Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Karper was reeds aan de oude Grieken en Romeinen bekend, maar werd door hen minder geschat dan door ons. Eenige onderzoekers hebben hieruit afgeleid, dat deze Visch uit Zuid-Europa naar Frankrijk en Duitschland overgebracht is; men kan echter even goed aannemen, dat hij sommige groote rivieren van Middel-Europa, althans de Donau, van oudsher heeft bewoond. In aanzienlijke hoeveelheid komt hij voor in de Kaspische Zee en de hiermede in gemeenschap staande wateren, daar hij ook in veel zout bevattende moerassen kan leven; niet minder talrijk ontmoet men hem in de rivieren van de Zwarte Zee, zeldzamer in deze zelf. Gedurende den zomer houdt hij zich in groote menigte op in het ondiepe water van de Wadden; in den herfst zwemt hij de rivieren op tot in hooggelegen streken om hier te overwinteren. Naar men zegt, ontbreekt hij in Noord-Rusland. In Siberië hebben wij hem als een bewoner van het Ob-gebied, vooral van den Irtisch leeren kennen; evenzeer treft men hem aan in de Siberische stroomen, die in de Stille Zuidzee uitmonden. In Oud-Pruissen werd hij, naar men zegt, eerst omstreeks 1769 ingevoerd, naar de Oostzeeprovinciën van Rusland nog later overgebracht. Van Duitschland en Denemarken uit heeft men hem naar Engeland en Zweden overgeplant; naar ’t eerstgenoemde rijk omstreeks 1496 of, naar anderen beweren, in 1521, of zelfs eerst in 1614. Tegenwoordig ontbreekt hij in nagenoeg geen der meren en rivieren van Middel-Europa; in kleine hoeveelheid bewoont hij ook die van ons land; men vindt hem dikwijls in zeer groote menigte in de zoogenaamde veenplassen, waar vooral in vroegeren tijd soms zeer groote en zware exemplaren gevangen werden. Belangrijk is de Karper echter vooral hierdoor, dat hij zich niet minder gemakkelijk of nog beter dan eenige andere Visch laat fokken. In vele streken houdt men hem in bepaaldelijk voor dit doel ingerichte vijvers, waardoor een beekje stroomt. Gewoonlijk worden deze kweekplaatsen eens in de 6 jaren bevischt, vooral door het water daaruit af te tappen en de Karpers met de handen of schepnetten te vangen. In Duitschland, waar deze karpervijvers vrij algemeen zijn, geeft men aan de daarin gehouden Visschen den bijnaam van „tamme”, in tegenstelling met die, welke in rivieren en meren leven en „wilde” genoemd worden.

„Voorheen werden in ons land in vele vijvers Karpers aangefokt, die als ’t ware in tammen staat, tot ontelbare massa’s vermeerderden; onder deze vijvers was die van het huis te Swieten bij Leiden zeer beroemd; men zegt, dat hierin exemplaren van 200 à 300 jaar oud geleefd hebben. Tegenwoordig zijn er slechts weinige eigenlijke karpervijvers overgebleven; op den huize Baak bij Zutphen zag ik voor eenige jaren,” schrijft Van Bemmelen in 1866, „nog zeer oude exemplaren van zeer verschillenden vorm in een dergelijken vijver; in de vijvers van het Haagsche Bosch komt de Karper ook voor. Daar hij een zeer taai leven heeft, worden enkele exemplaren soms in kleine ruimten aangetroffen, zoo vond men in een afgesloten moerput te Kapelle (Prov. Noordbrabant), in November 1856, een Karper, die 14,7 KG. zwaar was.”

