Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

„Daar de Visschen op de Hollandsche kusten niet dan een effen bodem vinden, waarop slechts zeer weinige voorwerpen gevonden worden, waaraan zij hun kuit zouden kunnen bevestigen, worden zij er toe genoopt, dit op den bodem zelf te doen. Zij maken zich gewoonlijk daartoe een kuil, dien zij, na daarin kuit geschoten te hebben, niet zelden weder met wat grond bedekken. Daar de Visschen echter voor het maken van deze kuiltjes slechts geringe middelen bezitten, is het hun geenszins onverschillig, of zij dit in een harden of in een weeken grond doen moeten, en kan het dus niet verwonderen, dat de weeke grond der Binnenlek hen bijzonder aanlokt. Bovendien vinden zij in dit water bij een gemiddelde diepte van omstreeks 11 vademen overvloedig voedsel. Daarom heeft gedurende eeuwen een verbazende menigte van visch dit water vervuld; eeuwen lang werd alleen hier gevischt, waarom de visscherij met volle recht den naam van „kustvisscherij” droeg. Zeer langen tijd werden uitsluitend kleine schuiten van 25 voet lengte voor de visscherij gebruikt; deze lieten niet toe, dat men zich verder in zee begaf. Later, toen men met grootere vaartuigen de steurharingvisscherij op de Engelsche kust begon uit te oefenen (bomschuiten van 45 voet lengte tusschen de stevens en 31 voet op den bodem) ontstond de visscherij in de Buitenlek. – De Schol wordt, naar gelang van de grootte, in 8 soorten onderscheiden, die, te beginnen met de kleinste, de volgende namen dragen: kleine keu, groote keu, kleine braad, groote braad, kleinschol, kleine kantschol, groote kantschol en groote schol. In de Binnenlek worden, misschien op geringe uitzonderingen na, alleen de 4 kleinste van de genoemde „scholsoorten” (en bovendien „kleinschol”, in geringe hoeveelheid) gevangen. In de Buitenlek vindt men weinig „groote braad” en nooit kleinere soorten, maar wel de grootere. Misschien is het voedsel in de Buitenlek voor de Schol op gevorderden leeftijd beter.”

De Platvisschen zijn bij het verlaten van het ei volkomen symmetrisch gebouwd en hebben één oog aan iedere zijde van den kop; de asymmetrie openbaart zich eerst later allengs gedurende den verderen groei. Hoe en waardoor deze verandering tot stand komt, is nog niet met zekerheid bekend. Eenige onderzoekers meenen te mogen aannemen, dat het oog, om zijn as draaiend, zich door de terugwijkende skeletdeelen heen een weg baant naar de tegenovergestelde zijde. Andere beweren, dat, zoodra de Visch op een zijde begint te rusten, het oog van deze zijde bij zijn streven om zich naar het licht te keeren ook de omliggende deelen van den kop een verplaatsing doet ondergaan. Het voorste deel is dan ook werkelijk ten opzichte van de gekleurde zijde gedraaid. Dat deze vormsverandering slechts geringen tegenstand ontmoet, zoolang het skelet nog kraakbeenig is, ligt voor de hand. De larven van Platvisschen zijn aanvankelijk geheel doorschijnend en zwemmen op dezelfde wijze als de andere Visschen met den rug naar boven en den buik naar onderen. Opmerkelijkerwijze worden zij veelvuldiger aangetroffen in het ruime sop dan in de nabijheid der kust.

De Platvisschen bewonen alle zeeën met uitzondering van die der hoogste breedten en die, welke rotsachtige, steile kusten bespoelen. Naar den evenaar neemt hun aantal toe; de grootste soorten ontmoet men echter in de gematigde luchtstreek. Aan zandgrond geven zij de voorkeur; zij dalen niet tot aanzienlijke diepten af. Eenige bezoeken dikwijls het zoetwater; enkele hebben zich zelfs volkomen gewend aan het leven in plassen en rivieren.

