Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
*

Een drietal inheemsche Karpervisschen behooren tot het geslacht der Brasems (Abramis). Hun romp is hoog en sterk zijdelings samengedrukt; de scheef geplaatste mond mist de voeldraden; de rugvin is kort, helt van boven naar achteren en onderen sterk af, heeft geen doorn en is tegenover de ruimte tusschen buikvinnen en aarsvin geplaatst; de buik heeft in deze tusschenruimte een ongeschubden kant, ook het voorste deel van den rug mist in het midden de schubben. De aarsvin is zeer lang. De keeltanden hebben een zijdelings samengedrukte, schuin afgesloten kroon en staan op ieder keelgatsbeen op 1 of 2 rijen.

De verst verbreide en talrijkst vertegenwoordigde soort van dit geslacht is de Brasem (Abramis brama); zijn jongen worden gewoonlijk „Blei” of „Bliek” genoemd en dikwijls met de Kolblei verward. Met deze komt hij door de gedaante van zijn ruitvormig lichaam overeen; behalve aan de langere, iets dieper gevorkte staartvin, herkent men hem het best aan de veel sterker benedenwaarts gebogen zijdestreep en de zwartachtige aarsvin. Hij kan 50 à 70 cM. lang en 4 à 6 KG. zwaar worden. De bovenkop en de rug zijn zwartachtig, de zijden geelachtig wit met zilverglans; de keel is roodachtig, de buik wit, aan de zijden zwart gestippeld; de vinnen zijn zwartachtig blauw.

De Brasem bewoont zoet- en brakwater in Middel-, Noord- en Oost-Europa; ten zuiden van de Alpen ontmoet men hem evenmin als zijne verwanten; wel komt hij voor in ’t Rhône-gebied. Bij ons vindt men hem in alle rivieren, meren, plassen, vaarten en slooten, het meest in veenplassen, breede dicht begroeide slooten of rietvelden langs de oevers. Ook in het Hollandsch diep is hij waarschijnlijk niet zeldzaam (Hoek). In zeer grooten getale bevolkt hij alle Duitsche hoofdrivieren, vooral de hiermede in gemeenschap staande, diepe meren, het meest die plaatsen, welke een leemachtigen bodem hebben. Bij Zweden en Noorwegen vangt men hem ook in de zee, die hem echter slechts bij uitzondering tot woonplaats dient. Gedurende den zomer blijft hij in de diepte, liefst op met planten begroeide plaatsen, en wroet hier in het slijk, waardoor het water ver in het rond troebel wordt. Waarschijnlijk doorzoekt hij den modder met het doel om hier zijn voedsel te vinden, dat uit Wormen, larven van Insecten, waterplanten (o. a. het zoogenaamde Brasemkruid = Isoëtes lacustris) en rottende stoffen bestaat.

Bijna altijd zijn de Brasems tot groote gezelschappen vereenigd, die in ’t begin van den rijtijd, welke in de maanden April tot Juni valt, tot ontzaglijke scholen aangroeien. In de nabijheid van den oever, op ondiepe, met gras begroeide plaatsen, ziet men eerst verscheidene mannetjes en later de wijfjes verschijnen. Het kuitschieten heeft gewoonlijk des nachts plaats en gaat gepaard met een ver hoorbaar gedruisch, veroorzaakt door het slaan met den staart op het water. Bij mooi weer is het kuitschieten in 3 of 4 dagen afgeloopen; wanneer echter de weersgesteldheid plotseling ongunstig wordt, keeren de Visschen naar de diepte terug zonder eieren gelegd te hebben. Op dezelfde wijze handelen zij na een andere storing, b. v. wanneer men hen verschrikt maakt; daarom is, naar men zegt, in Zweden gedurende den rijtijd zelfs het klokluiden in de nabijheid der meren verboden. Weinige dagen na het vertrek der Visschen krioelen in het ondiepe water bij den oever millioenen pas uitgekomen jongen rond, die nog eenigen tijd bij hun geboorteplaats vertoeven en daarna hunne ouders naar de diepte volgen. Waarschijnlijk rusten ook de Brasems gedurende een deel van den winter onder den modder.

