Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

In het jaar 1861 werden op de Lofodden door meer dan 20000 menschen, die ongeveer 5000 vaartuigen bemanden, meer dan 9 millioenen Kabeljauwen gedroogd, even zoovele werden tot klipvisch en labberdaan verwerkt en omstreeks 1 millioen in verschen toestand gegeten. De beste vischplaatsen van Europa zijn gelegen bij de twee grootste der 6 groote Lofoddeneilanden, n.l. bij Oost- en West-Vaagö (die samen een oppervlakte van bijna 1000 KM2 hebben). Reeds ten tijde van Olaf den Heiligen (in 1020) kwamen alle Noorsche visschers hier Kabeljauw (Skrei) en Haring vangen. Toch is geen vermindering van den rijkdom van dit vischwater waar te nemen. In 1892 werd het bezocht door 30092 visschers in 7148 booten, die in ’t geheel 16 millioen Kabeljauwen vingen; in 1888 was dit getal 26 millioen. Geheel Noorwegen leverde in 1890 63½ millioen Kabeljauwen: in de laatste 24 jaren gemiddeld 52 millioen per jaar; de waarde van den uitvoer van de producten der kabeljauwvisscherij uit Noorwegen bedroeg 35 millioen kronen. Jaarlijks komen op de wereldmarkt gemiddeld 150 millioen gedroogde en gezouten Kabeljauwen. In Europa houden zich meer dan 100000 menschen met deze vischvangst bezig, terwijl in Noorwegen alleen 125000 menschen direct of indirect hierdoor in hun onderhoud voorzien.

Nog veel belangrijker is de kabeljauwvisscherij in de buurt van Newfoundland. De groote bank, die aan de oost- en zuidoostzijde van dit eiland ligt, heeft een oppervlakte van 120000 KM2. en is bedekt met een waterlaag van 45 à 175 M. diepte. Reeds in het begin van deze eeuw werden hier meer dan 300 millioen Kabeljauwen gevangen (bovendien in de Golf van St. Laurens 100 millioen). De waarde van alle uitvoerartikelen van Newfoundland bedroeg in 1891 7.4 millioen dollars, waarbij voor 5.3 millioen dollars aan Kabeljauw. 54755 van de 202040 inwoners van dit eiland houden zich met de vischvangst bezig. De totale opbrengst van de kabeljauwvisscherij in Canada bedroeg in 1891 3.82 millioen dollars, waarvan het grootste deel op Nieuw-Schotland komt.

Hiermede vergeleken, is de kabeljauwvangst in de Noordzee van geringe beteekenis. In de Oostzee is men eerst in den laatsten tijd begonnen den Dorsch, die hier soms in aanzienlijke getale voorkomt, de aandacht te schenken, die hij verdient; tot dusver is deze visscherij hier van weinig belang.

Geen zeevisch geraakt gemakkelijker gewoon aan het opgesloten zijn in een beperkte ruimte en neemt eerder het voedsel voor lief, dat hem hier gegeven wordt; geen zeevisch eet meer en groeit sneller dan de Kabeljauw. Als men hem een voldoende hoeveelheid voedsel verschaft en het water in den als aquarium dienenden bak koel en frisch houdt, gedijt hij voortreffelijk en blijft verscheidene jaren leven, al is zijn woning hem blijkbaar te klein. In den laatsten tijd heeft de commissie voor de visscherij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika van de kunstmatige vischteelt gebruik gemaakt om den Kabeljauw ook in zuidelijker zeeën te acclimatiseeren, o.a. in de Chesapeake-baai tusschen Virginia en Maryland.

Onze Schelvisch (Gadus aeglefinus) onderscheidt zich van den Kabeljauw door geringere grootte, een meer langwerpige gedaante, het spitser toeloopen van de eerste rugvin en een andere kleur. De rug is bruinachtig; de zijden zijn zilvergrijs, de zijdestreep en een vlek tusschen de borstvin en de eerste rugvin zwart. Op onze breedtegraad wordt hij 50 à 60 cM. lang en 6 à 8 K.G. zwaar; in noordelijker zeeën komen exemplaren voor, die de helft grooter zijn.