Wanneer men het gebit als maatstaf aanneemt, moeten de Platvisschen, welker kaken en tanden aan beide zijden nagenoeg op gelijke wijze ontwikkeld zijn, bovenaan geplaatst worden. Van deze komt aan de Heilbotten (Hippoglossus) de voorrang toe. Door de visschers worden zij wegens hun meerdere dikte niet onder de Platvisschen geteld. Zij hebben, als de Tarbot, een wijden bek, doch een krachtiger gebit dan hare verwanten, in de bovenkaak een dubbele, in de onderkaak een enkele reeks van tanden: de middelste van de bovenkaak en de zijdelingsche van de onderkaak zijn dik, lang, spits en gekromd. Het gehemelte is tandeloos; de keelbeenderen daarentegen zijn met een dubbele reeks van dikke tanden gewapend. De rugvin begint niet vóór het oog (op den snuit), zooals bij de meeste andere geslachten, maar boven het oog, gelijk bij de Schollen. Evenals bij deze en de Tongen, zijn de oogen rechts geplaatst. De beide bekende soorten van dit geslacht bewonen de zeeën van het noordelijk halfrond.

De Heilbot (Hippoglossus vulgaris) is de grootste Platvisch van Europa en misschien van de geheele wereld, daar zij een lengte van meer dan 2 M. en een gewicht van meer dan 200 KG. kan bereiken. Zonder de vinnen is het lichaam eigenlijk lancetvormig; eenigszins ruitvormig wordt het, doordat de rugvin en de aarsvin in ’t midden aanmerkelijk hooger zijn dan aan de einden. De staartvin is uitgesneden of flauw gevorkt en niet recht of afgerond, zooals bij alle overige Platvisschen. De schubben zijn zeer klein en glad. De kleur van de bovenzijde wisselt af tusschen licht- en donkerbruin; de blinde zijde is zuiver wit. De IJszee is waarschijnlijk het eigenlijke gebied van de Heilbot; zij komt echter langs de noordelijke kusten van Europa overal, hier en daar zelfs geregeld en op sommige plaatsen veelvuldig voor. Dit laatste is het geval aan de kusten van Newfoundland, Groenland en IJsland, bij de Fär- en Orkney-eilanden en aan de westkust van Scandinavië tot aan het Kattegat. Ook vindt men haar bij Kamtsjatka en Californië. In de zuidelijke gedeelten van de Noordzee en ook aan onze kusten is zij naar verhouding minder talrijk. Toch is zij bij al onze visschers wel bekend, vooral in den winter en in het voorjaar in hun vaarwater vrij algemeen; groote exemplaren worden nu en dan in menigte bijeen gevangen. In de Oostzee heeft men haar alleen in de Kieler bocht aangetroffen. Bij voorkeur bezoekt zij banken, die op eenigen afstand van het land gelegen zijn en waar het water 50 à 120 vademen diep is. Gedurende den winter leeft zij in de diepte, maar nadert veelal reeds vroeg in het jaar de kust en ligt dan het liefst op modder- en kleigronden. In den zomer schiet zij kuit op een rotsachtigen of zandigen bodem. Haar vleesch is wit en hard, maar eenigszins droog en wordt daarom op vele plaatsen minder geschat dan dat van de Tarbot.

*

De Lange Schar (Hippoglossoides limandoides), die slechts een enkele maal aan onze kust gevangen werd en ook aan de kusten van Engeland en Frankrijk zelden voorkomt, bewoont de noordelijke kusten van den Atlantischen Oceaan en is niet zeldzaam aan de westkust van Zweden, in den Sond en het Kattegat, waar zij in April en Mei kuit schiet. Zij verschilt van de vorige soort vooral, doordat de bovenkaak slechts één rij van tanden bevat; de zijdestreep is nagenoeg recht; door de scherpe punten aan den rand der schubben, is de huid ruw op het gevoel, evenals die van de Schar (deze is echter kenbaar aan den grooteren kop, het minder langwerpige lichaam en de sterk gekromde zijdestreep). De bovenzijde van de Lange Schar is roodachtig of geelachtig bruin. Lengte 30 à 40 cM.

*

De Grieten (Rhombus) zijn de breedste van alle Platvisschen. Zij kenmerken zich door een vóór de oogen, op het midden van den snuit aanvangende rugvin; de wijde bek is voorzien met talrijke, kleine, op verscheidene rijen gerangschikte (fluweelachtige en hekelvormige) tanden aan de kaken en een veld met puntige tanden op het ploegschaarbeen. De oogen zijn links (soms, doch zeer zelden rechts) geplaatst, de vinstralen voor ’t meerendeel vertakt, de schubben afwezig of klein. De staartvin is afgerond.