Sommigen houden den Brasem na den Karper voor den besten onzer zoetwatervisschen, anderen noemen zijn vleesch wegens de talrijke graten nagenoeg oneetbaar. Waarschijnlijk is de reden van dit verschil te vinden in de ongelijke grootte der beoordeelde exemplaren en in de plaats, waar zij leefden. De groote Brasems zijn beter voor spijs geschikt dan kleinere; door een langdurig verblijf in moerassen of in zeer modderige wateren verkrijgen deze Visschen een „grondigen” smaak. In het noorden en oosten van Duitschland wordt hun vleesch minder geacht dan in Zuid-Duitschland en Oostenrijk. Toch maakt men hier zoowel als daar, en eigenlijk overal, veel werk van de vangst van den Brasem. In Groot-Brittannië is hij bij de hengelaars zeer gezien, omdat hij gretig naar ’t lokaas hapt. In Noord- en Oost-Duitschland bezigt men gewoonlijk groote netten voor deze vangst, die in den regel een flinke winst oplevert. De Visschen, waarvoor zich niet dadelijk koopers aanbieden, worden vaak voor bederf bewaard door ze te zouten en te rooken. Dikwijls verzendt men ze in verschen toestand naar ver afgelegen oorden, daar zij even goed als Karpers tegen een lange reis bestand zijn, het best, wanneer zij met een in brandewijn gedoopt stuk brood in den bek, in sneeuw verpakt worden. In vijvers kweekt men ze niet.

De Lange Brasem (Abramis vimba), die, volgens Maitland’s „Prodrome”, ook wel eens naar Nederland is afgedwaald, is over een groot deel van Europa verbreid, behoort hoofdzakelijk in ’t noorden thuis en komt niet slechts in zoet-, maar ook in brak- en zoutwater voor. Sommige binnenwateren bewoont hij voortdurend zonder te trekken; andere leden dezer soort vertoeven buiten den voortplantingstijd in de zee, of in een meer, zwemmen in de lente om kuit te schieten de rivieren op, blijven hier gedurende den zomer en keeren daarna terug naar hunne winterkwartieren. In de meren bewoont de Lange Brasem gewoonlijk plaatsen van 10 à 20 vademen diepte, in den regel die, welker bodem met modder bedekt is, daar ook hij op gelijke wijze als zijne verwanten in het slijk wroet om er voedsel uit te halen en hierdoor het water zoo troebel maakt, dat men zijn verblijfplaats zonder moeite ontdekt. In den rijtijd vormen deze Visschen zeer groote scholen en kan men ze gemakkelijk in grooten getale vangen. Zij zijn aanmerkelijk kleiner dan de Brasems; een lengte van 40 cM. en een gewicht van meer dan 0.5 KG. komt bij hen slechts zelden voor. De snuit, die neusvormig voor de onderkaak uitsteekt, en de rug zijn groenachtig blauw, in den rijtijd bij het mannetje en het wijfje donkerzwart, de zijden en de buik zilverachtig grijs, de lippen, de parige vinnen en de aarsvin geelachtig, in den rijtijd donkeroranje.

Een andere Brasem, die het grootste deel van zijn leven in de zee doorbrengt en zich alleen in den voortplantingstijd naar de rivieren begeeft, wordt in Zweden Balleer, in Duitschland Zope of Pleinze genoemd (Abramis ballerus). De grootste exemplaren worden 30 à 40 cM. lang en ongeveer 1 KG. zwaar. Hij onderscheidt zich van de vorige soort door de kleinheid van den kop, die de mondopening scheef naar boven gericht heeft, en door de grootte van de aarsvin, die vóór het einde van de rugvin aanvangt. In kleur gelijkt hij op den Brasem: de bovendeelen zijn blauwachtig, de zijden en de buik zilverwit, de parige vinnen geelachtig, de overige vinnen witachtig, alle met zwartachtigen zoom. Gedurende zijn rijtijd, in April en Mei, ontmoet men dezen Visch in de voornaamste rivieren van Middel-Europa, vooral in de nabijheid van haar uitmonding, minder dikwijls in haar bovenloop. Den Donau zwemt hij niet verder op dan tot in Opper-Oostenrijk; men vindt hem dus niet in Beieren; in den Rijn schijnt hij, althans op Nederlandsch grondgebied, niet voor te komen; in de Elbe vangt men hem soms nog in de nabijheid van Maagdenburg. Bijzonder overvloedig is hij langs de Oostzee-kust, zoowel in de haffen als in de zoetwatermeren, die dicht bij de kust gelegen zijn en door beken of rivieren met de zee in gemeenschap staan. In levenswijze stemt hij met de vorige soort overeen. Zijn vleesch wordt wegens de talrijke graten niet hoog geschat.

