Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VIERDE ORDE.
DE LUCHTBUISVISSCHEN (Physostomi)

Bij een nauwkeurig onderzoek van de Visschen, die Cuvier onder den naam „Weekvinnigen” samenvatte, vond Johannes Müller, dat deze zich voor ’t meerendeel onderscheiden door het bezit van een luchtbuis, die, van de zwemblaas uitgaande, in het spijskanaal uitmondt. Op dit kenmerk grondde hij de orde der Luchtbuisvisschen of Edelvisschen. Deze hebben gescheiden keelbeenderen, kamvormige kieuwen en weekstralige vinnen; de buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn achter de borstvinnen aangehecht en de schubben cycloïd. De Luchtbuisvisschen zijn fraai van vorm en evenredig gebouwd; hun romp is langwerpig, rolvormig of zijdelings samengedrukt; de kop en de pooten staan in de juiste verhouding tot de grootte van ’t lichaam. Niet door zeer in ’t oog vallende eigenaardigheden van het schubbenkleed en evenmin door schitterende kleuren trekken zij de aandacht, wel door hun sierlijkheid en bevalligheid.

Wat rijkdom van vormen betreft, staat deze orde weinig ten achter bij de grootste van alle, bij die der Stekelvinnigen; het aantal soorten is geringer, maar zal waarschijnlijk door toekomstige ontdekkingen aanmerkelijk toenemen. Nagenoeg alle eigenaardigheden der Visschen zijn bij de leden dezer orde op te merken. Sommige zijn streng aan het water gebonden, andere ondervinden geen nadeel van een langdurig verblijf op het land. Sommige doen verre reizen te water, andere zoeken soms over land een nieuwe woonplaats op. Nevens koene roovers bevat deze orde onschuldige wormen- en planteneters, soorten, die zich door een buitengewone vruchtbaarheid onderscheiden en andere, welker voortplantingsvermogen betrekkelijk gering is. Niet alle leggen eieren; eenige brengen levende jongen ter wereld. De kostelijkste tafelvisschen behooren tot deze groep en ook Visschen, die als voedsel geheel ongeschikt geacht worden.

Voor de bewoners van het binnenland is deze orde van Visschen belangrijker dan eenige andere afdeeling hunner klasse; opmerkelijk is het, dat ook de kostelijkste van alle zeevisschen, de Haring, tot de Luchtbuisvisschen behoort. Hun economische beteekenis zal nog toenemen door een algemeenere toepassing van maatregelen om deze Visschen, die zoolang zonder eenige verschooning vervolgd zijn, te rechter tijd een altijd zorgvuldig gehandhaafde bescherming te verleenen, hun gedurende de jeugd de veiligheid te verschaffen, die een verdere ontwikkeling waarborgt, en eindelijk ook door zooveel mogelijk op doelmatige wijze, o.a. door kunstmatige vischteelt, de vermenigvuldiging van deze belangrijke Visschen te bevorderen.

Dezelfde redenen, die vermoedelijk de vogelkenners bewogen hebben om met de grootste Roofvogels de systematische beschrijving der Vogelklasse te beginnen, zullen wel bij de vischkundigen gegolden hebben, toen zij aan de Vallen (Siluridae) de eerste plaats in de orde der Luchtbuisvisschen inruimden. De voortreffelijkste of edelste leden van deze groep zijn zij zeker niet, hoogstens de grootste en plompste. Zij kenmerken zich door een loggen, kolossalen, nooit geschubden, maar met een naakte huid of met beenige schilden bekleeden romp, door een grooten kop met wijden bek, door bovenkaaksbeenderen, die op geringe sporen na verdwenen, of tot voeldraden verlengd zijn, voorts door baarddraden, welker aantal, plaatsing en lengte aan veel afwisseling onderhevig is. Bij vele soorten is de eerste straal van de borstvin zeer dik, getand en door zijn gewrichtsverbinding met de schouderbeenderen geschikt om willekeurig bewogen, tegen den romp aangelegd en opgericht te worden; met dit krachtig wapen kunnen zij gevaarlijke wonden toebrengen. Bij vele leden van de familie zijn de achterkop en de nek met een schild bedekt, dat aan een helm herinnert.