Ondiepe, modderige, zoo weinig mogelijk beschaduwde, hier en daar met waterplanten dicht bedekte vijvers of meren zijn het best voor den Karper geschikt; niet minder goed gedijt hij in de doode armen van rivieren of in deze zelf, wanneer zij rustig stroomen en een slijkerigen bodem hebben; snel stroomend, helder water vermijdt hij steeds. Gedurende den zomer, na den voortplantingstijd, mest hij zich vet voor den winter en doorkruist met dit doel meestal in dichte scholen de ondiepe gedeelten van het door hem bewoonde water, tusschen de waterplanten rondkijkend naar Insecten en Wormen en ook naar allerlei plantaardige stoffen, of den modder doorzoekend met hetzelfde doel. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kleine dieren, vooral uit Wormen, larven van Insecten of zelfs Amphibiën en dergelijke waterbewoners; hij bepaalt zich echter volstrekt niet tot dit voedsel, maar eet ook gaarne plantaardige stoffen, rottende deelen van waterplanten, bedorven vruchten, gekookte aardappels, brood, enz. In de vijvers is men gewoon de Karpers met schapenmest te voederen, hetgeen eigenlijk beteekent, dat men door de mest Insecten en Wormen aanlokt, want deze en niet de mest verschaffen aan deze Visschen voedsel, hoewel zij de mest ook verzwelgen. Bij ’t wroeten in den modder slikken zij ook aardachtige stoffen door; naar het schijnt hebben zij deze noodig voor de spijsvertering. In de zee voeden zij zich waarschijnlijk vooral met Wormen en kleine Schelpdieren.

Bij voldoende voeding wordt de Karper reeds in het derde levensjaar geslachtsrijp. Een 5-jarig wijfje legt reeds 300000 eieren; op hoogeren leeftijd kan dit aantal meer dan dubbel zoo groot worden. Zoodra de Karper zijn bruiloftskleed verkregen heeft, ontwaakt in hem de lust tot trekken; hij tracht nu zoover mogelijk de rivier op te zwemmen en overwint bij deze gelegenheid dikwijls belangrijke hinderpalen. Voor het kuitschieten kiest hij ondiepe, met waterplanten dicht begroeide plaatsen op; slechts als hij deze vindt, levert de voortplanting een voor den fokker gewenscht resultaat op. In de meren en rivieren vangt men de Karpers in sleepnetten, vaste netten en fuiken; vooraf werpt men op sommige plekken gekookte erwten als lokaas; ook plaatst men er wel eens zetlijnen, welker haken met kleine stukjes vleesch of gedroogde vruchten voorzien zijn.

Voor de karperteelt heeft men minstens tweeërlei vijvers noodig, n.l. ondiepe en diepere; de zoogenaamde mest- en fokvijvers en de winter- of verkoopvijvers. De eerstgenoemde moeten een kegelvormige uitholling hebben, waarin de Visschen, zonder door de vorst te lijden, den winter kunnen doorbrengen, maar mogen overigens niet dieper zijn dan 2 M., ook is het volstrekt noodig, dat zij ondiepere, met gras begroeide plekken hebben, om de Karpers de meest gewenschte gelegenheid tot kuitschieten te bieden. Een geregelde toevoer van „zacht” water is evenzeer een noodzakelijk vereischte; in vijvers met „hard” water gedijt de Karper niet, het minst goed in die, waarin krachtige wellen voorkomen of die hun water hieruit ontvangen. Als men verscheidene vijvers heeft, worden de ondiepste voor broedvijvers gekozen, de diepere en grootere voor mestvijvers; steeds moet er evenwel voor gezorgd worden, dat er in iederen vijver diepe plaatsen voorkomen, die in alle omstandigheden vorstvrij blijven, omdat men anders genoodzaakt is om tegen den winter de Karpers naar een dieperen vijver over te brengen. In den regel worden voor een broedvijver van 2 HA. 5 fokkarpers van 4- à 12-jarigen leeftijd (1 hommer en 4 kuiters) voldoende geacht; om het onbevrucht blijven van een deel der eieren te voorkomen, is het natuurlijk nog beter nagenoeg evenveel hommers als kuiters in den vijver te plaatsen. Hoewel de Karper buitengewoon vruchtbaar is, levert iedere kuiter slechts in gunstige omstandigheden 1000 à 2000 jongen, waarschijnlijk omdat er nog altijd te weinig zorg wordt besteed aan een behoorlijke inrichting van de voor ’t kuitschieten bestemde plaatsen. Sommige vischfokkers verschaffen aan de Karpers een uitmuntende gelegenheid voor het leggen van de eieren, door op een afstand van 20 cM. onder den waterspiegel in horizontale richting horden of matten aan te brengen, die van wilgentwijgen gevlochten en aan de bovenzijde met een groot aantal bundeltjes van swarretakjes voorzien zijn. De ervaring heeft geleerd, dat door dezen maatregel een aanmerkelijk grooter aantal bevruchte eieren en jonge vischjes wordt verkregen. Zoolang de ontwikkeling van de kiem duurt, moet het water in den broedvijver zooveel mogelijk op dezelfde hoogte gehouden worden, daar de eieren bederven, indien zij tijdelijk bloot komen te liggen. Zoodra de jonge vischjes het ei verlaten hebben, bestaat de taak van den vischfokker voornamelijk in het nemen van maatregelen om de diertjes tegen allerlei vijanden te beschermen. De vermenigvuldiging van de Waterkikkers, die nadeelig zijn door het verslinden van eieren en jongen, wordt door het wegnemen van het kikkerrit tegengegaan. Bovendien hebben de Karpers veel te lijden van Waterspitsmuizen en Waterratten, Zwarte Ooievaars, Eenden en Duikers; hunne ergste vijanden zijn echter de Vischotters, Vischarenden, en vele soorten van Reigers, om van allerlei roofvisschen niet eens te spreken.