Bij de Tarbot (Rhombus maximus), die de eer van tot de lekkerste Platvisschen te behooren, met de Heilbot deelt en gewoonlijk boven deze wordt verkozen, merkt men aan de bovenzijde talrijke, stompe beenknobbeltjes op, (bij jonge exemplaren niet). Op de bruine huid, die verschillende tinten kan hebben, deels uitvloeiend of gemarmerd, deels scherper begrensd, komen lichte vlekken van ongelijke grootte voor; de vinnen zijn een weinig lichter van kleur dan het overige lichaam; de blinde zijde is effen wit. Het lichaam zonder de staartvin, doch met de rugvin en de aarsvin (die in het midden aanmerkelijk hooger zijn dan elders), is nagenoeg even hoog als lang; geen der overige Platvisschen is zoo zuiver ruitvormig. De lengte bedraagt soms meer dan 1 M. bij een gewicht van 35 KG. (Yarrell maakt melding van een exemplaar van bijna 2 M., dat 86 KG. zwaar was. Rondelet zegt, er één gezien te hebben van 3 M. lang, 2 M. breed en 1 M. dik.)

Behalve in de Noordzee (tot Helgoland) en in het Kanaal (in de Oostzee alleen in de Kieler-bocht geregeld), wordt de Tarbot (hoewel in geringe hoeveelheid) ook in de Middellandsche Zee gevangen. Evenals de meeste Platvisschen, vestigt zij zich op zandbanken in ondiep water en ligt hier op den grond; allerlei kleine Visschen, Schaaldieren en Weekdieren verschaffen haar voedsel. Langs de zuidkust der Noordzee treft men haar van April tot Augustus aan; zij vertoont zich het eerst in het zuidwestelijkste deel van dit gebied; naarmate zij van hier verdwijnt, ziet men haar op verder noordwestwaarts gelegen vischgronden verschijnen. Op de groote zandbanken langs onze kust duurt de tarbotvangst van April tot Juli, bij Helgoland van Juli tot half Augustus.

De Griet, ook Kaan en Snoever genoemd (Rhombus laevis), heeft een gladde huid en verschilt bovendien van de Tarbot door het minder sterk afnemen van de hoogte der rugvinstralen van het midden naar voren en achteren, waardoor het lichaam meer van den ruitvorm afwijkt. Haar kleur is gewoonlijk roodachtig grijsbruin, donkerbruin gemarmerd en met parelvormige, lichte vlekken geteekend, bij jonge exemplaren echter bleek roodachtig bruin met donkerbruine en zwarte vlekken. Zij is zelden langer dan 40 cM. en weegt slechts bij uitzondering 4 KG. De Middellandsche Zee, de Atlantische Oceaan en de Noordzee herbergen haar; tot in den mond der rivieren dringt zij door. De Griet wordt minder geacht dan de Tarbot en de Tong, doch hooger dan de Schol. Langs onze kust is zij vrij algemeen.

 

Twee soorten, die den naam Tongschar of Scharretong, welke haar door onze visschers gegeven wordt, met de Lange Schar en de Gemarmerde Schol gemeen hebben en die men door de bepalingen Naakt en Dun onderscheidt (Rhombus arnoglossus en R. megastomus), hebben een veel dunner lichaam dan de andere soorten van Grieten. De Naakte Tongschar wordt zelden, de Dunne slechts nu en dan, gewoonlijk alleen in jeugdigen toestand, aan onze kust gevangen. Voor de visscherij zijn zij van geen belang.

*

In een tweede afdeeling vereenigt men die Platvisschen, welker kaken en tanden aan de blinde zijde veel sterker ontwikkeld zijn dan aan de gekleurde.

Het geslacht der Schollen (Pleuronectes), waaraan de geheele familie haar naam dankt, omdat Platvisschen met één rij van kleine, scherpe tanden in de kaken, tandelooze ploegschaar- en gehemeltebeenderen en plaveiselvormige tanden op de keelbeenderen. De rugvin begint niet vóór, doch boven het oog; de mondopening is klein en reikt hoogstens tot onder de oogen; deze zijn door een uitpuilende lijst gescheiden en bij de inheemsche soorten rechts geplaatst (linksche exemplaren zijn zeldzame uitzonderingen). De afgeronde staartvin is duidelijk gescheiden van de rugvin en de aarsvin; deze zijn breed, hare vinstralen bijna zonder uitzondering ongedeeld. De steeds zeer kleine schubben zijn meestal glad, soms getand, soms geheel afwezig.