De Blei, Bliek, Kolblei of Kolbliek, wegens hare groote oogen ook Koloog, Kolfoog en Kalfoog, in Groningen Platter genoemd (Abramis blicca), kan 20 à 30 cM. lang en hoogstens 1 KG. zwaar worden; zij is op den rug blauw met bruinachtigen weerschijn, op de zijden blauw met zilverglans, op den buik wit; de aarsvin en de staartvin zijn grijsblauw, de borst- en buikvinnen rood of roodachtig, althans aan den wortel. Vaak wordt zij verwisseld met den Brasem, van wien zij zich onderscheidt door de minder gekromde zijdestreep, de kortere aarsvin, den stomperen snoet, den hoogeren en korteren staart. Bovendien zijn de kop en de schubben grooter; de ongeschubde strook op het midden van den voorrug is minder duidelijk; de parige vinnen zijn geheel of ten deele rood, de keelgatstanden op twee rijen geplaatst (2 of 3 op de buitenste). De visscher onderscheidt deze beide soorten op het eerste gezicht aan de grootte der oogen en noemt de Bleien daarom Puiloogen (Hoek). De Blei is een van onze meest gewone zoetwatervisschen, bewoont in hetzelfde gebied als de Brasem ongeveer dezelfde plaatsen, n.l. een zandigen of kleiachtigen bodem in meren, vijvers en langzaam stroomende rivieren. Evenals deze, houdt zij zich gaarne in de diepte op en voedt zich met kleine dieren, vischkuit en plantaardige stoffen, welk voedsel zij ten deele uit den modder verkrijgt. In de maanden Mei en Juni ziet men haar in ondiep water bij den oever zwemmen om, bij voorkeur op plaatsen die met grassen en dergelijke planten begroeid zijn, kuit te schieten; zij is dan even beweeglijk als onvoorzichtig, zoodat men haar soms zelfs met de hand kan grijpen.

De Blei is de vraatzuchtigste van alle Karpervisschen; het is volstrekt niet moeielijk haar te vangen; ieder lokaas is haar welkom.

Nergens geschiedt dit op groote schaal, daar deze Visch als spijs nog minder hoog geschat wordt dan de Brasem; als voedsel voor de in vijvers gekweekte Forellen kan men hem evenwel met voordeel gebruiken.

Ook van de laatstgenoemde Karpervisschen heeft men verscheidene bastaarden of hybriden leeren kennen en gedurende eenigen tijd als afzonderlijke soorten beschouwd. Van deze verdienen als inheemsch vermelding: de Lange Blei (Cyprinus Heckelii), ook wel Amelom of Amelong en Half-blei-half-voorn genoemd (gevormd door kruising van Leuciscus rutilus en Abramis brama), de Koloog (Cyprinus Bugenhagii, een kruisingsproduct van Leuciscus erythrophthalmus en Abramis brama), de Gekartelde Blei (Cyprinus isognathus, hybride van Leuciscus erythrophthalmus en Abramis blicca) en de Half-voorn-half-alvertje (Cyprinus dolabratus, bastaard van Leuciscus cephalus en Alburnus alburnus).

 
*

Hoewel de Karpervisschen over ’t geheel genomen een zeer vreedzame levenswijze hebben, komen toch onder hen enkele roovers voor. Een daarvan is de Muizenbijter (Aspius rapax). Het door hem vertegenwoordigde geslacht der Roofkarpers, kenmerkt zich door een langwerpig lichaam, dat zijdelings eenigermate samengedrukt, maar zoowel langs den rug als aan den buik afgerond is, een naar boven gerichte mondopening, vooruitstekende onderkaak en op twee rijen (van 3 en 5) geplaatste keelgatstanden, welker kegelvormige verlengde, haakvormig omgebogen kroon geen inkervingen vertoont, voorts door een korte aarsvin en kleine schubben. De genoemde soort kan 60 à 70 cM. lang en 6 KG. zwaar worden; zij heeft een zwartachtig blauwen rug, blauwachtig witte zijden en een zuiver witten buik; de rugvin en de staartvin zijn blauw; de parige vinnen en de aarsvin hebben een roodachtige tint.