Het verbreidingsgebied van den Schelvisch komt over ’t geheel genomen overeen met dat van den Kabeljauw. In de Noordzee is hij nergens zeldzaam, op vele plaatsen zelfs zeer overvloedig; in de Oostzee daarentegen ontmoet men hem betrekkelijk zeer zelden. Ook deze soort vormt tallooze scholen, die bijna voortdurend rondzwerven. De reden hiervan schijnt te zijn, dat iedere school den voedselvoorraad van een bepaald gedeelte der zee geheel uitput, hier even verwoestend te werk gaat als sommige landdieren op het door hen bewoonde terrein; zij blijft rooven in een betrekkelijk kleinen kring, totdat alle hier aanwezige, vastzittende Schaal- en Schelpdieren verbruikt en alle voor haar voeding geschikte vischjes gedood of verjaagd zijn. Gewoonlijk blijven de Schelvisschen op een afstand van 4 à 5 zeemijlen van de kust; in Februari en Maart, hun rijtijd, komen zij echter ook dicht bij het strand voor en worden dan in grooten getale gevangen. Vooral in sommige jaren is deze vangst zeer overvloedig, o. a. in 1850 en 1851, toen alleen bij Zoutkamp in de provincie Groningen in het eerste jaar 300,000, in het tweede 250,000 Schelvisschen gevangen werden.

Voor de vangst van Schelvisch gebruikt men in de Noordzee hoofdzakelijk de handlijn en de beug, bij uitzondering ook groote sleepnetten. In de Groenlandsche zee echter vangt men hem dikwijls met geringe moeite na het hakken van gaten in het ijs, die door dezen Visch opgezocht worden, omdat het water hier meer lucht bevat en dus geschikter is voor de ademhaling. Zijn vleesch is wit, vast, smakelijk en gemakkelijk verteerbaar; het wordt boven dat van den Kabeljauw gesteld, maar is voor de stokvischbereiding minder geschikt. Toch drogen onze visschers de Schelvisschen soms, zoowel voor eigen gebruik als voor den uitvoer naar België. Ook door het „strippen” maken zij ze bij overvoerde markt voor de verzending naar binnen- en buitenland geschikt; in dit geval wordt de Visch na het opensnijden van den buik en het uithalen van de ingewanden, met zout bestrooid (Van den Ende).

Veel zeldzamer dan de beide vorige soorten, en nooit, zooals deze, in groote scholen, vertoont de (kleinere) Steenbolk, ook Bolk of Boelk genaamd (Gadus luscus), zich aan onze kusten. Hij wordt ongeveer 35 cM. lang en is gemakkelijk te herkennen aan de zwarte vlek op den wortel van de borstvinnen. De naar geelrood zweemende, bruine kleur der bovendeelen wordt op de zijden allengs lichter en op den buik wit.

Nauw verwant aan deze soort, maar nog kleiner is de Dwergbolk (Gadus minutus), die eveneens in de Noordzee, doch aan onze kust, naar het schijnt, niet voorkomt, zelden langer dan 18 cM. of zwaarder dan 200 gram wordt en de genoemde zwarte vlek mist. In de Middellandsche Zee vangt men hem soms in zeer grooten getale. Ofschoon eetbaar, zijn deze beide soorten als voedsel voor den mensch van weinig beteekenis; soms gebruikt men ze als lokaas voor het vangen van andere Visschen.

*

Door het gemis van den voeldraad aan den snuit onderscheidt zich het ondergeslacht der Wijtingen (Merlangus).

De Wijting (Gadus merlangus), waaraan deze groep haar naam ontleent, is vrij veelvuldig aan onze kust en wordt dikwijls in de nabijheid van het strand gevangen. De visschers langs de kust van Noord- en Zuid-Holland noemen de niet geheel volwassen exemplaren van deze soort Mooie Meisjes en de jongen Molenaar. Ten onrechte heet de Wijting ook wel „Bolk” (Van Bemmelen). Evenals bij de leden van het vorige ondergeslacht steekt ook bij hem de bovenkaak voorbij de onderkaak uit. Zijn lengte bedraagt 30 à 40 cM.; zelden wordt hij 3 KG. zwaar. De bleek roodachtig bruine, naar aschgrauw zweemende kleur van de bovendeelen gaat op de zijden en aan den buik in zilverwit over. Aan en boven den wortel der buikvinnen komt een zwarte vlek voor. Deze Visch is aanmerkelijk slanker gebouwd dan de andere leden van zijn geslacht.