De Vallen vormen een meer dan 550 soorten omvattende familie; deze is in Amerika, Azië en Afrika door een groot aantal soorten en individuën, in Europa slechts door één soort vertegenwoordigd. Hare leden houden van langzaam stroomend of stilstaand water met modderigen bodem, ontbreken echter in sneller stroomende wateren niet, vestigen zich zelfs in beken van bergstreken en worden hier op even groote hoogte aangetroffen als eenige andere vischsoort. Met deze uitgestrekte verbreiding staat het bewonen van velerlei verblijfplaatsen in verband. Sommige komen het veelvuldigst voor in de nabijheid van riviermonden en liggen hier op een zandigen en slijkerigen bodem; andere vindt men op rotsachtige gronden, waar zij zich, als Kwabalen, tusschen en onder steenen verbergen; terwijl deze, naar het schijnt, uitsluitend rivieren bewonen, worden gene niet anders dan in binnenzeeën gevonden, andere nu eens hier, dan weer daar. De groote soorten zijn even log van beweging als plomp van lichaamsbouw, de kleinere daarentegen zwemmen vlug en behendig; sommige zijn in zooverre boven de andere leden harer klasse bevoorrecht, dat zij op soortgelijke wijze als de Doolhofvisschen en Slangenkoppen over een vochtigen of modderigen en zelfs over een drogen bodem reizen ondernemen, zoo noodig zich ook in het slijk verbergen en hier de terugkomst van het water afwachten kunnen. Alle zonder uitzondering zijn roovers van beroep. De meeste liggen bewegingloos op de loer en weten door de beweging hunner voel- of baarddraden andere Visschen aan te lokken en te rechter tijd te grijpen; enkele zijn in staat electrische schokken voort te brengen, waarmede zij hunne slachtoffers verdooven. Zij vermenigvuldigen zich niet sterk, hoewel de kuiter een groot aantal eieren voortbrengt; naar het schijnt, ontwikkelen deze Visschen zich langzaam, maar kunnen een hoogen ouderdom bereiken. Voor ons is hun economische beteekenis zeer gering; in sommige gewesten van Afrika, Azië en Amerika echter worden zij als voedsel voor den mensch veelvuldig gebruikt en hoog geschat. De jongen en de kleine soorten zijn inderdaad voortreffelijk van smaak; de oude dieren daarentegen vereischen een zeer zorgvuldige toebereiding om bruikbaar te worden.

Het typische geslacht der Vallen (Silurus), dat een gelijknamige onderfamilie (Silurinae) vormt, bestaat uit de Europeesche soort en hare 5 Aziatische verwanten. Zij hebben een gladde huid, een korte, uitsluitend door gelede stralen gesteunde rugvin, een zeer lange aarsvin, een wijden muil met tot velden vereenigde reeksen van hekelvormige tandjes op de tusschen- en de onderkaak en op de ploegschaarbeenderen.

Fraai of sierlijk gebouwd kan men onzen Val, Meerval of Vischduivel (Silurus glanis, afgebeeld op p. 247) niet noemen. Met eenig recht vergeleken o.a. Ausonius en Geszner hem met een Walvisch, daar hij, op den Huso na, alle overige Europeesche zoetwatervisschen in grootte overtreft. In den Donau ontmoet men niet zelden exemplaren van 3 M. lengte en 200 à 250 KG. gewicht; hun dikste deel kan door twee mannen ternauwernood omspannen worden. In verband met de breedte van den tamelijken korten, van voren halfcirkelvormigen snuit, is de mondopening zeer ruim. Het voorste derde deel van ’t lichaam wordt voor meer dan de helft gevormd door den kop, overigens door den zeer dikken, een weinig samengedrukten romp, die even achter zijn midden de zeer kleine, 3- of 4-stralige rugvin draagt. De langzaam in hoogte afnemende staart is sterk zijdelings samengedrukt en draagt aan het afgeronde einde, doch grootendeels aan den onderkant, de middelmatig groote, van achteren nagenoeg rechte staartvin; aan haar wortel eindigt de aarsvin, die over haar geheele lengte gelijkvormig is en onmiddellijk achter de aarsopening begint; een weinig er voor bevindt zich het punt van aanhechting der kleine buikvinnen, dat bijna bereikt wordt door den top der betrekkelijk groote, afgeronde borstvinnen. De bovenkop, de rug en de randen der vinnen zijn blauwachtig, de zijden groenachtig zwart, verder naar onderen op lichteren grond met olijfgroene vlekken geteekend; de onderzijde is wit met rood- of geelachtigen tint en blauwachtig zwarte marmervlekken; de buikvinnen en de aarsvin hebben in ’t midden een lichtere, geelachtige streep. De onderkaak draagt aan weerszijden twee roodachtige voeldraden, die korter zijn dan de kop. Aan weerszijden van de bovenkaak, bij het neusgat, komt een witachtige voeldraad voor, die tot aan het einde der borstvinnen reikt.