Om aan de jonge vischjes een voldoende hoeveelheid voedsel te verschaffen is men in den laatsten tijd begonnen hen reeds weinige weken na de geboorte in grootere, zoogenaamde „broedgroeivijvers” over te brengen; verscheidene malen in den zomer worden met dit doel de broedvijvers leeggevischt; hierdoor wordt een veel grootere opbrengst aan jonge Visschen verkregen. Deze brengen hun tweede levensjaar in den eersten eigenlijken groeivijver door en bereiken hier bij gunstige weersgesteldheid, vooral bij warm weer, een lengte van 8 à 12 cM. De tweejarige Karpers brengen den derden zomer in den tweeden groeivijver door en kunnen hier meer dan 30 cM. lang worden, als de bevolking niet te groot en het voedsel dus niet te schaarsch is. In den derden zomer eindelijk komen de Karpers in de „mestvijvers”, waar zij in den loop van 1 of 2 jaar 1 à 1.5 KG. zwaar en dus voor de markt geschikt worden. Deze vijvers zijn grooter dan de vorige; men kan er, tegelijk met de Karpers, Zeelten en Alen in houden en ook een beperkt aantal Snoeken of andere roofvisschen; deze zijn nuttig door het verslinden van waardelooze kleine Witvisschen, zooals Voorns, Ruischvoorns, enz., en van de jongen der te vroeg rijpe, voor de markt bestemde Karpers, ook bevorderen zij de ontwikkeling dezer trage dieren en voorkomen het ontstaan van de ziekten, waaraan zij onderhevig zijn, door hen in beweging te houden. De Snoeken komen in den Karpervijver gemakkelijk aan den kost en bereiken binnen korten tijd zulk een grootte, dat het hun niet moeielijk zou zijn onder de niet voor hen bestemde Visschen een groote slachting aan te richten; te rechter tijd moet men deze dienaren afdanken en vervangen door jongere exemplaren, die nog tevreden zijn met Visschen, welke voor ons niet slechts waardeloos, maar zelfs schadelijk zijn, daar zij zich voeden met de spijzen, waarvan de Karpers vet moeten worden. Het is noodig, dat in de mestvijvers moddervrije diepten voorkomen, die tot winterleger voor de Visschen kunnen dienen. Men moet er voor zorgen, dat de vijver nooit geheel met ijs bedekt is; steeds moeten er openingen in de ijskorst zijn ten behoeve van de luchtverversching. Vóór den aanvang van den winter worden ook de één- en tweejarige Karpers dikwijls naar bepaalde, voor winterverblijf geschikte vijvers overgebracht. Voor het bewaren van de Visschen, die gereed zijn om afgeleverd te worden, dienen de kleine „verkoop-” of „voorraadvijvers”.

 