In de West-Europeesche zeeën is de Wijting nergens zeldzaam; toch wordt hij in de Noordzee en de Oostzee minder overvloedig gevonden dan de Schelvisch en de Kabeljauw, en nooit in zoo groote scholen als deze. De Orkaden liggen, naar het schijnt, op de noordelijke grens van zijn verbreidingsgebied, dat zuidwaarts tot aan de Portugeesche kust reikt. Gedurende den voortplantingstijd, in Januari en Februari, vormen de Wijtingen scholen, die tot op een afstand van een halve zeemijl de kust naderen. Hun voedsel bestaat uit Schaaldieren, Wormen, vischkuit, vischbroed en vischjes tot aan de grootte van den Pelser (Clupea pilchardus). Om de laatstgenoemde prooi te verkrijgen, verlaten zij zelfs hunne lievelingsplaatsen op zandige gronden. Ook zij worden hoofdzakelijk aan de lijn, zelden met netten gevangen. In Groot-Brittannië geschiedt dit het geheele jaar door opzettelijk, vooral gedurende den rijtijd. Hun vleesch is wit en smakelijk, wordt bij voorkeur versch gegeten en dan boven dat van den Schelvisch verkozen. Daar men hen soms in zoo grooten overvloed vangt, dat het niet mogelijk is koopers voor de versche visch te vinden, wordt deze veelvuldig gedroogd of gezouten; hierdoor verliest zij hare goede eigenschappen in nog hoogere mate dan de Kabeljauw. In Engeland wordt dit product veel als scheepskost gebruikt; het vindt dus onder de zeelieden, zoo niet liefhebbers, dan toch eters.

De naaste verwanten van den Wijting, de Koolvisch (Gadus carbonarius), en de Pollak (Gadus pollachius), hebben beide de onderkaak langer dan de bovenkaak; vooral bij den Pollak is dit duidelijk. Deze heeft zwartgroene of donkergrijsbruine bovendeelen, welke kleur bovenaan op de zijden in wolkvormige vlekken eindigt en verder naar beneden plaats maakt voor het geelachtige zilverwit der overige lichaamsdeelen; de vinnen zijn roodbruin, de oogen roodgeel. De donker gekleurde zijdestreep is tegenover het einde van de eerste rugvin eensklaps naar beneden gebogen.

Daar de Pollak aan rotsachtige kusten de voorkeur geeft en zijn standplaats niet dikwijls verlaat, komt hij bij ons zelden voor, hoewel men hem langs de geheele kust waargenomen heeft. Hij bewoont de Noordzee, de kust van Noorwegen tot in het Kattegat en is het geheele jaar door menigvuldig aan de kusten van Groot-Brittannië. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine Visschen. Bij ons bereikt hij in den regel geen grootere lengte dan 50 cM.; hij kan echter 1.2 M. lang worden.

 

De Koolvisch behoort in meer noordelijke zeeën thuis, hoewel hij ook nog in den Atlantischen Oceaan, de Noordzee en zelfs in de Oostzee aangetroffen wordt. Bij IJsland, Groenland en Finland is hij niet zeldzaam, bij Spitsbergen wel niet de eenige, maar toch de meest in ’t oog vallende en veelvuldigste vischsoort. In westelijke richting strekt zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Vereenigde Staten uit. „Gedurende de „kolvaart” in de Noordzee en de zoogenaamde IJslandsche visscherij, die beide Kabeljauw als hoofdproduct leveren, worden ook Koolvisschen door onze visschers gevangen, maar slechts in naar evenredigheid geringen getale. Aan onze kust treft men in den regel slechts enkele niet volwassen exemplaren aan” (Schlegel). Deze jongen zijn bekend onder den naam van Groene Schelvisch. De bovendeelen van den volwassen Koolvisch zijn zwartbruin, min of meer zweemend naar olijfgroen, de zijden donkergrijs, de onderdeelen wit; de nagenoeg rechte zijdestreep is wit en komt op de donkere grondkleur duidelijk uit. De buik- en aarsvinnen zijn licht grijsachtig, alle overige vinnen blauwachtig zwart. Het oog is zilverwit, de huid in de mondholte zwart. Bij de jongen zijn alle kleuren lichter en zweemen meer naar olijfgroen.