De Meerval, die, volgens Gronovius, in het midden van de vorige eeuw veelvuldig voorkwam in het Haarlemmermeer en de hiermede in gemeenschap staande wateren, doch reeds een halve eeuw vóór de droogmaking (in 1836) minder algemeen was, is sedert dien tijd zeldzaam geworden. In de Ringsloot van den Haarlemmermeerpolder, in het Kagermeer en den Amstelveenschen poel heeft men hem later nog waargenomen (o. a. in 1864 en 1865 exemplaren van 1.2 à 1.5 M. lengte). Ook in het Uddeler-meer (tusschen Garderen en Apeldoorn) zijn exemplaren van deze vischsoort gevangen, die hierheen echter, naar men zegt, ten tijde van Prins Willem V, uit Hongarije werd overgeplant (Van Bemmelen). Van ’t zuiden van Zweden af is de Meerval over geheel Middel- en Oost-Europa en ook over een deel van West-Azië verbreid; hier en daar (o. a. in het Rijn- en Wezer-gebied) ontbreekt hij echter bijna geheel; over ’t algemeen vindt men hem uitsluitend in de ten oosten van den Rijn gelegen wateren; in Groot-Brittannië werd hij, naar men zegt, slechts een enkele maal gevangen. Zeer talrijk is deze Visch in den benedenloop van den Donau, hoewel hij ook in den bovenloop en de bijrivieren van dezen stroom en de hiermede verbonden meren aangetroffen wordt. Zeer zelden ziet men hem in den Rijn; in het Bodenmeer echter vangt men hem nu en dan. Hij vestigt zich in stille, diepe wateren met modderigen bodem, verbergt zich, traag loerend op buit, achter steenen, gezonken boomstammen, wrakken van schepen en dergelijke voorwerpen, beweegt zijne voeldraden en vangt de hiernaar happende Visschen; bovendien verslindt hij Schaaldieren, Kikvorschen, Watervogels, kortom al wat hij krijgen en verzwelgen kan. In de maag van een bij Presburg gevangen Meerval vond men de overblijfselen van een knaap, in een andere die van een Poedel, in een derde exemplaar Ganzen, die door dezen Visch eerst onder water getrokken en daarna ingeslikt waren. De bewoners van het Donau-gebied vreezen hem daarom; volgens een eertijds onder de visschers verbreid bijgeloof zou ieder, die er een gevangen had, spoedig sterven. Op andere plaatsen beoordeelt men hem gunstiger en beschouwt hem als een weerprofeet, waarschijnlijk omdat hij alleen bij het naderen van een onweer de diepte verlaat en hoogere waterlagen opzoekt.

 

Het kuitschieten heeft plaats in de maanden Mei tot Juli. Zoolang dit duurt, vindt men de Vallen gewoonlijk bij paren. Zij naderen dan den oever om tusschen riet en andere waterplanten eieren te leggen en blijven in dezen tijd over dag in ondiep water liggen, hetwelk anders hun gewoonte niet is. Het is gebleken, dat een kuiter niet meer dan ongeveer 17000 eieren legt, waaruit na 7 à 9 dagen de jongen te voorschijn komen; deze hebben een zonderling voorkomen en gelijken werkelijk veel op larven van Amphibiën. Het is misschien een geluk voor ons vischwater, dat slechts weinige Vallen een hoogen ouderdom bereiken. De jongen, die uit de gespaard gebleven eieren komen, worden voor ’t meerendeel in den eersten tijd van hun leven door Kwabalen en andere roofvisschen, de grootere waarschijnlijk ook wel door hun eigen ouders verslonden, vele bovendien in de kracht van hun leven door visschers gevangen.