De belangrijkste soort van dit geslacht is de Schol, in Zeeland Plaat genoemd (Pleuronectes platessa). Hare leden dragen naar hunne grootte, bij de visschers verschillende namen; de allerkleinste heeten Weggooi of Kraat; de groote (die in de bun van de bomschuit levend aan den wal gebracht en niet bij de mandvol verkocht, maar bij den afslag op het strand uitgespreid worden) noemt men Bunschol of Spreischol. Slechts bij uitzondering zijn zij 60 cM. lang en 7 KG. zwaar. Op de harde lijst tusschen de oogen komt een reeks van 4 à 7 (meestal 6) beenknobbeltjes voor. In den regel is de Schol op de bruine, naar grijs zweemende bovenzijde grijs gemarmerd en met groote, rondachtige, geelroode vlekken geteekend, die zich dikwijls ook over de rug- en aarsvin en zelfs over de staartvin uitstrekken. De blinde zijde is effen geelachtig wit of grijsachtig wit. Het oog heeft een zilverwitte en metaalachtig gele iris. Kleursverscheidenheden, ten deele van de woonplaats afhankelijk, komen niet zelden voor. Bij de Bonte Schollen is de blinde zijde geheel of ten deele gekleurd; de Witte Schollen hebben beide zijden ongekleurd. Het lichaam is langwerpig ruitvormig; sommige exemplaren zijn nagenoeg even hoog als lang; men noemt ze Ronde Schollen en hield ze vroeger voor een afzonderlijke soort.

De Schol bewoont een groot deel van den Atlantischen Oceaan (tot IJsland), de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee (tot bij Stockholm). Zij is een der gewoonste soorten langs onze kust; men ontmoet haar ook in de Zuiderzee en, vooral ’s winters, in de Zeeuwsche stroomen en de Schelde. Zij vestigt zich vooral op de zandbanken, doch vermijdt modderige gronden niet. Evenals de Bot, kan zij zoowel in zoet- als in zoutwater leven. Vooral in Mei en Juni wordt deze voor de tafel zeer geschikte Visch in grooten getale gevangen, meestal versch gegeten, doch in tijden van overvloed ook wel gedroogd. Zeer overvloedig was de vangst o.a. in 1850 en 1851, toen alleen te Zoutkamp (prov. Groningen) 40,000 korven Schol aan wal werden gebracht.

De Bot (Pleuronectes flesus) bewoont dezelfde zeeën als de Schol en is niet minder algemeen dan deze. Zij leeft op zandbanken, doch zoekt bij voorkeur modderige gronden op. Bij ons wordt zij niet alleen langs de Noordzeekust, maar ook in de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen in menigte gevangen. Zij zwemt de rivieren op; men vindt haar zelfs in singels en dergelijke kleine binnenwateren. In vijvers kan zij even goed leven als in de zee. De namen IJbot, Amsterdamsche Bot en Rivierschol doelen op de plaats, waar de Bot gevangen werd.

De Bot stemt in vorm nagenoeg volkomen overeen met de Schol; zij is kenbaar aan de doornachtige knobbeltjes, die langs de nagenoeg rechte zijdestreep en aan den wortel der rugvin en aarsvin voorkomen; de staartvin is zeer weinig afgerond. De oogen staan meestal rechts, vaker dan bij de Schol echter links. De bruinachtige of olijfgroene bovenzijde is veelal met donkerbruine vlekken gemarmerd (en vooral bij jonge exemplaren) dikwijls met roestkleurige vlekken geteekend, die echter minder fraai, minder scherp begrensd en onregelmatiger zijn dan bij de Schol. De blinde zijde is geelachtig wit met kleine, zwarte stippeltjes. De lengte bedraagt zelden meer dan 30 (hoogstens 50) cM., het gewicht slechts bij uitzondering iets meer dan 3 KG. Haar vleesch, hoewel smakelijk, is veel minder vast dan dat van de Schol.