In alle groote rivieren en meren van Middel-Europa, tot in Lapland, heeft men deze soort waargenomen; in Nederland en ook in Groot-Brittannië schijnt zij niet voor te komen. In aanzienlijke getale bewonen hare leden de Beiersche en Oostenrijksche meren; in den Donau zijn zij veelvuldig, in geheel Noord-Duitschland bekend; ook in de haffen treft men hen aan, bovendien verder oostwaarts in Rusland, waar zij soms een reusachtige grootte bereiken. In den regel houden zij zich op in zuiver, langzaam stroomend water. Hun voedsel bestaat zoowel uit plantaardige als uit dierlijke stoffen, niet slechts uit kleine dieren, maar ook uit Visschen. Naar men zegt, worden vooral de Alvertjes den buit van deze roovers, die „Muizenbijters” heeten, omdat zij, naar men beweert, ook wel eens Muizen en Waterratten verslinden. Wegens hun wit en smakelijk vleesch vangt men ze veel in netten en aan den hengel, vooral in den rijtijd, omdat zij dan minder schuw zijn dan gewoonlijk.

*

De Alvers of Alvertjes (Alburnus) onderscheiden zich van de Roofkarpers vooral door den scherpen hoek, dien de zijden van het lichaam naar onderen vormen en doordat ieder keelgatsbeen een buitenste reeks van 2 en een binnenste reeks van 5 tanden draagt. De achterste binnentanden zijn haakvormig gekromd en gelijken dus op grijptanden; soms zijn zij glad, soms met inkervingen voorzien. De ruglijn is minder sterk gebogen dan de buiklijn; de korte rugvin begint achter de buikvinnen, de lange aarsvin achter of onder de rugvin; de schubben vertoonen een sterken zilverglans en uitpuilende, straalsgewijs van een middelpunt uitgaande lijsten; de mondopening is naar boven gericht en de eenigszins verdikte spits van de onderkaak wordt, evenals bij het vorige geslacht, in een inkerving van de tusschenkaak opgenomen.

Het Alvertje, ook wel Alfertje, Halvertje, Alvenaar, Alft, Alvertien en Alver genoemd (Alburnus alburnus), bewoont nagenoeg alle zoete wateren van Europa ten noorden van de Alpen, vooral die met weinig strooming. Deze Visch komt in ons land zeer algemeen voor, het meest in de rivieren, ook in die gedeelten van haar benedenloop, waar ebbe en vloed heerschen. In werken uit de vorige eeuw vindt men hem aangeduid met den naam „Alphenaar,” die, volgens Gronovius (1741), ontleend is aan het dorp Alphen, „waar hij in de maand Augustus veelvuldig in den Rijn gevangen wordt.” Evenals Leuciscus vulgaris en Leuciscus cephalus noemt men het Alvertje soms Hesseling, Esseling en Witvisch, ook wel Moertje of Nesteling, in Overijsel meestal Over – of Bovenleupertien. Bij de vischverkoopers heet het Panharing, daar het door den algemeenen vorm van zijn sterk samengedrukt, met glanzige schubben bekleed lichaam aan een kleine soort van Haring herinnert. Oude exemplaren worden als Koning van den Nesteling (of van den Asterling) betiteld. De lengte bedraagt 10 à 18 cM. De blauwachtige of groenachtige kleur van de bovendeelen maakt op de zijden plaats voor het fraaie zilverwit der buikzijde; de rugvin en de staartvin zijn grijsachtig, de overige vinnen geelachtig. Een nadere omschrijving kan niet gegeven worden, daar zoowel de kleur als de vorm bij deze soort aan veel afwisseling onderhevig is; bijna iedere rivier, ieder meer herbergt verschillende exemplaren. Verscheidene van deze afwijkingen zijn zoo standvastig, dat men ze als soorten heeft aangemerkt.