Het vleesch van dezen 40 à 100 cM. langen Visch is veel geringer van kwaliteit dan dat van de meeste andere leden van zijn geslacht; vooral dat van de oude dieren wordt zeer weinig geacht en daarom in den regel tot stokvisch of klipvisch verwerkt. Op de kusten van Nordland zijn zij zeer talrijk en gemakkelijk te vangen; het is voorgekomen, dat de vangst van 4 visschers binnen weinige uren 24 centenaars bedroeg.

Als verblijfplaats kiest de Koolvisch liefst een rotsachtigen grond van niet al te groote diepte, o.a. klippen te midden van de branding. Evenals sommige andere roofvisschen, komt hij aan den kost door op eene beschutte plaats te wachten tot de stroom hem een levenden of dooden buit toevoert. Gedurende den rijtijd van kleinere Visschen, vooral van Haringen, heeft zijn jacht bijna uitsluitend de vangst van deze dieren ten doel; voor ’t overige eet hij hoofdzakelijk Schaaldieren, soms ook Schelpdieren.

*

De naam Stokvisschen, die men in ’t dagelijksch leven alleen gebruikt tot aanduiding van gedroogde Kabeljauwen, wordt ook gegeven aan een 3 soorten omvattend geslacht van zeebewoners, die aan de Schelvisschen nauw verwant zijn (Merluccius). Zij hebben een platten kop; het langwerpige lichaam is bedekt met grootere schubben dan bij de andere inheemsche familieleden voorkomen; het draagt twee rugvinnen, waarvan de achterste, evenals de onverdeelde aarsvin, meer dan de helft van den romp inneemt; de tanden zijn betrekkelijk groot en nagenoeg op één rij geplaatst; de voeldraden ontbreken. De meest bekende (en eenige inheemsche) vertegenwoordiger van dit geslacht is de Stokvisch (Merluccius vulgaris). Hij kan ongeveer 120 cM. lang en 16 KG. zwaar worden. De bruingrijze kleur van den rug wordt op de zijden lichter en gaat aan den buik in zilverwit over; de bovenste vinnen zijn donker-, de onderste lichtbruin.

De Stokvisch behoort tot de algemeenste en belangrijkste Visschen van de Middellandsche Zee, maar is ook over het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan verbreid; in de nabijheid van de Europeesche kusten, vooral in de Britsche en Scandinavische wateren, komt hij veelvuldig voor. Daar hij zich bij voorkeur op zandbanken aan rotsachtige kusten ophoudt, ontmoet men hem zeer zelden in de zee, die Nederland bespoelt. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Makreelen en Haringen. De rijtijd duurt van Januari tot April.

Het vleesch van de Stokvisschen wordt niet hoog geschat; het is week, maar zou misschien door een doelmatige toebereiding veel smakelijker gemaakt kunnen worden. Vooral aan de zuidkust van Engeland en aan de kusten van Ierland vangt men ze ’s winters en in het voorjaar in grooten getale; deze komen echter slechts voor een zeer klein deel in verschen toestand in de keuken; de meeste worden gedroogd of gezouten, als stokvisch of klipvisch, in den handel gebracht.

*

Het eenige lid van de familie der Schelvisschen, dat in zoetwater leeft, is de wijd en zijd verbreide Kwabaal of Kwabbe (Lota vulgaris), die ook wel (evenals Zoarces vivipara) Puitaal wordt genoemd, in Friesland Aalpad, in het land van Kuik Merkor heet. Hij is de eenige vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht en heeft een langwerpig, cilindervormig, aan den staart zijdelings samengedrukt, met zeer kleine schubben bedekt lichaam, een kleinen kop, een zeer lange aarsvin, twee rugvinnen, waarvan de tweede de aarsvin in lengte overtreft, terwijl de eerste zeer kort is, een tamelijk kleine, puntig afgeronde staartvin, één voeldraad aan de kin en een breede streep van borstelvormige tandjes aan de randen van beide kaken en aan het ploegschaarbeen. De Kwabaal is op den rug, de zijden en de vinnen meer of minder donker olijfgroen van kleur en met zwartbruine, wolkachtige marmervlekken geteekend; de keel en de buik zijn witachtig. Hij kan 60 cM. lang en 8 KG. zwaar worden; zulke groote exemplaren worden echter alleen in diepe meren gevonden.