De Karperteelt in vijvers was in vroegere eeuwen in Duitschland wegens het meer algemeene gebruik van vastenspijzen van grootere beteekenis dan thans. Toch bestaan ook nog in den tegenwoordigen tijd groote inrichtingen voor het vischfokken. De grootste zijn die van het domein Wittingau en Boheme, waar 187 vijvers een oppervlakte van 5564 HA. innemen; belangrijk zijn ook die van het vorstendom Trachenberg in Silezië (1173 HA.) en van het domein Peitz bij Cottbus in de Lausitz (1176 HA.). De vijvers worden naar den oorsprong van het water dat zij bevatten, onderscheiden in: „stroom-” of „beekvijvers”, die onmiddellijk of door tusschenkomst van kanalen met stroomend water in gemeenschap staan, „bronvijvers”, die door wellen aan den bodem of bij den rand gevoed worden, en „regenvijvers”, waarin zich het direct neervallende of van de omliggende gronden afvloeiende regenwater verzamelt. Ieder dezer vijvers heeft eigenaardige voordeelen. Alle zijn voorzien van inrichtingen om ze te ledigen en weer vol te laten loopen en den waterstand te regelen; met dit doel omgeeft hen een met zorg aangelegde dam, die geen water mag doorlaten; in de onmiddellijke nabijheid van de hierin aangebrachte aftaptoestellen komt meestal een zoogenaamde „vischkuil” voor, de diepst uitgegraven plek, waarheen verschillende kanalen in den bodem leiden, zoodat bij het droogleggen van den vijver alle Visschen zich hier verzamelen. Voor de vischteelt moet het terrein bij voorkeur uit vette leem of klei bestaan, daar deze geen water doorlaat en voor de ontwikkeling van dierlijke en plantaardige voedingsstoffen het meest geschikt is. In den regel gebruikt men den vijver afwisselend voor de vischfokkerij en als bouw- of weiland, d. w. z. de grond wordt na het droogleggen met klaver, haver of gras bezaaid; na twee jaar laat men den vijver opnieuw vol loopen. Door dezen wisselbouw wordt partij getrokken van het slijk, dat zich op den bodem heeft verzameld, daar het als mestspecie voor de uitgezaaide gewassen dient, terwijl aan den anderen kant door de bebouwing de ontwikkeling van het dierlijk leven in den opnieuw met water bedekten bodem bevorderd wordt. Merkwaardig gunstige uitkomsten levert de karperteelt in Californië. Wegens het zachte klimaat en den overvloed van voedsel groeien de Visschen hier buitengewoon snel. Kort na 1880 heeft men de meeste gewesten in de Vereenigde Staten uit de fokvijvers te Washington met Karpers kunnen voorzien.

Karpers, die in een kleinen parkvijver geregeld gevoederd worden, geraken spoedig aan hun woonplaats en aan hun verzorger gewoon; zoodra hij zijn stem laat hooren, of hen op een andere wijze roept, b.v. door een klokje te luiden of te fluiten, komen zij van alle kanten aanzwemmen en scholen samen op de plaats, waar zij gewoon zijn hun voedsel te ontvangen.

*

De Steenkarpers (Carassius) zijn kenbaar aan het ontbreken van de voeldraden aan den eindstandigen mond, hoewel bij hen, evenals bij de leden van het vorige geslacht, de zachte vinstralen van rugvin en aarsvin voorafgegaan worden door een beenigen, aan den achterrand gezaagden doorn. Ieder van de onderste keelbeenderen draagt vier spatelvormige tanden, die op één reeks geplaatst zijn. Tot dit geslacht behoort slechts één ook in Nederland voorkomende soort, de Steenkarper, oudtijds ook wel Hamburger genoemd (Carassius carassius). De donker olijfbruine kleur van de bovendeelen gaat op de zijden in geelgroen over. De borst- en buikvinnen hebben een roodachtige tint; de overige vinnen zijn donkerbruin. Dikwijls zweemen alle tinten min of meer naar geelrood. Bijzonder groot wordt de Steenkarper niet, daar hij slechts zelden een lengte van meer dan 20 cM. en een gewicht van meer dan 0.7 KG. bereikt. De grootte en de kleur vertoonen echter veel afwisseling bij deze soort. Aan hare talrijke verscheidenheden werd vroeger een hoogeren rang toegekend. Uit nauwkeurige onderzoekingen is n.l. gebleken, dat de Giebel (Cyprinus gibelio), die door onze visschers veelal onder de namen Kroeskarper, Kruiskarper en Jonge Karper op de markt wordt gebracht, niet als een afzonderlijke soort mag worden beschouwd, hoewel bij hem de hoogte van het lichaam slechts een derde, bij den Gewonen Steenkarper daarentegen soms niet minder dan de helft van de lengte (zonder de staartvin) bedraagt. Bij beide is het aantal schubben gelijk. De Giebel is kleiner dan de gewone vorm en fraai bronskleurig in plaats van olijfgroen. Ook bastaarden van den Karper en den Steenkarper zijn soms als echte soorten beschreven, b.v. de Bastaardkarper (Cyprinus Kollari).