Belangrijker echter is het verschil tusschen de gewone soort en het nagenoeg even groote Zwartgestipte Alvertje (Alburnus bipunctatus), welks eindstandige mondopening een minder scheeve mondspleet en een minder sterk verdikte, minder vooruitstekende spits aan de onderkaak heeft; het lichaam is meer ineengedrongen en hooger; de kroon van de tanden der binnenste reeks heeft geen inkervingen, zooals bij de vorige soort; de aarsvin begint achter het einde van de rugvin en neemt naar achteren niet noemenswaard in hoogte af. De kleur, die op den rug donkergrijs is, wordt op de zijden lichter en gaat op den buik in zuiver zilverwit over; boven en onder de zijdestreep komt een reeks van zwarte stipjes voor, die aanleiding heeft gegeven tot den naam der soort. Deze werd in de Maas bij Rotterdam, in den Krommen Rijn bij Utrecht, in den Rijn bij Leiden, over ’t algemeen in rivieren met zandigen bodem waargenomen. Haar verbreidingsgebied kan nog niet nauwkeurig omschreven worden. In de meeste rivieren en meren van Middel-Europa komt zij zeer veelvuldig voor, voor zoover het water er helder en niet te woelig is.

De Alvertjes zijn gezelliger van aard dan vele andere Visschen, vormen altijd groote, soms ontzaglijke scholen en maken bij warm, stil weer veel beweging in de nabijheid van den waterspiegel, waar zij Insecten en dergelijke diertjes vangen. Zij zijn niet zeer schuw, maar nieuwsgierig en vraatzuchtig; als men in hun nabijheid iets in het water werpt, vluchten zij aanvankelijk, maar keeren dadelijk terug om te kijken wat er gebeurd is, happen naar het voorwerp dat hun schrik aanjoeg en spuwen het uit, wanneer het hun niet bevalt. De hengelaar, wien het er slechts om te doen is zooveel mogelijk te vangen, rekent hen daarom onder de prettigste Visschen, daar zij zonder eenig voorbehoud happen naar ieder lokaas, dat men hen toewerpt. De voortplanting heeft in de maanden Mei en Juni plaats, maar begint soms reeds in Maart en duurt vaak tot in Augustus. Zij vermenigvuldigen zich buitengewoon sterk; hun levensduur is echter betrekkelijk kort; daar zij wegens hun gezelligen aard en hun voorliefde voor de bovenste waterlagen dikwijls de prooi worden van de roofvisschen en watervogels, die hunne scholen voortdurend volgen.

Hoewel aan de Alvers in ’t algemeen, ook aan de onze, als voedsel geen waarde wordt gehecht, houdt men zich toch op sommige plaatsen geregeld met de vangst dezer Visschen bezig, omdat zij, behalve als voedsel voor den mensch en als lokaas bij de vischvangst, voor de bereiding van de „Essence d’Orient” dienst doen. Met behulp van de bedoelde „essence”, welker samenstelling langen tijd geheim werd gehouden, worden de valsche parels gemaakt, die, zooals bekend is, soms zeer moeielijk van de echte te onderscheiden zijn, hetgeen den prijs van deze aanmerkelijk heeft doen dalen. In het midden van de vorige eeuw kwam een fabrikant van bidsnoeren of „rozekransen” in Frankrijk op het denkbeeld holle, glazen bolletjes van binnen met fijngestooten vischschubben te bedekken en hen op deze wijze den glans van parels te verschaffen; sedert dien tijd wordt deze uitvinding op vrij groote schaal toegepast. De Alvertjes (die men daarom ook wel Schrapvisch noemt) worden afgeschubd, de schubben in een bak met water geworpen en hierin zoo fijn mogelijk stukgewreven. Het water, dat op deze wijze spoedig de kleur van zilver verkrijgt, wordt in een groot glas overgegoten, en blijft hierin verscheidene uren achtereen op een stille plaats staan, om het zilverachtige poeder te laten bezinken. Zoodra dit zich op den bodem heeft afgezet, wordt het daarboven staande water, door het glas scheef te houden, voorzichtig afgegoten van de olieachtige, dikke, vloeibare massa, die „Essence d’Orient” heet. Het gebruik, dat hiervan gemaakt wordt, berust op de eigenschap der als zilver glinsterende, fijne plaatjes van in ammoniak geen verandering te ondergaan. Met ammoniak vermengd, wordt de „essence” in de holle, glazen bolletjes gegoten, aan welker binnenste oppervlakte de plaatjes zich hechten, terwijl de vloeistof, voor zoover zij er niet uitgegoten kan worden, verdampt. – 50 KG. Alvertjes leveren 2 KG. schubben; voor 500 gram „essence” zijn wel 20,000 Visschen noodig. Deze soort is trouwens zoo veelvuldig, dat men niet zelden de genoemde hoeveelheid bij één vangst buit maakt. In het meer van Constanz b.v. heeft men soms met één trek van het net 10 „Eimer” (à 65 L.) Alvertjes gevangen. „De Alver,” schrijft Dr. Hoek, „is op het Hollandsch Diep een zeer gewoon vischje, echter niet het geheele jaar, maar voornamelijk in de zomermaanden. In dien tijd visschen de kantoren stelselmatig op Alver. De beste markt voor dit vischje schijnt Parijs te zijn: een goede prijs – zooal geen hooge – is het, wanneer van elk mandje (een zoogenaamd rond mandje van 120 à 130 stuks) een franc schoon geld komt. Dit vischje heeft de eigenaardige gewoonte groote scholen te vormen en zich in zulke scholen te verplaatsen; dergelijke scholen schijnen met groote onregelmatigheid rond te dolen over het bovengedeelte der benedenrivieren; vandaag zitten zij hier, morgen daar. Komt een dergelijke school voor of in een ankerkuil, dan stroomt het want letterlijk vol; dit geschiedt hoofdzakelijk bij vloed. Soms is de visscher dan genoodzaakt zijn kuil te lichten, voordat het tij „af” is, wil hij het gevaar niet loopen, het net te zien scheuren onder het gewicht der persing van de opdringende Alvers. Een dergelijke overvloedige vischvangst woonden wij bij op 30 Juli 1886, zoowel ’s ochtends in de vroegte om 3 uur, als met het volgende vloedtij ’s namiddags nabij het Havenhoofd van Lage Zwaluwe. Twee groote roeibooten zagen wij uit één kuil geheel met Alver vullen, een hoeveelheid Visch, die zeker op eenige honderden mandjes geschat kan worden.” De Alvertjes zijn uitstekend geschikt voor een aquarium; meer dan andere kleine Visschen onderscheiden zij zich door speelschheid, zoodat zij den toeschouwer een aangenaam tijdverdrijf verschaffen; onophoudelijk in beweging, op alles acht gevend, springen zij toe op ieder vliegje of in ’t algemeen naar ieder voorwerp, dat men in het water werpt en schijnen even tevreden als onvermoeid te zijn.