De Schar of Ruwe Schol (Pleuronectes limanda) is gemakkelijk te herkennen aan de ruwheid van haar huid, welke veroorzaakt wordt door den scherp getanden achterrand van de kleine, dicht bijeenstaande schubben, die den romp en zelfs de stralen van de rug- en aarsvin bedekken. De Schar heeft een eenigszins langwerpiger lichaam en grootere oogen dan hare verwanten; de zijdestreep maakt boven de borstvin een halfcirkelvormige bocht. De bovenzijde is effen lichtbruin, de blinde zijde witachtig. Zij kan 25 à 30 cM. lang en 2 à 3 KG. zwaar worden. Haar verbreidingsgebied is minder uitgestrekt dan dat van hare verwanten, daar zij in de Oostzee minder veelvuldig voorkomt en minder ver doordringt, in de Middellandsche Zee ontbreekt. Zij houdt van zandgrond en vermijdt den modder. Aan de kusten van IJsland, Noorwegen, Groot-Brittannië en de Noordzee, ook aan de onze, vangt men haar in menigte. Naar de grootte gesorteerd, heeten de Scharren bij onze visschers Kok, Groote Klap, Handgroot en Krit. In ons land worden zij veel gedroogd; de Engelschen en Franschen verkiezen haar boven de Bot en Schol.

De Gemarmerde Schol (Pleuronectes microcephalus), zoo genoemd wegens de donkerbruine vlekken, waarmede haar op sommige plaatsen naar geel zweemende, roodachtig bruine, gladde, slijmerige huid gemarmerd is – door onze visschers, evenals andere soorten met langwerpig eirond, dun lichaam, „Tongschar” of „Scharretong” geheeten – komt op de zandbanken langs de kusten der Noordzee, doch nergens in grooten getale voor. Enkele exemplaren van dezen 25 à 40 cM. langen Visch worden nu en dan in de Buitenlek gevangen.

*

De Tongen (Solea) – zoo genoemd wegens haar meestal zeer langwerpig eironde gestalte en naar aanleiding van den Franschen naam Sole – verschillen van de overige Platvisschen vooral door de halvemaanvormige mondopening; deze is gelegen onder den van voren afgeronden, snavelvormigen snuit, welker kaken slechts aan de blinde of linkerzijde met kleine, op verscheidene rijen geplaatste, borstelvormige tanden gewapend zijn. De rugvin, die reeds vóór de oogen begint, en de weinig minder groote aarsvin strekken zich uit tot aan den wortel van de afgeronde staartvin. De huid is ruw door de fijne, harde puntjes, waarmede de buitenrand der talrijke, zeer kleine schubben bezet is. De zijdestreep is recht, het gehemelte tandeloos. De Tongen zijn niet, als de vroeger genoemde geslachten, geheel tot de noordelijke gematigde en koude aardgordels beperkt, maar in ongeveer 40 soorten over de tropische en gematigde zeeën verbreid. Slechts één soort komt aan onze kust voor.

De Tong (Solea vulgaris) wordt hoogstens 60 cM. lang en 4 KG. zwaar; de oogen zijn rechts gelegen, hoewel men ook enkele linksche exemplaren aangetroffen heeft; de bovenzijde is min of meer grijsachtig donkerbruin, de achterhelft van de hier voorkomende borstvin zwart, de onderzijde witachtig, de iris geel. Van de Middellandsche Zee tot aan den poolcirkel ontmoet men deze soort aan alle kusten van West-Europa, in de Oostzee echter niet voorbij de Kieler bocht, waar niet anders dan zeer kleine exemplaren gevangen worden. Langs onze geheele kust is zij buitengewoon talrijk, vooral in het voorjaar; des zomers vindt men haar, hoewel in veel geringer aantal, in de Schelde en ook in de andere Zeeuwsche stroomen, daar zij het zoetwater niet schuwt en, evenals de Bot, in zoetwatervijvers in ’t leven gehouden kan worden. Op geringen afstand van het strand wordt zij in menigte in schrobnetten en saaien gevangen. Naar de grootte onderscheiden de visschers Noordsche of Groote Tong, Lassen en Baktong; voor eigen gebruik drogen zij de in saaien gevangen kleine exemplaren; de grootere zijn zeer gezocht. Bij ons zijn de wijfjes in Maart vol kuit, aan de Engelsche kust reeds in ’t laatst van Februari, aan de kust van Scandinavië eerst in het einde van Mei en het begin van Juni.