Hoewel het vleesch van den jongen Meerval zeer vet, vast en niet onsmakelijk, dat der ouden daarentegen taai en tranig, dat van beide dus niet bijzonder geacht is, maakt men toch jacht op dezen Visch, omdat zijn vleesch als spek of bij de lederbereiding gebruikt kan worden, terwijl men zijn zwemblaas tot lijm verwerkt en als een geringere kwaliteit van vischlijm in den handel brengt. Jonge Meervallen vangt men meestal met den hengel, oude het meest des nachts gedurende den rijtijd, gewoonlijk met de werpspies. Zeer groote exemplaren geven den visscher veel werk. Richter verzekert, zelf gezien te hebben, dat een groote, aan den haak gevangen Meerval door het slaan met den staart een boot deed omkantelen.

Evenals de meeste Vallen in ’t algemeen, kan ook de Europeesche zonder bezwaar geruimen tijd buiten het water vertoeven, daarom gemakkelijk verzonden en naar wateren, waar hij ontbreekt, overgebracht worden. In een beperkte ruimte houden jonge Meervallen zich tamelijk goed, indien men hun slechts behoorlijk voedsel verschaft.

*

De vuurspuwende bergen van Zuid-Amerika, en meer bepaaldelijk die van Quito, werpen niet slechts, zooals dit van vulkanen te verwachten is, asch, slakken en lava uit, maar nu en dan ook modder en water en tevens een ontelbare menigte Visschen, die door hun bederf reeds menigmaal de lucht over een grooten afstand verpest en bij de bewoners van de omliggende gewesten ziekten veroorzaakt hebben. De Visschen, die de Cotopaxi uitwerpt, en die, naar men meende, uit het onbekende binnenste der aarde afkomstig zijn, worden door het volk Preñadilla’s genoemd; zij zijn weinig verminkt en vertoonen evenmin andere verschijnselen, waaruit zou blijken, dat zij aan vulkanische hitte blootgesteld zijn geweest. Volgens de verzekering der inboorlingen behooren deze Visschen tot dezelfde soort als de Vallen, die in de beken aan den voet van den vulkaan, maar ook in de overige wateren van het gebergte tot op een hoogte van ongeveer 3000 M., volstrekt niet zeldzaam zijn. De reden waarom zij bij sommige vulkanische uitbarstingen in zoo grooten getale gedood worden, is gelegen in het binnendringen van vergiftige gassen in de door hen bewoonde wateren; behalve van de Visschen, die in lager gelegen streken den dood vonden, zijn deze lijken ook nog afkomstig van die, welke in de hoogere bergstreken om ’t leven komen en naar beneden worden gevoerd door de bergstroomen, welke gedurende de uitbarsting door de hiermede gepaard gaande, hevige wolkbreuken gevormd worden. Hoewel de geslachtsnaam van eenige dezer tot verschillende onderfamiliën behoorende Visschen (Stygogenes) op haar ontstaan in een rivier van de onderwereld, in den Styx, doelt, en één hunner hieraan een naam verbindt (cyclopum), die aan de éénoogige Giganten herinnert, welke door Jupiter naar onderaardsche werkplaatsen verbannen werden, leven alle in stroomend of stilstaand water aan de oppervlakte der aarde, tot hun ongeluk echter in een gebied, waar soms groote gevaren hen bedreigen.

De Vulkaanval (Stygogenes cyclopum) wordt slechts 10 cM. lang, heeft een zeer plat gedrukt, zwart gestippeld, olijfgroen lichaam met een middelmatig lang, niet door vinstralen gesteund uitwas (vetvin) achter de rugvin, welker eerste vinstraal, evenals die van de borstvin, een scherpen doorn vormt, een gespleten staartvin en twee voeldraden aan ’t einde van den breeden muil, die met zeer kleine tanden gewapend is.

De Prenadilla (Brontes preñadilla) verschilt van de vorige soort vooral door het ontbreken van de vetvin.