*

De Meskarper (Pelecus cultratus), de eenige vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht, heeft een langwerpig, sterk zijdelings samengedrukt lichaam met rechtlijnigen rug- en scherpen, sterk benedenwaarts gebogen buikkant, een bijna loodrecht geplaatste mondspleet met naar boven gerichte opening, buitengewoon lange, smalle, spitse, eenigszins sikkelvormige borstvinnen, kleine buikvinnen, een zeer korte rugvin, welker aanhechtingsplaats ver naar achteren tegenover het begin van de lange aarsvin is gelegen, een golfsgewijs gekromde zijdestreep, licht afvallende schubben en op ieder keelgatsbeen tanden met zaagvormig ingesneden kroon op 2 reeksen (2 op de buitenste, 5 op de binnenste). De nek is staalblauw of blauwgroen, de rug grijsbruin; de zijden zijn zilverwit met rooskleurigen weerschijn, de rugvin en de staartvin grijsachtig, alle overige vinnen roodachtig of geelachtig. Deze Visch kan 46 cM. lang en 1 KG. zwaar worden.

Opmerkelijk is het verbreidingsgebied van den Meskarper; hij bewoont in het noorden van Europa alleen de Oostzee en de met haar in gemeenschap staande zoetwatermeren en rivieren; bovendien treft men hem in de Zwarte Zee en de hierin uitmondende stroomen aan. Een echte zeevisch is hij niet, een riviervisch evenmin; naar het schijnt, bevalt het hem in zoutwater even goed als in zoet. Zijn verblijfplaats is gelegen in de nabijheid van den oever van een helder stroomend water. Door aard, gewoonten en voedingswijze stemt hij met de overige Karpervisschen overeen. Als spijs heeft deze Visch weinig waarde, daar zijn vleesch week en rijk aan graten is; de vangst loont daarom de moeite niet.

*

De Modderkruipers zijn kleine Karpervisschen met een zeer langwerpig, min of meer zijdelings samengedrukt lichaam, dat nagenoeg overal gelijk van dikte en met een slijmerige, op den kop naakte, op den romp en den staart van zeer kleine schubben voorziene huid bedekt is; de kieuwspleten zijn nauw; de kop is klein, de mondopening omgeven door zuiglippen met 6 à 10 voeldraden; de rand van de bovenkaak wordt alleen door de tusschenkaaksbeenderen gesteund; de buikvinnen en de rugvin zijn tamelijk ver naar achteren geplaatst; de staartvin is, bij de Europeesche soorten althans, afgerond; de zwemblaas is, voorzoover aanwezig, in een rechter en een linker helft verdeeld.