De familie der Platvisschen is zoowel aan soorten als aan individuën zeer rijk; deze bewonen in buitengewoon groote menigte de zeeën van de gematigde en tropische zonen. Naar het noorden neemt het aantal soorten schielijk af. Daarentegen openbaart deze familie op den bonteren bodem der keerkringszeeën, vooral wat de kleur betreft, een zeer groote verscheidenheid. Zoo leeft b.v. in de Indische (misschien ook in de Chineesche) wateren – die zoo verbazend ruim voorzien zijn van allerlei Visschen, welke zich door eigenaardige vormen en prachtige kleuren onderscheiden – een soort van Tong, die door den naam Zebra-tong (Synaptura zebra) zeer goed gekenmerkt wordt, daar de grijsachtig bruine bovenzijde van het geheele lichaam geteekend is met tien dwars gerichte strepen, die voor ’t meerendeel roodbruin, doch bij den staart donkerder, bijna zwart zijn.

Met uitzondering van de Heilbot, bewonen alle hierboven beschreven Platvisschen ondiepe gedeelten van den zeebodem; zij geven de voorkeur aan zandige of althans niet slijkerige gronden; deze moeten dus niet met een dikke laag van weeken modder bedekt zijn. Verscheidene soorten, vooral de Bot en de Tong, houden zich gaarne op aan den mond van rivieren; de eerstgenoemde bereikt zelfs nu en dan, tegen den stroom op zwemmend, plaatsen, die diep in het binnenland gelegen zijn. In de Engelsche rivieren, in den benedenloop van Elbe en Weser en ook in den Rijn tot aan de Duitsche grenzen komen geregeld Botten voor; men heeft ze echter ook reeds herhaalde malen in den bovenloop van dezelfde rivieren, in de Elbe b.v. nog boven Maagdenburg, in den Rijn nog in de nabijheid van Mainz, in den Moezel bij Metz en Trier en ook in den Main gevangen. Hoe traag de Platvisschen ook schijnen, toch trekken zij gaarne. Wegens de buitengewone veelvuldigheid van de meeste soorten wordt op dit verschijnsel minder acht geslagen dan het eigenlijk verdient. Van de Heilbot, een voor de voeding der bewoners van noordelijke streken zeer belangrijke Visch, weet men reeds sinds lang, dat zij gedurende den winter meer in de diepte vertoeft en, als de lente nadert, zich naar zeeboezems begeeft.

Door zeden en gewoonten, maar vooral door de wijze van beweging, gelijken de Platvisschen volkomen op elkander; men heeft althans tot dusver nog geen feiten leeren kennen, die met deze bewering in strijd zijn. Bewegingloos en, met uitzondering van de voortdurend rondwarende oogen, min of meer in ’t zand verborgen, liggen zij op den grond, tot een buit hen te voorschijn lokt, of een roofvisch hen verdrijft. Merkwaardig snel woelen zij zich onder het zand door golfsgewijze trillingen van de rugvin en de aarsvin, waardoor zeer spoedig een ondiep gat uitgegraven en tevens de bovenzijde een weinig met zand bedekt wordt. Een enkele krachtige beweging is voldoende om de zandlaag af te schudden en het lichaam omhoog te heffen. Terwijl de Platvisch door het aanhoudend bewegen der beide voornaamste onparige vinnen en der krachtige staartvin voortzwemt, blijft steeds de blinde zijde naar onderen, de gekleurde zijde naar boven gericht. Bij het plotseling versnellen van de beweging speelt de staartvin de belangrijkste rol; dan dienen de aarsvin en de rugvin vooral voor het behouden van het evenwicht.

