuwen lang werd in Engeland althans het vleesch van den Snoek als beter beschouwd dan dat van den Zalm. Ook thans nog wordt een goed toebereide Snoek in eere gehouden; men maakt voortdurend jacht op dezen roofvisch, niet alleen wegens de schade, die hij aanricht, maar ook wegens zijn vleesch. Voor plaatsen, waar veel Snoek voorkomt, zooals langs den Oder, de Spree, den Havel en bij de Duitsche Oostzeekusten vormt gezouten Snoek een niet onbelangrijk handelsartikel. Hij wordt behalve in netten en fuiken, ook gevangen in een strik van koperdraad, die hem gedurende het „staan” voorzichtig om het lichaam wordt geschoven en vervolgens dicht getrokken, voorts met den hengel, zeer dikwijls ook met de zoogenaamde zetlijn of fleur. In Zwitserland is men gewoon de Snoeken gedurende den rijtijd te schieten. Ook worden zij wel des nachts bij fakkellicht geharpoeneerd. Men kan de Snoeken zeer goed en met voordeel in vijvers fokken, mits er voor gezorgd worde, dat zij geen slachting onder duurdere Visschen aanrichten en steeds over een voldoenden voorraad van voor ons waardelooze Visschen beschikken kunnen. Zij gedijen zoowel in hard (veel kalkzouten bevattend) als in zacht (zuiverder) water; maar mogen er niet gedurende den rijtijd in gebracht worden, omdat zij dan licht ziek worden en sterven. Zooals reeds gezegd werd, houdt men ze in karpervijvers om de trage Karpers tot beweging te nopen; men kan hiervoor echter geen andere dan kleine Snoeken gebruiken, die geen kwaad kunnen doen, en moet ze bij ’t leegvisschen van den vijver zorgvuldig opzoeken en verwijderen.

 

De Borstplooivisschen (Sternoptychidae) zijn merkwaardig door het bezit van fosforesceerende (licht voortbrengende) organen aan de buikzijde van het lichaam. Hierdoor zijn deze kleine of middelmatig groote zeebewoners geschikt om in de duisternis te leven. De bedoelde organen worden vooral gevonden bij dieren, die verblijf houden op de ontzaglijk groote diepten, waar geen lichtstraal doordringt. Dat verscheidene Borstplooivisschen niet voortdurend in de diepte vertoeven, maar althans ’s nachts aan de oppervlakte verkeeren, blijkt uit de vangst van verscheidene vertegenwoordigers dezer groep met het plankton-net (waardoor de bovenste waterlaag wordt afgevischt). Een daarvan is de Fosforvisch (Photichthys argenteus), die in de Cooks-straat bij Nieuw-Zeeland aangetroffen werd.

Op zeer groote diepten leven de Stekelbekvisschen (Stomiatidae), die zich onderscheiden door een voeldraad aan het tongbeen en een zeer sterk ontwikkeld gebit. Evenals bij de leden der vorige familie, vindt men bij den Gebaarden Egelbek (Echiostoma barbatum) een groot aantal licht voortbrengende organen.

De Zalmvisschen (Salmonidae) mag men de edelste leden van de orde der Luchtbuisvisschen noemen. Zij hebben een ongeschubden kop, een met schubben bekleeden, langwerpigen, afgeronden romp en een niet door stralen gesteunde vin (vetvin) achter de rugvin; de kieuwspleet is groot, strekt zich uit tot aan de keel; de bek, welks bovenrand in ’t midden door de tusschenkaaks- en verderop door de bovenkaaksbeenderen gesteund wordt, is op zeer verschillende wijze gewapend; aan het gehemelte komen steeds kamvormige „valsche” kieuwen voor.