*

Een tot de Vallen behoorende bewoner van den Nijl dankt den naam Raasj, dien hij bij de Arabieren draagt en die in beteekenis overeenkomt met den bij ons gebruikelijken naam van Beefvisch (Malapterurus electricus), aan de merkwaardige eigenschap van electrische schokken te geven. De leden van zijn geslacht houden zich in de Afrikaansche rivieren op, maar worden nergens in grooten getale gevonden. Van de overige Vallen verschillen zij naar het uitwendige vooral door het ontbreken van de rugvin, die als ’t ware vervangen is door de kort voor den wortel van de staartvin gelegen vetvin, welk kenmerk uitgedrukt wordt door den wetenschappelijken geslachtsnaam, die „weeke vin op den staart” beteekent. Bovendien missen zij de bij andere Vallen als wapens dienende doornen, ook die der borstvinnen. Inwendig zijn zij kenbaar aan een dun, op een vetlaag gelijkend weefsel, dat zich tusschen de huid en de spieren over het geheele lichaam uitstrekt en uit 6 of meer boven elkander gelegen vliezen bestaat, waartusschen ruimten overblijven, gevuld met een geleiachtige, vele bloedvaten en zenuwen bevattende massa. De gladde, zeer slijmerige, volkomen naakte huid van de genoemde, in den Nijl levende soort heeft een moeielijk te beschrijven grijze kleur; de teekening bestaat uit onregelmatige, zwarte vlekken, die langs de zijdestreep dichter opeengehoopt zijn en ook op de vinnen voorkomen. Dit dier wordt gewoonlijk 30 à 50, soms echter meer dan 100 cM. lang.

Deze Visch kan willekeurig electrische schokken uitdeelen, welker sterkte zeer uiteenloopt. Soms kan men hem aanvatten, zonder een schok te krijgen; in andere tijden echter toont hij op deze wijze bij de geringste aanraking duidelijk zijn ontevredenheid. Zelfs gebeurt het wel eens, dat hij geruimen tijd geen gebruik maakt van zijn middel om zich te verweren, terwijl eenige personen hem in de hand houden en onmiddellijk daarna een volgenden onderzoeker hiermede lastig valt. Bijzonder pijnlijk is zulk een schok echter niet; ongetwijfeld worden alleen kleine dieren er door verdoofd of gedood.

Het vleesch van den Beefvisch wordt gegeten, maar niet zeer geacht; daarentegen schrijft men aan het celweefsel, waardoor de electriciteit wordt voortgebracht, een geneeskrachtige werking toe; terwijl het op gloeiende kolen verbrandt, stelt men den patiënt bloot aan de hierdoor gevormde gassen en dampen. „De Beefvisch van het Beneden-Congo-gebied,” verhaalt Pechuel-Loesche, „een log dier, dat ruim 1 M. lang kan worden, hapt gretig naar het lokaas, maar is wegens de soms zeer hevige electrische schokken, die hij geeft, meestal een zeer ongewenschte buit, hoewel zijn vleesch geroemd wordt. O. Lindner deed in zijn faktorij de onaangename ervaring op, dat een schijnbaar doode, groote Visch van deze soort door de kracht van zijn electrische ontlading een mensch op den grond kan werpen; maar zag ongeveer 10 minuten later tot zijn voldoening, dat een andere, niets kwaads vermoedende Europeaan door denzelfden Visch op dezelfde wijze behandeld werd. Met groote exemplaren van deze soort neemt men natuurlijk liefst geen proeven op zichzelf; de slagen van de kleine, ongeveer 3 dM. lange Beefvisschen zijn zeer goed te verdragen; dikwijls worden zij 15 à 20 seconden lang zonder ophouden uitgedeeld. De gewaarwording, die zij veroorzaken, gelijkt op een lichte, neuralgische kramp.”

*

De Gekielde Vallen of Doraden (Doradinae) bewonen de rivieren van tropisch Zuid-Amerika, die naar den Atlantischen Oceaan afvloeien. Behalve een pantser, dat kop en nek bedekt en uit beenplaten bestaat, die ieder een met doornen bezette lijst dragen, hebben zij ook aan weerszijden van het lichaam een reeks van gedoornde schilden, die tot aan den wortel van de staartvin reikt. De eerste straal van de rugvin en van de borstvinnen vormt een dikken, langen, aan weerszijden getanden doorn. Achter de rugvin komt een korte vetvin voor.