De Steenkarper wordt in ons land vrij algemeen aangetroffen, vooral in stilstaande wateren, zooals meren, veenplassen, vaarten en slooten. Zijn verbreidingsgebied omvat het midden, noorden en oosten van Europa en het noorden van Azië. Veelvuldig komt hij voor in rivieren, vijvers en meren van de Rijn- en Donaulanden, Oost- en West-Pruisen, geheel Rusland en Siberië. Hij bewoont overal bij voorkeur stilstaand water, zooals meren met moerassige oevers of de zoogenaamde doode armen van rivieren. Men vindt hem echter ook in kleine vijvers, poelen, plassen en moerassen; het deert hem niet, dat het water in zijn omgeving vuil is; zelfs het smerigste, modderigste voedsel neemt hij voor lief en vaart er wel bij. Evenals de Karper, voedt hij zich hoofdzakelijk met Wormen, larven en rottende plantaardige stoffen en brengt daarom het grootste deel van zijn leven op den bodem van ’t water door. Hier verkeert hij gedurende het koude jaargetijde in een staat van verstijving; zelfs kan hij, naar men zegt, in het ijs vastvriezen, zonder dat dit zijn leven in gevaar brengt. Alleen gedurende den rijtijd, die in Zuid-Europa in Juni, in Noord-Europa in Juli plaats heeft, ziet men hem dikwijls aan de oppervlakte van ’t water verschijnen, vooral op ondiepe, met planten begroeide plaatsen; hier dartelen dan geheele scholen van deze Visschen rond, die met de lippen smakkend aan den waterspiegel voedsel zoeken en elkander spelend najagen, totdat de tijd van kuitschieten aanbreekt. – Hoewel de Steenkarper een betrekkelijk gering aantal eieren legt, n.l. omstreeks 100000, vermenigvuldigt hij zich zeer sterk.

In vijvers, welker water voor de karperteelt te modderig is, kan het fokken van Steenkarpers voordeel opleveren. Zulk water heeft geen nadeeligen invloed op den smaak van hun vleesch, terwijl het dat van den Karper bijna oneetbaar maakt. Ook zijn de Steenkarpers indirect nuttig, als men ze kweekt in denzelfden vijver als Forellen, omdat zij aan deze edele roofvisschen, die hen in waarde vele malen overtreffen, tot voedsel dienen. De Steenkarper kan uren lang buiten het water in leven blijven en, in sneeuw of vochtige bladen verpakt, in ieder jaargetijde over groote afstanden verzonden worden. In Rusland, waar hij alle wateren van de steppe bevolkt, schat men hem hoog.

Engelbert Kämpfer (1651–1716), een Duitsche arts, die in 1683 als secretaris aan het Zweedsche gezantschap in Perzië verbonden was, nam in 1685 als scheepsdokter dienst op de vloot van onze Oost-Indische Compagnie, die destijds in de Perzische golf kruiste en bezocht in deze kwaliteit Arabië, Hindostan, Java, Sumatra, Siam, China en Japan. Aan dezen geleerde dankt men, behalve een „Geschiedenis van Japan” en een plaatwerk over Japansche planten, de eerste berichten over een rooden pronkvisch met fraaien, goudgelen staart, King-Jo genaamd, die in Japan en China in vijvers gehouden en in zekeren zin als huisdier beschouwd wordt. Dit dier, bij ons onder den naam van Goudvisch bekend, is vermoedelijk voor ’t eerst door de Portugeezen uit China naar de Kaap de Goede Hoop, vervolgens naar Portugal en van hier naar de andere landen van Europa overgebracht. Over het jaar, waarin hij voor ’t eerst in ons werelddeel verscheen, heerscht verschil van meening: sommige schrijvers spreken van 1611, andere van 1691, nog andere van 1728. In ons vaderland bezaten, naar men zegt, Bentinck en Clifford de eerste Goudvisschenvijvers, welker bewoners evenwel, volgens Baster, in 1765 nog geen kuit geschoten hadden. De eerste Goudvisschen, die men in Frankrijk te zien kreeg, dienden als geschenk aan de beruchte Madame de Pompadour. Tegenwoordig zijn deze Visschen bij alle beschaafde volken gewenschte huisgenooten en in de warme landen van den gematigden aardgordel werkelijk inheemsch geworden. Op het eiland Mauritius, waar zij door de Franschen werden ingevoerd, bewonen zij thans alle rivieren, vijvers en meren; ook in Portugal schijnen zij verwilderd te zijn. Vooral in het zuiden en westen van Frankrijk werden en worden zij in aanzienlijken getale gekweekt; de fokvijvers in de omstreken van Havre voorzien een groot deel van Engeland met Goudvisschen; ook in Duitschland bestaan hier en daar inrichtingen van dezen aard. Over ’t algemeen komt deze vischteelt met die van den Karper overeen, met dit verschil, dat de hiervoor noodige vijvers talrijker en kleiner zijn en een nauwkeuriger toezicht vereischen. De Goudvisschen kunnen door doelmatige behandeling er toe gebracht worden in den loop van één zomer drie- of zelfs viermaal kuit te schieten en zeer vroegtijdig hunne prachtige kleuren aan te nemen; ook kan men binnen zekere grenzen hunne kleuren wijzigen.