Naar het gebit worden de Zalmvisschen in twee scherp begrensde groepen verdeeld: die, welker kleine bek tandeloos of althans geen andere dan gebrekkige, spoedig uitvallende tanden draagt en die, welke een goed ontwikkeld tandenstelsel bezitten. De eerstgenoemde herinneren aan de Karpers en de Haringen, de overige, die de kern van de familie uitmaken, zijn echte roovers. Tusschen het maaksel van ’t gebit en de bedekking van het lichaam bestaat in zooverre verband, dat bij de leden der eerste groep de schubben gewoonlijk groot, bij die der tweede in den regel klein zijn; van dit onderscheidend kenmerk maken de visschers gebruik bij de bepaling van de waarde der voor voedsel dienende Zalmvisschen. De kleur varieert bij leden van dezelfde soort niet slechts met den leeftijd, maar wijzigt zich ook bij den aanvang en bij het einde van de voortplantingsperiode.

Van de inwendige organen verdienen vooral de eierstokken vermelding. De eieren ontwikkelen zich n.l. niet in gesloten zakken, zooals bij de meeste overige Visschen, maar op huidplooien, die aan de binnenste oppervlakte van den wand der buikholte uitpuilen. Deze inrichting is voor den zalmkweeker van groot belang, daar zij hem het verkrijgen van eieren door het uitoefenen van een zachte drukking op den lichaamswand van den rijpen kuiter gemakkelijk maakt; hierdoor zijn de Zalmen zoo bijzonder geschikt voor de kunstmatige vischteelt.

Met uitzondering van zes geslachten, waarvan 5 den Oceaan bewonen en één de binnenwateren van Nieuw-Zeeland bevolkt, behooren de Zalmvisschen uitsluitend op het noordelijk halfrond thuis. Zij leven in zee en ook in zoet water, voor zoo ver dit zuiver is, en komen in noordelijke gewesten in grooter aantal voor dan in zuidelijke. In aanzienlijke hoeveelheid vindt men ze in de IJszee; buitengewoon talrijk zijn zij vooral in het noordelijke deel van den Stillen Oceaan, minder talrijk in de Noordzee en de Oostzee en in het noordelijkste deel van den Atlantischen Oceaan. Enkele leden van deze familie schijnen slechts een beperkten verbreidingskring te hebben; zelfs worden sommige soorten (b.v. Salmo lacustris) uitsluitend in één of in eenige weinige, dicht bijeen gelegen meren aangetroffen; zij worden dan echter in andere meren vervangen door verwanten, waarvan ook nu nog niet met zekerheid kan worden beslist, of zij niet met de reeds genoemde tot één soort behooren en op geen hoogeren rang dan dien van variëteiten aanspraak kunnen maken. Zoodra de tijd van kuitschieten nadert, zwemmen alle Zalmvisschen de stroomen, rivieren en beken op, ten einde zich voort te planten in hoogerop gelegen gedeelten van het door hen bewoonde water; om eieren te leggen keert iedere Visch terug naar de rivier of althans naar het stroomgebied, waarin hij geboren werd. De Zalmvisschen worden door zulk een machtigen aandrift tot trekken voortgedreven, dat zij bij ’t opzwemmen van de rivier voor geen hindernissen afdeinzen en zich zelfs aan levensgevaar blootstellen om die, welke werkelijk onoverkomelijk zijn, te overwinnen. Alle Zalmvisschen, die de rivieren opzwemmen, schieten kuit in een vooraf door hen gevormden, ondiepen kuil in ’t zand of ’t grint en weten de hiervoor geschikte plaats op schrandere wijze uit te kiezen. Andere leden dezer familie verlaten gedurende den rijtijd slechts bij uitzondering de door hen bewoonde meren (in welk geval zij de rivieren opzwemmen, die in het meer uitmonden), maar zoeken in den regel ondiepe gedeelten van den oever van het meer op om er eieren te leggen. Andere eindelijk vertoonen zich gedurende den voortplantingstijd in verbazend grooten getale aan de oppervlakte van het water, zonder zich er om te bekommeren, of de diepte beneden hen weinige cM. of vele Meters bedraagt; terwijl zij hier dicht opeendringen, en vaak hoog boven het water uitspringen, worden de kuit en de hom uitgeworpen, die over een grooten afstand het water troebel maken.