Een in Guyana en Brazilië levende, 30 à 50 cM. lange soort – Matacaiman (Doras costatus) genoemd, omdat zijne doornen, naar men zegt, de keelholte en den slokdarm van den Kaaiman verscheuren, wanneer deze hem inslikt – heeft een blauwachtig rooden kop, overigens bruine bovendeelen, en gele, overlangsche streep op de zijden, een zwartachtige vlek op de rugvin en lichter gekleurde onderdeelen. Volgens Hancock en Schomburgk ziet men deze Visschen en hunne verwanten in het droge seizoen soms in groote troepen over land trekken om op uren afstands van de door hen verlaten waterlooze poel of rivier een andere woonplaats op te zoeken. Toch komt bij hen geen bijzondere inrichting tot het vochtig houden der kieuwen voor. Hancock verhaalt, dat hij eens op een afstand van 3 uur gaans van de kust een troep van deze Visschen met krommingen van den staart zag kruipen; als tweepootige Hagedissen op de schouderstekels en borstvinnen steunend, bewogen zij zich met de snelheid van een langzaam gaanden mensch. Zij waren zoo talrijk, dat de negers uit het gevolg van den reiziger verscheidene korven met Visschen konden vullen. Schomburgk voegt hierbij, dat deze dieren, geen water vindend, zich in den weeken modder verbergen en hier in een toestand van verstijving blijven verkeeren, totdat er weer water valt.

*

Bij de Pantservallen (Hypostomatinae) zijn de romp en de staart aan weerszijden bedekt met 2 overlangsche reeksen van dakpansgewijs over elkander schuivende, smalle, doch zeer hooge, beenachtige schilden; die van de bovenste reeks zijn met die van de onderste volgens een zigzaglijn op de zijdestreep verbonden; ook de kop is met beenplaten bekleed; naakt is de huid alleen aan het einde van den staart en tusschen de borstvinnen aan de buikzijde van den romp. De rugvin is aan den voorrand met een dikken stekel gewapend, zoo ook de korte vetvin en iedere borstvin. Andere kenmerken van deze groep zijn de fijnheid der tanden en het bezit van twee aan den wortel vereenigde bovenkaaksvoeldraden aan weerszijden van den snuit.

Gedurende zijn reis door Guyana ontdekte Schomburgk een tot deze onderfamilie behoorende Visch van 10 à 15 cM. lengte. Dit dier, de Hassar of Hardrug der kolonisten (Chaetostomus pictus), heeft gele vlekken op de borst, den buik en de zijden van het lichaam, overigens bruine boven- en witte onderdeelen; fijne stekeltjes bedekken de bovenzijde van den kop, de schouderbeenderen, de borst en de pantserplaten aan de zijden van ’t lichaam.

„De Hassar” zegt Schomburgk, „bouwt voor zijne nakomelingen een volslagen nest van allerlei waterplanten, handhaaft zich dapper in het bezit van deze woning, waarbij hij de wacht houdt en geeft bij de verdediging van de eieren tegen iederen aanval de sterkst sprekende bewijzen van energie en moederlijke zorgvuldigheid. Dit nest is werkelijk kunstig gebouwd en gelijkt veel op dat van den Ekster. In April tijgt de bouwmeester aan ’t werk; de op korten afstand van den waterspiegel tusschen biezen en andere waterplanten aangebrachte grashalmen worden aaneengevoegd tot een hollen, platgedrukten bol, waarvan het hoogste punt de oppervlakte van ’t water bereikt. De moeder, die om kuit te schieten door een opening geëvenredigd aan de grootte van den Visch in het nest komt, verlaat dit vóór het uitkomen der jongen niet anders dan om haar honger te stillen. De moederliefde voert haar trouwens dikwijls in ’t verderf; zij laat zich in dezen tijd gemakkelijk vangen. Het is voldoende een mandje te houden vóór de opening van het zonder moeite herkenbare nest en hier zachtjes tegen te kloppen; de Visch, die vol woede de vinstralen, waarmede hij niet onbelangrijke wonden kan toebrengen, opricht, schiet dan onmiddellijk naar buiten en komt in het mandje terecht. – Bij voorkeur houdt de Hassar zich op in het stilstaand water van de kuststreken, vooral in de besproeiingskanalen der plantages. Een andere eigenaardigheid van dezen Visch is, dat hij, op soortgelijke wijze als de Doraden, gedurende het droge seizoen over land trekt.”