 

Deze afdeeling is zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd, in Europa door drie geslachten. De 3 inheemsche soorten komen ook in de overige landen van Middel-Europa voor, één van hen (de grootste) ontbreekt echter in Groot-Brittannië. Sommige houden van modderig en stilstaand, andere van zuiver en stroomend water. Alle verkeeren gewoonlijk op den bodem, rusten, in den modder of onder steenen verborgen, gedurende den dag en beginnen met zonsondergang of bij donker weer op allerlei kleine waterdieren jacht te maken. Twee soorten zijn zeer teer, de derde daarentegen is beter bestand tegen ongunstige omstandigheden en meer bepaaldelijk tegen vervuiling van het water. Zij kunnen leven in water, waarin weinig zuurstof opgelost is, omdat zij, behalve door kieuwen, ook nog op een andere wijze ademen dan de meeste overige Visschen, n. l. door het spijskanaal. Met dit doel begeven zij zich naar den waterspiegel, slikken, terwijl zij den snuit boven het water uitsteken, een zekere hoeveelheid lucht in, die zij door sterke samendrukking van de kieuwdeksels in het korte, rechtlijnige darmkanaal stuwen; tevens worden door de aarsopening eenige luchtbellen met gedruisch naar buiten geperst. In frisch, zuurstofrijk water maken zij zelden gebruik van de laatstgenoemde wijze van ademhaling, die in de vrije natuur nog niet bij hen waargenomen werd; in de gevangenschap zijn zij weldra genoodzaakt van dit redmiddel gebruik te maken, wanneer het water in hun woning niet dikwijls ververscht wordt. Men vermoedt, dat zij op hunne natuurlijke verblijfplaatsen alleen dan door den darm ademen, als zij door het wegvloeien en verdampen van het water in hun omgeving gedwongen worden zich in het slijk of den modder te begraven.

Ondanks hun geringe grootte zijn minstens twee van de inheemsche Modderkruipers als spijs zeer gezocht en worden zelfs in voor hen bestemde vijvers gekweekt. Lekker smaken deze vischjes, wanneer men zoo weinig mogelijk tijd laat verloopen tusschen de vangst en de toebereiding.

*

Bij den ongeveer 30 cM. langen Modderkruiper, in Noord- en Zuidholland gewoonlijk Weeraal en Donderaal, soms Stootvisch, in Gelderland en Overijsel Meerpoet, in Groningen Weervisch en Poetaal, in Friesland Aalpieper genoemd (Misgurnus fossilis), is de mond door 10 voeldraden omgeven, waarvan 4 aan de boven- en 6 aan de onderlip; de romp is op zwartachtigen grond met 5 gele en bruine, overlangsche strepen, de buik op lichten grond met zwarte stippels geteekend.

Deze Visschen, die bij ons in kleine hoeveelheid in stilstaande, modderige wateren voorkomen en soms in rivieren, b.v. in den IJsel en den Berkel, aangetroffen worden, zijn over een groot deel van Noord- en Oost-Europa verbreid. Men vindt ze uitsluitend in rivieren en meren met modderigen bodem, eigenlijk nergens in grooten getale. Gedurende den winter en ook wanneer des zomers het water van de door hen bewoonde plas verdampt is, verbergen zij zich in het slijk, waar zij eenige maanden achtereen zonder bezwaar kunnen vertoeven, zonder in een toestand van verstijving of van slaap te verkeeren. Zoodra men hen in het water terugbrengt, toonen zij door vlugge bewegingen, dat het gedwongen verblijf in een oogenschijnlijk voor hen ongeschikte schuilplaats in het geheel geen nadeelige gevolgen heeft gehad. Hieraan danken zij hun gewonen en hun wetenschappelijken soortnaam. In den zomer kan men deze Visschen in sommige uitgedroogde moerassige oorden uit den grond graven. Varkens, die in zulke moerassen gedreven worden, verkrijgen hierdoor soms een lekker maal.