Binnenshuis houdt men de Goudvisschen gewoonlijk in halfbolvormige glazen kommen; beter geschikt hiervoor zijn echter grootere glazen bakken, die ruimschoots voorzien en versierd zijn met waterplanten. Als voedsel werpt men iederen dag eenige stukgewreven mierenpoppen, broodkruimels of stukjes ouwel in het water; men moet dat echter niet overdrijven omdat het weinigje water dat een goudvisschenkom bevat, ook buitendien weldra zoo zeer bederft dat Visschen van geringer weerstandsvermogen er niet in zouden kunnen leven; door een overmaat van voedsel wordt het zelfs voor Goudvisschen te slijmerig. Om hen lang te behouden, is het volstrekt noodig van tijd tot tijd het water te ververschen en er iederen dag verscheidene malen door een blaasbalg met fijn uitloopende pijp lucht door te persen. Voor een groote, met planten bezette waterbak is het toepassen van dezen maatregel minder noodig, omdat de planten zuurstof afscheiden. Het aanraken of op een andere wijze storen van de Goudvisschen moet vermeden worden. Het is wegens den gezelligen aard van deze dieren raadzaam minstens 2 of 3 in een kom en verscheidene in een grooter aquarium te houden, omdat zij het verlies van metgezellen, waaraan zij gewoon zijn geraakt, in den regel niet lang overleven. Door zorgvuldige behandeling worden de Goudvisschen weldra zoo tam, dat zij hun verzorger het voedsel uit de hand nemen, of, wanneer zij in grootere ruimten, in fonteinen of kleine vijvers verblijf houden, bij het hooren van een met een klok gegeven sein komen aanzwemmen.

De Goudvisch (Carassius auratus) heeft ongeveer denzelfden vorm als de Karper en kan 25 à 30, hoogstens 40 cM. lang worden; op vermiljoenrooden grond schittert zijn huid met een prachtigen goudglans. Er bestaan vele verscheidenheden van deze soort, o.a. een zilverkleurige (de Zilvervisch) en een zwart gevlekte; door lang voortgezette teeltkeus kan men trouwens allerlei min of meer standvastige rassen verkrijgen; de Chineezen zijn hierin zeer bedreven en reeds sinds eeuwen in deze richting werkzaam. Een zeer in ’t oog vallende, zonderlinge monstruositeit is de zoogenaamde Teleskoopvisch, die reusachtig groote, ver buiten den kop uitpuilende oogen en een zeer groote staartvin heeft.

*

De Barbeelen (Barbus), die het soortenrijkste geslacht van de geheele familie vormen, hebben, evenals de Karpers, vier voeldraden aan de bovenkaak; deze steekt voor de onderkaak uit, zoodat de mondopening zich aan de benedenzijde van den snuit bevindt. In de korte rugvin is een der stralen, gewoonlijk de derde, een tamelijk dikke doorn; de aarsvin is eveneens kort, maar bevat geen doorn. Elk der onderste keelbeenderen draagt 3 rijen van tanden (in de buitenste 2, in de middelste 3, in de binnenste 5); deze zijn kegelvormig, naar achteren haakvormig omgebogen en aan de achterzijde lepelvormig uitgehold.