 
*

Bij de Harnasvallen (Loricaria) is het lichaam met 3 à 5 overlangsche reeksen van betrekkelijk kleine beenplaatjes volledig gepantserd. Aan de onderzijde van den platten, spatelvormigen snuit bevindt zich de mondopening, welker randen uitgegroeid zijn tot een vliezigen zoom, die, bij wijze van franje, met voeldraden voorzien is. Zoowel de tusschenkaaksbeenderen als de onderkaakshelften zijn in ’t midden gescheiden; zij dragen lange tanden met een haakje naast de spits. De eerste straal van de borstvinnen, van de buikstandige buikvinnen en van de tegenover deze geplaatste rugvin is een lange, aan den rand gekerfde doorn; de vetvin ontbreekt; de staart is plat en lang, zijn vin gegaffeld. Dit geslacht omvat 25 soorten van kleine Visschen, die de rivieren van tropisch Zuid-Amerika bewonen.

De 20 à 25 cM. lange Kolderman (Loricaria cataphracta) is op den rug effen bruin, soms met onduidelijk begrensde dwarsbanden, op den buik lichter van kleur. De tanden zijn bij hem zeer duidelijk, aan de tusschenkaak minder talrijk, maar veel langer dan aan de onderkaak. De bovenste straal van de staartvin is tot een draad uitgegroeid, die het lichaam in lengte overtreft. In steenachtige bergbeken en rivieren van Zuid-Amerika, vooral in Suriname en Noord-Brazilië, schijnt deze Visch nergens zeldzaam te zijn. Schomburgk vond hem in grooten getale op zandbanken in den Roepoenoeni, dikwijls op eenige meters afstand van den waterkant; hij lag hier stil op het vochtige zand en kon gemakkelijk gevangen worden. Hieruit leidt men af, dat ook deze soort, evenals zijne verwanten, soms het water verlaat en over land een andere woonplaats opzoekt. Naar het schijnt, dienen de lange staartdraad en de voeldraden aan den mondrand tot het lokken van den buit, die uit kleine in of op den bodem levende diertjes bestaat.

Verreweg de meeste Zuid-Europeesche zoetwatervisschen en een groot aantal van die, welke de binnenwateren van Azië, van een deel van Afrika en van Noord-Amerika bewonen, behooren tot de familie der Karpervisschen (Cyprinidae), zoo genoemd naar haar belangrijksten vertegenwoordiger. Hun langwerpig eirond lichaam is met groote, ronde schubben bekleed; de kleine mondopening heeft zwakke, tandelooze kaken; de onderste keelbeenderen zijn met tanden bezet en werken op den zoogenaamden „karpersteen,” een uitwas van den schedel, dat meestal een hoornplaat draagt. De zwemblaas is in den regel verdeeld in een voorste en een achterste afdeeling en met het gehoororgaan verbonden door een keten van gehoorbeentjes. Voor de indeeling van de familie zijn de inrichting van den mond en de keelbeenderen van groot belang.

Men onderscheidt ongeveer 800 soorten van Karpervisschen; zij houden van stilstaand water, welks weeken, modderigen of zandigen bodem hun gewone voedsel, Wormen, insectenlarven en rottende plantaardige stoffen, bevat. Ook bewonen zij langzaam stroomend water, maar vermijden daarentegen bergstroomen min of meer. De meeste leven gezellig en vereenigen zich gaarne tot talrijke scholen, die, naar het schijnt, geruimen tijd gemeenschappelijk zwemmen en jagen en ook gedurende het ruwe jaargetijde dicht bij elkander in het slijk kruipen en hier een soort van winterslaap houden. Zij halen het grootste deel van hun voedsel uit den modder, dien zij zorgvuldig doorzoeken, door er dikwijls den kop in te steken en lang achtereen in deze houding te blijven. Als de rijtijd nadert, splitsen de scholen zich in kleinere troepen: de kuiters zwemmen in ’t eerste gelid, de hommers volgen hen trouw; gewoonlijk begeleiden 2 of 3 mannetjes één wijfje. In de eierstokken van een wijfje van 1.5 KG. vond men 337000, in die van een volwassen kuiter 700000 eieren. Verscheidene soorten worden sinds lang gefokt en hebben dus reeds vele eeuwen onder den invloed van den mensch gestaan; het verschil in de inrichting der fokvijvers, de ongelijke behandeling, enz. hebben aanleiding gegeven tot het ontstaan van vele afwijkingen, die in den loop der tijden standvastig zijn geworden. Dientengevolge is het aantal spelingen en verscheidenheden in de familie der Karpers grooter dan in eenige andere.