Weinige soorten van zoetwatervisschen hebben zulk een uitgestrekt verbreidingsgebied als de Kwabaal. Hij bewoont de stroomende en stilstaande wateren van geheel Middel-Europa en Noord-Amerika, ook die van Middel-Azië, voor zoover zij niet zout zijn; naar men zegt, komt hij zelfs in Indië voor. Bij voorkeur houdt hij zich in tamelijk diep water op en vestigt zich daarom alleen dan in kleine stroomen, als hun bed betrekkelijk vele diepe plaatsen bevat; in de meren zoekt hij liefst de diepste gedeelten op, waar 40, 60 of meer M. water staat. Bovendien verlangt hij helder water en is daarom in bergstreken veelvuldiger aanwezig dan in de vlakte. In Groot-Brittannië is hij, evenals bij ons, niet algemeen; in het Bovenrijn- en in het Donau-gebied daarentegen ontmoet men hem overal op geschikte plaatsen. In Zwitserland vindt men hem nog op een hoogte van meer dan 700 M., in Tirol zelfs in wateren, die 1200 M. boven de oppervlakte der zee gelegen zijn. Hij is een van de vraatzuchtigste roovers van het zoetwater, houdt zich over dag schuil onder steenen en andere in ’t water liggende voorwerpen en maakt vooral ’s nachts jacht op waterinsecten en kleine Visschen, de jongen van zijn eigen soort niet uitgezonderd. Wanneer de Kwabalen in een aquarium niet genoeg voedsel krijgen, vreten zij elkander op; de sterkste zal alle overige verslinden, indien hij ze kan bemachtigen.

De voortplanting heeft waarschijnlijk, al naar de landstreek en de weersgesteldheid, in verschillende jaargetijden plaats, daar men in de maanden November tot Maart versche eieren heeft gevonden. Hoewel de Kwabalen in de overige tijden van ’t jaar ongezellig leven, vereenigen zij zich, als de aandrift tot voortplanting hen bezielt, tot scholen, die soms uit omstreeks 100 individuën bestaan, welke zich als Alen dooreengestrengeld hebben en een kluwen vormen. Hoewel iedere kuiter ongeveer 130,000 eieren bevat, vermenigvuldigt de Kwabaal zich niet sterk, daar de jongen voor ’t meerendeel opgevreten worden.

Het meeste voordeel levert de vangst van den Kwabaal in den rijtijd op; hiervoor dienen netten, zetlijnen en fuiken.

Als lokaas gebruikt men vischjes en Kreeften. Over de waarde van dezen Visch voor de keuken wordt verschillend geoordeeld. In sommige streken wordt hij gezocht, in andere gering geschat; in Engeland b.v. heeft men over ’t algemeen niet veel met hem op, in Zwitserland daarentegen wordt hij boven alle andere zoetwatervisschen verkozen. Hiernaar regelt zich natuurlijk de prijs. – Bij de Boerjeten vervangt de huid van den Kwabaal ons vensterglas; bij de Kawassische Joerten dragen mannen en vrouwen kleedingstukken (rok, broek en laarzen), die van deze huid vervaardigd zijn.

*

De Lengen (Molva), waarvan 3 soorten bij de kusten van Noord-Europa, IJsland en Groenland gevonden worden, verschillen vooral door het bezit van tamelijk groote, kegelvormige tanden aan de onderkaak en het ploegschaarbeen van de Kwabalen. Zij zijn nog slanker gebouwd dan deze en hebben een minder afgeronde staartvin.

De Leng (Molva vulgaris), een bewoner van de rotsachtige kusten van de IJszee en van het noordelijkste deel van den Atlantischen Oceaan wordt in menigte langs de kusten van Noorwegen, Groot-Brittannië en Newfoundland gevangen; een deel wordt in verschen toestand gebruikt, het overige gedroogd of gezouten in den handel gebracht; uit de lever wordt traan verkregen. Bij onze kust komt deze Visch zelden voor. Vooral voor de bewoners van de Shetlandsche en Orkney-eilanden, van IJsland en Noorwegen is hij van groot belang. Zijn lengte, welke die van alle overige leden zijner familie overtreft, bedraagt meestal 1 à 1.5 M., maar kan tot 2 M., het gewicht tot 25 KG. stijgen. De rug en de zijden zijn bruinachtig grijs, meestal met olijfkleurige tint, de onderdeelen zilverwit; de aarsvin, de staartvin en de twee rugvinnen hebben een witten zoom, die op de staartvin voorafgegaan wordt door een zwarten dwarsband. Gewoonlijk bewoont de Leng aanzienlijke diepten, waar hij op Schaaldieren en Visschen jacht maakt, vooral op Schollen, Knorhanen en dergelijke, op den bodem vertoevende dieren. In de lentemaanden nadert hij de kust om kuit te schieten en stelt hierdoor de visschers in staat hem te vangen. Op de kusten van Cornwallis is de vangst in de maanden Januari en Februari het overvloedigst, op Shetland tusschen Mei en Augustus.