De Zalmvisschen met zwak gebit voeden zich meer op de wijze der Karpers dan op die der roofvisschen, d. w. z., zij gebruiken allerlei soorten van lagere dieren, Slakken, Mossels, enz., en ook wel plantaardige stoffen. Hunne met een krachtig gebit gewapende verwanten daarentegen zijn alleen in hun prille jeugd met Weekdieren, Wormen, Insecten en larven tevreden en maken op lateren leeftijd jacht op alle andere Visschen, waartegen zij opgewassen zijn.

De beteekenis van de Zalmen voor de huishouding van den mensch is zeer groot. Wat de bruikbaarheid van hun vleesch betreft, behoeven zij bij geen enkelen Visch achter te staan. Hun vleesch is vrij van graten, smakelijk en licht verteerbaar, zoodat het zelfs als ziekenkost kan dienen. Ongelukkig behoort het in ons vaderland, dat betrekkelijk zeer arm aan zoetwatervisschen geworden is, tot de zeldzame lekkernijen. Ditzelfde geldt voor de meeste gewesten van Duitschland, althans voor die, welke niet in de onmiddellijke nabijheid van rivieren of bergstroomen en bergmeren gelegen zijn. Reeds in Skandinavië, Rusland en Siberië daarentegen maakt het een belangrijk deel uit van de voeding der bevolking. Het speelt zelfs een hoofdrol op den disch van de bewoners der kustlanden van de Stille Zuidzee en van de IJszee, welker voornaamste bezigheid in het vangen van Zalmvisschen bestaat.

De klachten over de verarming onzer vischwateren hebben hoofdzakelijk betrekking op de vermindering van het aantal leden der Zalmenfamilie, die zich van jaar tot jaar duidelijker doet gevoelen en ondanks alle hiertegen genomen maatregelen slechts moeielijk te verhelpen is. Berichten uit vroegere eeuwen leeren, dat eertijds de vischrijkdom van ons zoetwater te groot was om er naar behooren partij van te trekken; bovendien gewagen deze mededeelingen van nog vroegere tijden, waarin het aantal Visschen nog grooter moet zijn geweest. Reeds eeuwen geleden werden wetten uitgevaardigd tot bescherming van deze belangrijke Visschen, die gemakkelijker dan alle overige uit de binnenwateren, althans uit sommige rivieren weggevangen en verjaagd konden worden. Nog beter blijkt echter de overvloed, waarover men destijds beschikte, uit bepalingen, die noodig werden geacht tot bescherming van hen, die de Visschen moesten eten, vooral van de bedienden der oeverbewoners en eigenaars van vischwateren, die vaker dan hun lief was met de thans zoo hooggeschatte Visschen hun maal moesten doen. De verordeningen in het belang van de Visschen hebben niet den gunstigen invloed gehad, dien men er van verwachtte. Eerst in den laatsten tijd is de toestand aanmerkelijk verbeterd, deels door wettelijke bepalingen, deels doordat ijverige mannen en vereenigingen voor een geregelde exploitatie van de vischwateren zorg gedragen hebben en zich vele opofferingen getroostten om den verminderden schat langzamerhand weder te doen aangroeien. Voor deze bemoeiingen was en is het van ’t grootste belang, dat men de kunstmatige vischteelt heeft leeren uitoefenen, waardoor het mogelijk geworden is stroomende en stilstaande wateren weder met visch te voorzien. Welke uitkomsten men op deze wijze bereiken kan, valt af te leiden uit het welslagen van de proefneming om bevruchte eieren van verschillende soorten van Zalmen te verzenden naar werelddeelen, waar geen Zalmen voorkomen (o.a. Australië) en de Visschen, die uit deze eieren geboren worden, in verschillende gewesten te acclimatiseeren, zelfs in zulke, die in belangrijke opzichten afwijken van het oorspronkelijke woongebied der soort. Ook in dit opzicht is dus vooruitgang waar te nemen.