Bij het beschouwen van een half in ’t zand begraven Platvisch zou men bijna geneigd zijn om de uitdrukking zijner zeer levendig gekleurde en meestal ongelijk groote oogen schrander en listig te noemen. In tegenstelling met andere Visschen beweegt hij zijne oogen onophoudelijk; hij kan ze niet slechts in alle richtingen draaien, maar ook, evenals de Kikkers, vooruitschuiven en weer terugtrekken en dus de optische as iederen stand ten opzichte van de oppervlakte van ’t lichaam doen aannemen. Een echt ooglid, het zeer ontwikkelde wenkvlies, kan deze schitterend gekleurde organen in geval van nood beschutten. Eigenlijk zijn zij bij den in ’t zand verborgen Platvisch, de eenige lichaamsdeelen, die de aandacht trekken. De kleur van de overige bovendeelen harmonieert n.l. niet minder met die van den zeebodem dan de vacht van den Haas met den akker of het kleed van het Sneeuwhoen met het Alpen-landschap; evenals bij ’t laatstgenoemde dier, wisselt de kleur af naar gelang van ’t jaargetijde en van ’t omgevende terrein; de verandering blijft echter niet tot twee tijden van ’t jaar beperkt, maar treedt bij iedere verplaatsing op. Al wat op dit gebied den Kameleon wordt toegeschreven, komt bij den Platvisch werkelijk voor. Als hij zich op zandgrond neervleit, zullen kleur en teekening binnen korten tijd gelijk zijn aan die van deze ligplaats: de geelachtige tinten treden op den voorgrond, de donkere verdwijnen. Als dezelfde Visch, gelijk in kleine waterbakken dikwijls geschiedt, een oogenblik later op een anderen grond, b.v. op grauw granietgruis, gaat liggen, zal de kleur weldra opnieuw een verandering ondergaan: de Schol, Bot of Tong, die zoo even geelachtig was, wordt grijs. Ook dan nog zijn de bij iedere soort voorkomende eigenaardigheden van menging en verdeeling der kleuren merkbaar, hoewel de kleurswijzigingen sterk genoeg zijn om iedereen tot het inzicht te voeren, dat bij deze Visschen aan de kleur als kenmerk weinig waarde gehecht mag worden.

 

De merkwaardige geschiktheid om het kleed in overeenstemming te brengen met de omgeving levert de meest aannemelijke verklaring van de buitengewone veelvuldigheid der Platvisschen. Zij zijn niet vruchtbaarder dan andere Visschen; zelfs kunnen zij zich wat het aantal eieren betreft, met vele hunner verwanten niet meten; veel meer jongen echter dan over ’t algemeen vermoedelijk regel is, ontkomen aan de roofzucht hunner vijanden en bereiken dus een grootte, die hen in staat stelt om zichzelf te beschermen. Want ook de Platvisschen zijn roovers: de grootste soorten durven zelfs Visschen zoo groot als een Kabeljauw aanvallen; ook de kleine evenwel, die zich met allerlei Schaal- en Schelpdieren en Wormen voeden, zijn buitengewoon vraatzuchtig. Wat roofzucht en moordlust betreft, stemmen alle overeen. Zij maken jacht op elken buit, dien zij meenen te kunnen overmeesteren en schromen zelfs niet zwakkere soortgenooten aan te vallen. De Noorsche visschers zijn overtuigd, dat de kwetsuren aan de boven- en onderzijde van de staartstreek, die men zoo dikwijls bij hen opmerkt, door groote exemplaren van hun eigen soort veroorzaakt zijn. Zelfs de ergste vijanden van deze familie, de Zeewolven en de Roggen, vinden in de groote Platvisschen wrekers, die de misdrijven aan hunne verwanten gepleegd, vergelden. De Roggen, die nagenoeg dezelfde levenswijze hebben als de Platvisschen, worden, naar men zegt, vooral door de Heilbot ijverig vervolgd.

De voortplanting van de Platvisschen heeft plaats in verschillende maanden, over ’t algemeen echter in den mooisten tijd van ’t jaar, n. l. in de lente en in den voorzomer. Zij schieten kuit op de gronden, die hun in dezen tijd tot verblijfplaats dienen, bij voorkeur dus op zandgrond, bovendien tusschen zeegras en andere waterplanten, ook wel op vischnetten, die lang in ’t water worden gelaten. De jongen ontmoet men tegen het einde van den zomer, vooral bij laag water, omdat zij, evenals hunne ouders, dikwijls te lui zijn om bij den aanvang van den ebstroom de ondiepten te verlaten en diepere plekken in de zee op te zoeken, maar liever, onder het zand bedolven, de terugkomst van den vloed afwachten. Een sierlijker diertje dan zulk een jonge Platvisch kan men zich bijna niet voorstellen. Behoudens de grootte, is hij in ieder opzicht, wat kleur, teekening en levenswijze, aard en gewoonten betreft, het evenbeeld van het volwassen dier; hij heeft echter een veel fraaier, vlugger en daarom bevalliger uiterlijk. Weinige Zeevisschen zijn beter voor het leven in de gevangenschap geschikt; daar zij niet eens zeewater noodig hebben, maar gemakkelijk gewoon geraken aan het water van onze vijvers en rivieren en hier, wanneer het hun niet aan voedsel ontbreekt, uitmuntend gedijen. Dierenliefhebbers kan ik deze Visschen, dus onze Schollen, Botten en Tongen, ten zeerste aanbevelen.