 

Onze Rivierbarbeel, gewoonlijk eenvoudig Barbeel en, evenals de Gebaarde Modderkruiper, ook wel Berm of Barm genoemd (Barbus fluviatilis), kan 60 à 70 cM. lang en 4 à 5 KG., bij uitzondering 9 à 12 KG. zwaar worden; zijn lichaam is veel langwerpiger dan dat van den Karper, tamelijk dik, hoewel zijdelings samengedrukt, ongeveer 5-maal zoo lang als hoog, op den rug olijfkleurig groen, aan de zijden en aan den buik lichter, n.l. groenachtig wit, aan de keel wit van kleur; de rugvin is blauwachtig, de aarsvin evenzeer, doch met zwartachtigen zoom; de overige vinnen zijn min of meer roodachtig.

De Rivierbarbeel verdient dezen naam, omdat hij uitsluitend heldere en stroomende, nooit stilstaande wateren bewoont; bij voorkeur leeft hij op een steenachtigen of zandigen bodem. Bij ons wordt hij in stroomende wateren vrij algemeen gevonden, o. a. in den IJsel, de Lek, den Rijn bij Arnhem en de Maas, slechts zelden echter bij de monden der rivieren. Met uitzondering van Skandinavië, Denemarken en andere noordelijke landen behoort geheel Europa tot zijn verbreidingsgebied. De Barbeelen, die zich gedurende den zomer gaarne tusschen waterplanten ophouden, begeven zich, zoodra deze in den herfst sterven, naar de diepere gedeelten der rivieren en verschuilen zich hier onder steenen, in holten en gaten, of verbergen zich bij den oever in den grond. In zeer gunstig gelegen schuilhoeken komen zij soms in zeer grooten getale bijeen om, letterlijk op en naast elkander liggend, winterslaap te houden. In het jaar 1811 vond men, volgens Schinz, het kanaal van het waterrad bij den overdekten brug van Zurich zoo vol Barbeelen, dat er binnen weinige uren meer dan 10 centenaars van verzameld konden worden. Ook op andere plaatsen, b.v. in den Rijn bij Laufen, aan den mond van den Main en in de Theems, vangt men ze soms in groote menigte.

De Barbeel is de vlugste en bedrijvigste van alle inheemsche Karpervisschen, hoewel men ook hem niet geheel van traagheid vrijpleiten kan. Over dag ligt hij gewoonlijk stil op den bodem; des nachts evenwel beweegt hij zich veel om zijn voedsel te zoeken, dat uit allerlei zachte plantendeelen, larven van Insecten, slakjes en zelfs uit vischjes en krengen bestaat. De voortplanting heeft plaats in de maanden Mei en Juli; omstreeks dezen tijd ziet men scholen van 100 of meer Barbeelen, die in een lange reeks achter elkander aan zwemmen; bij hen sluiten zich de minder oude aan; de jongen vormen de achterhoede. Naar het schijnt, vermenigvuldigen zij zich niet snel.

Het vleesch van den Barbeel bevat zeer vele graten en valt niet in ieders smaak; daarom worden deze Visschen soms als veevoeder of mestspecie gebruikt. Merkwaardig en tot dusver nog onverklaard is de vergiftige werking van hun kuit.

In de karpervijvers kan de Barbeel den Snoek vervangen, in zoover als ook hij de trage Visschen tot meer bedrijvigheid aanspoort. In een kleine ruimte houdt hij zich goed en vermaakt den toeschouwer door vlugge bewegingen en speelschheid.

*

De Grondels (Gobio), niet te verwarren met de Zeegrondels en de Grundels verschillen van de Barbeelen door het bezit van slechts twee voeldraden (in elken mondhoek één tamelijk lange), den hoogeren stand der oogen, het ontbreken van den doorn in de rugvin, de groote schubben en de plaatsing der haakvormige tanden der onderste keelbeenderen op 2 rijen (3 of 2 in de buitenste, 5 in de binnenste rij).