De soorten, die in het geslacht der Zalmen (Salmo) samengevat worden, hebben den edelsten vorm, waarin men zich den Visch kan denken; zij zijn met kleine schubben bekleed; hun tot onder het oog gespleten muil is gewapend met een goed ontwikkeld gebit, samengesteld uit kegelvormige tanden, die over tusschen- en onderkaaks-, gehemelte- en ploegschaarbeenderen verdeeld zijn en zelfs de tong bedekken. De vleugelbeenderen zijn tandeloos. De aarsvin is kort.

Het bepalen van de soort en het nagaan van haar levenswijze levert bij geen andere groep van Visschen zooveel moeielijkheden op als bij de Zalmen. Sekse en leeftijd, verblijfplaats en voedingswijze, geslachtsdrift en ziekte hebben op de eigenaardigheden dezer Visschen een buitengewoon grooten invloed; hun neiging om gemeenschappelijk met andere soorten kuit te schieten, de geschiktheid tot het vormen van hybriden, die misschien (om niet te zeggen waarschijnlijk) onderling of met een der stamsoorten vruchtbaar zijn, geven ook in hooge mate aanleiding tot het ontstaan van vormen, voor welker rangschikking een zeer volledige zaakkennis vereischt wordt. Om deze redenen heerscht nog tegenwoordig onder deskundigen en leeken, natuuronderzoekers en visschers een groote spraakverwarring met betrekking tot de Zalmsoorten, ondanks den grooten overvloed van berichten, die over dit onderwerp gepubliceerd zijn. De kleur en de teekening van sommige lichaamsdeelen, zelfs hun vorm (die, naar men zou denken, bij leden van dezelfde soort niet aan verandering onderhevig is), vertoonen in verband met sekse, leeftijd, seizoen, verblijfplaats en voedingswijze aanmerkelijke afwijkingen; de verhoudingen tusschen de verschillende lichaamsdeelen zijn evenmin standvastig als de grootte en het gewicht.

De Zalm (Salmo salar), het beroemdste lid van het naar hem genoemde geslacht is kenbaar aan den zeer langwerpigen, zijdelings meer of minder samengedrukten romp, den naar verhouding zeer kleinen kop met slanken, ver vooruitstekenden snuit en den vorm van het ploegschaarbeen, dat uit een tandelooze, korte, vijfhoekige plaat en een steel met één rij van vroegtijdig uitvallende tanden samengesteld is. Op den rug is hij blauwachtig grijs, op de zijden glanzig zilverwit, op de onderdeelen wit en glinsterend; de teekening van den geslachtsrijpen Visch bestaat uit een klein aantal zwarte vlekken. De rugvin, vetvin en staartvin zijn donkergrijs, de overige vinnen bleek van kleur; zelden ziet men op de rugvin enkele zwarte vlekken. Bij de oude mannetjes is de onderkaak in den rijtijd soms een weinig langer en haakvormig naar boven gekromd. Vandaar de naam „haken”, dien deze dieren bij onze visschers dragen, terwijl de rijpe wijfjes „geepen” heeten. De Zalm kan 1.5 M. lang en 45 KG. zwaar worden; exemplaren van deze grootte vindt men tegenwoordig nergens anders dan in stroomen van Noord-Rusland; in de overige Europeesche wateren laat men deze dieren den tijd niet zich tot zulke reuzen te ontwikkelen. Bij ons wordt een Zalm van 1 M. lengte en 15 of 16 KG. gewicht reeds voor zeer groot gehouden.