Zeer belangrijk zijn de Platvisschen voor de huishouding van den mensch. Van alle soorten is het vleesch smakelijk, van sommige zelfs uitmuntend; het blijft dagen lang goed en is daarom voor verzending over groote afstanden (dus voor een zeer ruimen kring van gebruikers) zeer geschikt. Op de meeste kustplaatsen eet men geen andere dan versche Platvisschen; in het hooge noorden evenwel, waar de vangst van den zomer als proviand voor den winter moet dienen, ondergaan althans de grootste exemplaren een toebereiding om ze langer te kunnen bewaren; zij worden aan reepen gesneden en gezouten, als stokvisch aan de lucht gedroogd of ook wel gerookt. Vooral Schollen, Scharren en Tarbotten zijn zeer gezocht; ook de overige soorten worden nergens gering geschat. Te Londen brengen de Nederlanders, die veel werk maken van deze visscherij, ieder jaar voor ongeveer 1,200,000 gulden aan Tarbot op de markt; toch is dit hoogstens het vierde gedeelte van de geheele hoeveelheid, daar ook de Denen voor eenige tonnen gouds en de Engelsche visschers zelf een nog veel grootere hoeveelheid Visch op deze markt leveren. De genoemde som vertegenwoordigt trouwens alleen de waarde van de Tarbot, die de Nederlandsche visschers zelf naar Engeland brengen, maar niet van die, welke zij reeds op zee aan de Engelschen verkoopen. De hoeveelheid Tarbot, die in Nederland, Duitschland, Frankrijk en Jutland gegeten wordt, is niet te bepalen; gerust kan men echter aannemen, dat de totale waarde van dit deel der vischvangst verscheidene millioenen guldens bedraagt. Nog hooger is waarschijnlijk de waarde van de vangst van andere Platvisschen, b.v. van Schollen, Scharren en Tongen, daar deze, hoewel zij op de vischmarkten van alle kuststeden betrekkelijk goedkoop van de hand gaan, soms in ongeloofelijk grooten getale gevangen worden.

Met de Nederlandsche, Engelsche en Deensche visschers kunnen de Duitsche zich niet meten, wat de opbrengst van hun arbeid betreft. Heilbot vangen zij bijna in ’t geheel niet: wel verzenden zij jaarlijks ongeveer 3000 Tarbotten, ongeveer 20,000 Schollen, evenveel Botten en omstreeks 10,000 KG. Tong naar het buitenland.

De Platvisschen worden in verband met de plaatselijke gesteldheid, de veelvuldigheid en de aard van iedere soort op zeer verschillende wijze gevangen. Aan de wijze waarop de wilden visschen, herinnert het op sommige kustplaatsen bestaande gebruik om bij eb blootsvoets door de waterplassen op het strand te loopen, de intusschen waargenomen Visschen met de voeten dood te trappen en daarna in te zamelen. Toch wordt hierdoor op gunstig gelegen plaatsen dikwijls een rijken buit verkregen. Een grooter opbrengst levert trouwens het „steken”: de visscher zoekt bij stil weer de met water bedekte ondiepten af en spiest de Platvisschen, die hij opmerkt, met een lans of weet hen te treffen met een aan een touw bevestigd, door lood bezwaard wapen, waaraan zich vele weerhaakvormige spitsen bevinden en dat met den Visch wordt opgehaald. Op vlakken grond maakt men gebruik van bepaaldelijk voor dit doel bestemde sleepnetten (schrobnetten en saaien), in diep water van zetlijnen of van beugen.

Het is gebleken, dat Platvisschen in zoetwater zeer goed kunnen leven; ook daarom is het volstrekt niet moeielijk ze levend te verzenden. In een beperkte ruimte kan men ze even goed als eenig ander lid hunner klasse in ’t leven houden; spoedig zijn zij hier gewend, kiezen in hun eigen woning een bepaalde plek tot ligplaats, kennen weldra hun verzorger en zelfs den voor ’t voederen bepaalden tijd en schromen niet uit de hand te eten van den persoon, die hen met voedsel voorziet.