De Karpervisschen hebben, met uitzondering van slechts weinige soorten, een zacht, sappig en zeer smakelijk vleesch, kunnen wegens hun taai leven zonder bijzondere voorzorgen ver verzonden en gemakkelijker dan alle overige Visschen in allerlei verschillende wateren geacclimatiseerd worden; zij vermenigvuldigen zich zeer sterk, stellen geringe eischen, groeien snel, worden spoedig vet en bezitten dus alle goede eigenschappen, die men bij een voor ’t kweeken bestemden Visch verlangen kan. Op plaatsen, waar de mensch toezicht over hen houdt, hebben zij wel veel van ziekten, maar niet veel van vijanden te lijden; in de vrije natuur echter worden de jonge Karpervisschen door nagenoeg alle overige waterdieren vervolgd. Daarom geeft hun teelt zelden aanleiding tot groote teleurstelling en zijn zij beter dan andere Visschen voor algemeen gebruik geschikt.

Bij de Karpers i. e. z. (Cyprinus) is de mondopening vóór aan den snuit geplaatst en draagt de bovenkaak vier voeldraden: een korte en dikke dicht bij iederen mondhoek, een andere, nog kleinere iets verder naar voren. Op ieder der onderste keelbeenderen komen 5 keelbanden voor op drie rijen: de beide voorste ieder met één tand, de achterste rij met 3 tanden. De 4 voorste stralen van de rugvin en de 3 voorste van de aarsvin onderscheiden zich van de overige door hun dikte en stevigheid; de achterste van deze „doornen” is de langste en aan den achterrand van grove zaagtanden voorzien.

De eenige vertegenwoordiger van dit geslacht, de Karper, in Groningen ook wel Blauwkarper genoemd (Cyprinus carpio), bereikt – wanneer men enkele reuzen, die 1.5 M. lang, 60 cM. breed en 35 KG. zwaar geworden zijn, buiten rekening laat – een lengte van ongeveer 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. Hij heeft een grooten bek met dikke lippen en een diep halvemaanvormig uitgesneden staartvin. Zoowel wat gestalte als wat kleur betreft, komen vele verscheidenheden voor. De zijden zijn gewoonlijk fraai olijfgroen met goudgelen glans, de rug en de rugvin zwartachtig grijs of zwartachtig bruin, de lippen en de buik geelachtig, de borst- en buikvinnen, aars- en staartvin roodachtig of geelachtig paars. De schubben vertoonen in ’t midden dikwijls een donkere vlek en niet zelden aan den achterrand een zwartachtigen zoom.

Tot aan den laatsten tijd heeft men verscheidene bastaarden en afwijkingen van den Karper als echte soorten beschouwd; de onjuistheid van deze meening is echter na zorgvuldige onderzoekingen met nagenoeg volkomen zekerheid gebleken. Van deze verdienen vermelding: de Spiegelkarper of Karperkoning, die slechts 2 of 3 rijen van buitengewoon groote schubben aan weerszijden van het lichaam en voor het overige een naakte huid heeft; deze werd uit Duitschland naar de Belgische vijvers overgebracht en komt ook in onze wateren soms voor. De Lederkarpers, die in ’t geheel geen schubben hebben, zijn bij ons nog zeldzamer. Een langwerpige, bijna cilindervormige gedaante, hebben de Meer – of Theisskarpers, die men op de vischmarkten van Weenen en München aantreft. De Karperkoningin houdt, wat den vorm betreft, het midden tusschen de vorige verscheidenheid en den gewonen Karper en kenmerkt zich voorts door een meer goudgele tint, breederen bek, dikkere baarddraden, langere lippen, enz.; zij wordt in Zwaben, Beieren en Bohemen aangetroffen. De Spitskarper eindelijk is meer gedrongen gebouwd en hooger van rug dan de gewone; hij bewoont den Donau, het Neusiedler meer en het Plattenmeer.