De Zalm heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij houdt zich langer in het zoetwater op dan in de zee, brengt in de rivieren den eersten tijd van zijn leven door en begeeft zich vervolgens ieder jaar uit de zee naar een rivier, die hij zoo ver mogelijk opzwemt. Men vindt hem in de zeeën van den kouden en een deel van den gematigden aardgordel van het geheele noordelijke halfrond. In het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan ontmoet men hem bij Amerika nog iets zuidelijker dan de kust van New-York, bij Europa tot aan de noordkust van Spanje. Voorts bewoont hij de Noordzee en de Oostzee. In de Middellandsche Zee en de hierin uitmondende stroomen komt hij niet voor, evenmin in de Kaspische Zee en de Zwarte Zee. De Europeesche rivieren bezoekt hij tot op 43, de Amerikaansche tot op 41° N.B. Gedurende het grootste deel van den winter en het begin van het voorjaar ontmoet men hem aan onze kusten; in den overigen tijd tot laat in het najaar is hij meer of minder talrijk in onze rivieren. In Duitschland bezoekt hij hoofdzakelijk den Rijn en zijne bijrivieren, den Oder en den Weichsel, maar ook den Wezer en de Elbe. Bij het trekken verschijnt hij in alle belangrijke bijrivieren van de genoemde stroomen, tenzij versperringen of watervallen hem hier den weg afsnijden. Veelvuldiger dan in Duitschland treft men hem aan in de rivieren van Groot-Brittannië, Rusland, Skandinavië, IJsland, Groenland en Noord-Amerika, zeldzamer in die van het westen van Frankrijk en het noorden van Spanje. In Groot-Brittannië, waar de Zalmen vroeger zoo overvloedig waren, dat aan hun vleesch weinig waarde werd gehecht, is hun aantal door de onophoudelijke vervolging zoozeer verminderd, dat er zelfs voor de toekomst van de belangrijke visscherijen in de Schotsche rivieren (de Tay, de Tweed, de Spey en de Esk) reden van bezorgdheid bestaat en men strenge bepalingen tot beperking van de zalmvangst noodig heeft geacht. In Skandinavië, zoowel als op IJsland en Groenland is de Zalm ook thans nog een van de algemeenste riviervisschen. In Frankrijk bezoekt hij alle rivieren en stroomen, die in den Atlantischen Oceaan uitmonden. In Spanje treft men hem nog veelvuldig aan in alle wateren die zich in de Golf van Biscaye storten; hij ontbreekt echter in de rivieren, die door Portugal zich naar de zee begeven, of wordt er slechts door enkele exemplaren vertegenwoordigd.

 

Van de levenswijze der Zalmen gedurende hun verblijf in de zee kan nog niets met volkomen zekerheid gezegd worden, hoeveel moeite men zich ook heeft gegeven om met de zeden en gewoonten van dezen allerbelangrijksten zoetwatervisch goed bekend te worden. In de duizenden „trawls” en andere vischnetten, die voortdurend de Noordzee doorkruisen, den zeebodem als ’t ware doorploegend, wordt nooit een Zalm gevonden. Het is echter zoo goed als zeker, dat deze Visch zich nooit ver verwijdert van de rivier, in welks bovenloop hij het eerste levenslicht aanschouwde, althans volstrekt niet, zooals men vroeger meende, reizen naar de noordpool onderneemt; hoogstens begeeft hij zich van den mond der rivier naar de naastbij gelegene, diepe gedeelten der zee en mest zich hier vet, neemt in gewicht toe op een wijze, waarvan zelfs onder de Visschen geen tweede voorbeeld bekend is. Volgens de berichten van Zweedsche onderzoekers houdt hij zich gedurende zijn verblijf in de zee bezig met de vangst van allerlei Schaaldieren en verschillende soorten van Visschen; vermoedelijk komen dan ook nog wel andere gerechten op zijn spijskaart voor. Geheel anders gedraagt hij zich in het zoetwater, waar men hem iets beter heeft kunnen nagaan. Over ’t algemeen verschilt het leven, dat hij hier leidt, weinig van dat zijner verwanten, althans van dat der beide groote soorten van Forellen, waarmede hij ook in lichamelijk opzicht veel overeenkomst vertoont.