De Grondel, die ook Riviergrondel, Grundje, Govie of Riviergovie heet (Gobio fluviatilis), bereikt een lengte van 12 à 15, hoogstens 18 cM.; hij heeft op de zwartachtig grijze bovendeelen donkergroene of zwartblauwe vlekken, die vooral langs de zijdestreep duidelijk uitkomen; de onderdeelen zijn wit met zilverachtigen glans; de rugvin en staartvin vertoonen op geelachtigen grond zwartbruine vlekken; de overige vinnen zijn effen lichtgeel of rood. Over een groot deel van Europa en West-Azië verbreid, bewoont de Grondel bij voorkeur meren, rivieren en beken, maar komt ook voor in moerassen en zelfs in onderaardsche wateren, b. v. in de Adelsberger grot. De Grondels worden in onze rivieren en stilstaande wateren vrij algemeen gevonden, zijn zeer menigvuldig in de Meierij van ’s Hertogenbosch, vrij talrijk in den Berkel, den IJsel, den Rijn bij Arnhem. In de Duitsche stroomen behooren zij tot de gewone Visschen; in Groot-Brittannië en Ierland zijn zij even algemeen als op het vasteland, in Rusland evenmin zeldzaam, in West-Siberië en Mongolië buitengewoon overvloedig. Bij voorkeur bewonen zij zuiver water met een zandigen of met grind bedekten bodem en komen daarom op sommige plaatsen zeldzaam, op andere in buitengewoon grooten getale voor. Bijna altijd ziet men ze in talrijke, dicht opeengedrongen scholen, daar de gezelligheid voor hen een behoefte schijnt te zijn. Hun voedsel bestaat uit jonge vischjes, Wormen, rottende dierlijke stoffen en weeke plantendeelen. Wegens zijn groote voorliefde voor krengen, noemt men hem in Duitschland wel eens „Doodgraver”.

In de lente zwemt de Grondel in grooten getale uit de meren de rivieren op om hier kuit te schieten. Het eierleggen begint in Mei, geschiedt met tusschenpoozen en duurt ongeveer 4 weken.

In het noordoosten van Duitschland, b.v. in Pommeren, wordt de Grondel in het najaar geregeld in aanzienlijke hoeveelheid gevangen en gegeten. Des zomers vangt men hem bij voorkeur met den hengel, daar hij zelfs van den onervaren visscher de verwachting niet teleurstelt. In Engeland is men gewoon om vooraf op de plaats, waar men visschen wil den bodem met een ijzeren werktuig open te krabben, omdat de Grondel gaarne op dergelijke plaatsen, die hem een rijken buit van kleine dieren beloven, eenigen tijd vertoeft. Wanneer men eenige vaardigheid in ’t hengelen bezit, is het niet moeielijk binnen korten tijd verscheidene dozijnen van deze sierlijke vischjes buit te maken.

De Grondel is een smakelijke Visch, die echter wegens zijn geringe grootte en vele graten niet hoog geschat wordt. In Noord-Duitschland is hij zeer laag, in Zuid-Duitschland veel hooger in prijs. Een zeer geschikt voedsel levert hij aan de bewoners der forellenvijvers. Tegen gevangenschap in een nauwe ruimte is hij zeer goed bestand, indien het water op behoorlijke wijze ververscht wordt.

*

Door het bezit van slechts één paar voeldraden en het gemis van doornen komen de Zeelten (Tinca) met de Grondels overeen; aan deze en aan de Barbeelen herinneren zij door de kortheid van de rugvin en de aarsvin, aan den Karper door de verhouding tusschen de lengte en de hoogte van den stam. Van alle reeds genoemde Karpervisschen verschillen zij echter door de kleinheid der schubben, die stevig bevestigd zijn in de dikke slijmerige huid en door de van achteren nagenoeg rechtlijnig begrensde staartvin. De voor aan den kop gelegen mondspleet draagt aan iederen hoek een zeer korte voeldraad; ieder keelbeen draagt een rij van 4 of 5 knotsvormige tanden.

De Zeelt (Tinca tinca), de eenige soort van haar geslacht, is een van de meest algemeen verbreide Europeesche Karpervisschen; in ons land ontmoet men haar in alle stilstaande wateren, zelfs in slooten, doch bijna nooit in stroomend water. In Gelderland en Overijsel noemt men haar Louw of Lauw, in Friesland Muithond of Muudhon (Muwdhoun), in Groningen Slei, in Cadzand Tinker. In de vorige eeuw werd zij in Noord- en Zuid-Holland ook Schoenmaker genoemd, wegens de dikte van haar huid. Volgens Gronovius beschouwde men haar als „Dokter van de Visschen”; volgens Yarrel kende men haar ook in Groot-Brittannië deze waardigheid toe en was bij het volk de meening verbreid, dat de Snoek haar om deze reden spaart.