Zeer gevoelig is de Modderkruiper voor electrische verschijnselen. Bij het naderen van een onweer toont hij zich zeer onrustig, komt aan de oppervlakte van ’t water en zwemt hier met kenteekenen van angst en voortdurend lucht happend rond. Daar hij reeds 24 uur voordat het onweer losbarst, op deze wijze te keer gaat, geeft men hem te recht de namen Weervisch, Weeraal en Donderaal. In vele streken houdt men hem daarom als weervoorspeller gevangen in een glazen bak, welks bodem met een zandlaag van eenige cM. dikte bedekt is; hij kan het hier lang in uithouden, wanneer het water minstens één-, liever tweemaal per week ververscht wordt; als voedsel zijn eenige broodkruimels voldoende.

Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine, in ’t water en in den modder levende lagere en jonge dieren en uit vischkuit, doch ook uit rottende plantaardige stoffen. Het vleesch van dit dier smaakt grondig en wordt daarom door den mensch niet gegeten.

De Gebaarde Modderkruiper (Nemachilus barbatulus), ook wel Bermpje genoemd (evenals Barbus fluviatilis), bereikt een lengte van 10 (hoogstens 15) cM. Van de vorige soort onderscheidt hij zich vooral door het bezit van slechts 6 voeldraden, die alle aan de bovenlip voorkomen. Het lichaam is nagenoeg rolvormig, de kleur van den rug donkergroen, van de zijden geelachtig, van de onderdeelen lichtgrijs; de kop, de rug en de zijden zijn met onregelmatige, bruinzwarte stippels, vlekken en strepen geteekend, de rug-, staart- en borstvinnen gevlekt, de aars- en buikvinnen geelachtig wit en ongevlekt. Bij de vischsoorten, die Schlegel en Van den Ende in ons land hebben waargenomen, komt de Gebaarde Modderkruiper niet voor; volgens andere schrijvers is hij inheemsch. Evenals zijne verwanten treft men hem in een groot deel van Europa aan, oostwaarts tot bij den Oeral, zuidwaarts tot aan de Alpen; naar Zweden werd deze Visch, die als zeer smakelijk wordt geroemd, door Koning Frederik I (1720–1751) uit Duitschland overgebracht. Vooral in Saksen, Brandenburg, Hessen, Zwitserland en Tirol vindt men hem in grooten getale, maar ook in de overige landen ten noorden van de Alpen (o. a. in België en Groot-Brittannië) is hij niet zeldzaam. In tegenstelling met zijn grootere verwant bewoont hij, zoo niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur stroomend water, liefst ondiepe beken met steenachtigen of zandigen bodem en snellen stroom. Over dag houdt hij zich hier verborgen in een holte onder een steen; men ziet hem slechts bij uitzondering vrijwillig uit deze veilige rustplaats te voorschijn komen, n. l. als een gemakkelijk verkrijgbare buit hem tot dit waagstuk verleidt. Tegen zonsondergang begint voor hem de tijd van jagen; waarschijnlijk blijft hij gedurende den geheelen nacht in beweging. De groote staartvin stelt hem tot zeer goed zwemmen in staat; hij doet dit echter steeds bij rukken en niet gaarne lang achtereen. Na het voorzichtig optillen van den steen, die zijn schuilhoek bedekt, ziet men hem eerst eenige oogenblikken rustig op dezelfde plaats blijven, daarna pijlsnel voortschieten en, door plotseling te zwenken of onverhoeds naar den grond te zinken, een nieuwe schuilplaats bereiken. Bij ’t naderen van een onweer geeft ook hij bewijzen van onrust, alsof de electrische spanning ook hem onaangenaam aandoet. De Gebaarde Modderkruiper heeft een veel geringer weerstandsvermogen dan zijn grootere verwant en sterft buiten het water na weinige minuten. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine waterdieren, Insecten van verschillenden leeftijd en vischkuit, waarschijnlijk ook uit plantaardige stoffen. (Die, welke men in vijvers kweekt, worden althans met lijnkoeken en papaverzaad gevoederd.) Het kuitschieten heeft plaats in de eerste maanden van de lente; in Maart en April zijn de eierstokken overvuld met tallooze eitjes; van Mei tot Juli wemelt het op sommige plaatsen van jongen, die sinds kort het ei verlieten. Het wijfje legt de eieren in een gat, dat het mannetje graaft en waarbij het de wacht houdt, totdat de jongen uitkomen.