In alle maanden van ’t jaar komen Zalmen uit de zee onze rivieren binnenvallen om stroomopwaarts te zwemmen; in den zomer is hun aantal echter grooter dan in eenig ander seizoen. Zij naderen bij troepen van 30 of 40 stuks de kust en den mond der rivier: als ’t ware om aan ’t zoetwater te gewennen, vertoeven zij hier eenigen tijd, bij vloed den stroom opzwemmend en bij eb naar zee terugkeerend, totdat eindelijk de reis voor goed een aanvang neemt. Naar men beweert, bevordert een aanlandige wind (een zoogenaamde „zalmwind”) den overgang uit de zee in de rivier; ook schrijft men aan de weersgesteldheid en aan het verschil in temperatuur van het zeewater en van het rivierwater een vertragenden invloed toe op den aanvang van den tocht. De Zalmen, die sinds kort de zee verlieten en de stroomopwaarts reizende exemplaren in ’t algemeen zijn met tamelijk groote zekerheid kenbaar aan hun zilverwitte kleur en aan de niet zeer stevige vasthechting der schubben aan de huid. De reizigers schikken zich bij ’t zwemmen in een bepaalde orde, vormen twee reeksen, die van voren onder een scherpen hoek ineenvloeien; een oude, krachtige Visch treedt als aanvoerder op en wordt door de overige leden van het gezelschap op meer of minder grooten afstand gevolgd. Naar den aard van de Zalmen, die bij ons binnenvallen, onderscheidt men in het jaar twee perioden. In het eerste, dat van November tot Mei duurt, houden onze zalmvisschers zich met de vangst van de meer dan 10 KG. zware „Winterzalmen” bezig; bij hen is de ontwikkeling der voorttelingsorganen nog niet ver voortgeschreden, des te verder echter naarmate het opzwemmen van de rivier later plaats vindt. De zoogenaamde „Kleine Zomerzalmen” zijn hoogstens 7½ KG. zwaar. Zij beginnen soms reeds in den aanvang, soms eerst in ’t einde van Mei ons voorbij te trekken. Met de laatste Winterzalmen komen zij overeen, wat het ontwikkelingsstadium van de hom en de kuit betreft; ook zij zijn des te rijper, naarmate zij later de zee verlaten. In den regel hebben onder hen aanvankelijk de hommers de overhand. Gemiddeld tegen het einde van Juni komen met de Kleine Zomerzalmen nog kleinere, 2 KG. zware Zalmpjes de rivier opzwemmen. Niet slechts het aantal, maar ook de zwaarte van de later verschijnende exemplaren wordt al grooter en grooter; de laatsten hebben een gewicht van ongeveer 3½ KG. Zij zijn gewoonlijk het talrijkst omstreeks St. Jacobus (25 Juli) en heeten daarom „Jacobzalmen” of „Jacobjes”. Verreweg de meeste zijn van ’t mannelijke geslacht; ook bij hen verkeeren de voortplantingsorganen op een des te hoogeren trap van ontwikkeling naarmate het seizoen verder gevorderd is. De „Groote Zomerzalmen”, die reeds in zee nagenoeg geslachtsrijp geworden zijn en gemiddeld in den loop van Juni (soms reeds in Mei, soms eerst in Juli) in gezelschap van hunne kleinere soortgenooten naar boven reizen, zijn meer dan 10 KG. zwaar. In den herfst vermindert allengs het aantal Zomerzalmen, hoewel het een enkele maal voorkomt, dat er in ons vischwater nog laat in ’t jaar, zelfs in ’t begin van December, exemplaren met rijpe of nagenoeg rijpe eieren gevangen worden. Voor het grootste deel bereiken onze Rijnzalmen het einddoel van hun tocht niet op den hoofdstroom, maar in zijne zijrivieren, deels in die van den bovenloop, deels in die van den middelloop; de Ruhr, de Sieg, de zijrivieren van den Moezel (o. a. in den Sauer), den Dreisam, enz. Hier wijden zij zich aan de zorgen voor de nakomelingschap.

De trekkende Zalmen geven zich alle mogelijke moeite om de bezwaren van de reis, de van nature bestaande of door den mensch hun in den weg gelegde beletselen en gevaren te boven te komen: onder de netten door of er langs te zwemmen, of ze te verscheuren, over stroomversnellingen, watervallen en versperringen heen te springen. Bewonderenswaardig zijn de kracht, behendigheid en volharding, die zij hierbij ten toon spreiden. Met groote inspanning dringen zij door tot de plaats onder den waterval, waar de stroom het sterkst is, oefenen een zeer krachtige drukking met de staartvin op het water uit, waarbij zij soms een steen als steunpunt gebruiken, verheffen zich tot een hoogte van 2 of 3 M. boven den waterspiegel onder het beschrijven van een boog van 4 à 6 M. spanwijdte. Door het missen van hun doel niet afgeschrikt, herhalen zij hunne pogingen, totdat zij slagen, of totdat hun hardnekkig volhouden hun het leven kost, hetgeen dikwijls geschiedt, o.a. als zij, na een vergeefsche poging om over de kunstmatige versperring te springen, die de eigenaar van een „zalmsteek” in de rivier heeft aangebracht, bij het zoeken van een beter overgangspunt in de daarnaast voorkomende, voor de Zalmvangst bestemde fuiken geraken, – of als zij, na een ongelukkigen sprong over een waterval op de kale rotsen neerstortend, verpletterd worden. Loodrecht oprijzende rotsmassa’s van aanzienlijke hoogte vormen natuurlijk een onoverkomelijk beletsel voor het verder opwaarts zwemmen; de door kleinere steenklompen veroorzaakte watervallen worden echter geregeld overschreden; de plaatsen waar dit geschiedt, heeten „zalmsprongen”. Om de Zalmen tot den overgang van watervallen en van de zoogenaamde „stuwen” der gekanaliseerde rivieren (b.v. van de Belgische en Fransche Maas) in staat te stellen, heeft men velerwege zoogenaamde „vischtrappen” of „vischpassen” aangebracht. In de wanden van den natuurlijken of door menschenhanden gevormden watergeul worden nl., afwisselend ter linker- en ter rechterzijde, houten of ijzeren lijsten stevig in de rots bevestigd; deze op treden van een trap gelijkende uitsteeksels breken de kracht van het naar beneden stortende water en kunnen tot tijdelijke rustplaatsen voor de opspringende Visschen dienen. Nadat zij de meren doorgezwommen zijn, die zich op den weg van den stroom bevinden, bereiken de Zalmen de hierin uitmondende wateren en eindelijk het bronnengebied. Zij reizen op hun gemak en langzaam, hoewel zij zeer snel zwemmen kunnen. Het duurt daarom geruimen tijd, voordat zij in den bovenloop van den stroom aankomen; die, welke b.v. reeds in April in den Rijn doordringen, verschijnen eerst in Mei bij Bazel en zelden vóór het einde van Augustus in de kleinere Zwitsersche bijrivieren. Zeer geregeld bezoeken eenige scholen den Limmat, komen zoo in het Zuricher meer, dat zij doorzwemmen om in de Linth over te gaan, het Wallenmeer over te steken en in de Seetz den weg naar boven te vervolgen. Andere scholen begeven zich in de Reusz en de Aar, zwemmen door het Vierwaldstädter en het Thuner meer en gaan verder stroomopwaarts, hoewel de genoemde rivieren in dit deel van haar loop tallooze watervallen en draaikolken hebben. In het stroomgebied van den Wezer eindigt de tocht van de Zalmen eerst in de Fulda en de Werra en hare zijrivieren. Ook in het stroomgebied van de Elbe stijgen zij zeer ver omhoog, aan den eenen kant tot in de nabijheid van het Fichtelgebergte, aan den anderen tot in de Moldau en hare bijrivieren. Evenzoo zwemmen zij de stroomen op, die zich in de Oostzee storten; vooral de Memel wordt door een groot aantal Zalmen bezocht. Nieuw opgerichte versperringen zonder „vischpassen” kunnen een groote verandering in den bestaanden toestand teweegbrengen; dit is o.a. gebleken bij het kanaliseeren van de Maas op Belgisch en Fransch grondgebied met behulp van „stuwen”; hierdoor hebben de Zalmen, die vroeger in vrij grooten getale in dit deel der rivier doordrongen, zich genoodzaakt gezien een ander paaigebied te kiezen; de vischpassen, die men in dergelijke versperringen aanbrengt, worden dikwijls niet dadelijk, misschien wel het eerst door Visschen, die daarlangs stroomafwaarts gaan (en afkomstig zijn van hoogerop „gepoote” jongen), in gebruik genomen.