*

De Meunen (Motella) hebben een lang, aalvormig lichaam, 3 of meer voeldraden aan den kop, een zeer lange aarsvin en een nog langere rugvin; beide bereiken, als bij den Kwabaal, den wortel van den staart; de eerste rugvin is wel lang, maar door zeer korte en haarfijne stralen gesteund en dus ternauwernood zichtbaar.

De Driedradige Meun (Motella tricirrhata) heeft 3 voeldraden (1 aan de kin en 2 aan de voorste neusopeningen) en wordt 35 à 40 cM. lang; de bovendeelen (met borstvinnen, rugvin en staartvin) zijn geelbruin met groote, donkerbruine vlekken, de onderdeelen (met inbegrip van de buikvinnen en de aarsvin) bleek geelbruin, soms geelachtig wit, met lichtere vlekken. Deze op onze kust weinig voorkomende, evenals zijne verwanten veel op den Kwabaal gelijkende Visch wordt in alle Europeesche zeeën gevangen, vooral in de Middellandsche Zee, minder langs de kust van Groot-Brittannië, ofschoon hij ook hier volstrekt niet zeldzaam is. Bij voorkeur houdt hij zich op in de nabijheid van een met planten bedekten zeebodem en ligt hier gewoonlijk bewegingloos uitgestrekt; alleen de voeldraden en de fijne vinstralen van de eerste rugvin schommelen heen en weer; ongetwijfeld lokt hij op deze wijze zijn buit, die uit vischjes, Schaaldieren en dergelijke wezens bestaat.

Vrij algemeen ontmoet men dicht bij ons strand de Vijfdradige Meun (Motella mustela), die behalve de reeds genoemde voeldraden, er ook nog twee aan het einde der bovenkaak heeft. De bronsachtig bruine kleur van de bovendeelen wordt op de zijden lichter en op de onderdeelen allengs witachtig. Deze aan de kusten van Europa en IJsland (ook in de Noordzee) niet zeldzame, doch in de Oostzee ontbrekende, 30 à 50 cM. lange Visch wordt bij ons nagenoeg aanhoudend, hoewel in kleinen getale, in de saaien gevangen, maar wegens de weekheid van zijn vleesch niet gegeten. Hij voedt zich met kleine Schaaldieren en vischjes en schiet kuit in den winter.

De Slangvisschen (Ophididae) heeten zoo wegens hun langwerpig, zijdelings sterk samengedrukt lichaam; de buikvinnen ontbreken of zijn door een paar tweedeelige voeldraden aan het tongbeen vervangen; de rugvin en de aarsvin zijn laag en vormen dikwijls met de staartvin een geheel; de huid is naakt of bevat kleine, verborgen schubben; de kieuwspleet is wijd; de zwemblaas ontbreekt.

De Smelten of Zandalen (Ammodytes) hebben een zeer langwerpige, lancetvormige gedaante; de lange, lage, nagenoeg over de geheele bovenzijde zich uitstrekkende rugvin en de bijna half zoo lange aarsvin zijn niet vereenigd met de goed ontwikkelde, gevorkte staartvin; de aarsopening is kort voor het begin van de aarsvin gelegen; de buikvinnen ontbreken geheel. De onderkaak steekt ver voorbij de bovenkaak uit; beide zijn tandeloos; aan de keelbeenderen komen steeds tanden voor, bij sommige ook aan het ploegschaarbeen; de huid is met zeer dunne schubben bedekt.

De bij onze kust levende Smelten worden in twee soorten onderscheiden, die echter zeer weinig van elkander verschillen. De Groote Smelt (Ammodytes lancea) wordt 20 à 25, zelden 40 cM. lang; de rugvin begint tegenover het einde der borstvinnen; de spits van het ploegschaarbeen draagt scherpe tanden. – De Kleine Smelt (Ammodytes Tobianus) bereikt een lengte van 10 à 15 cM., heeft een iets verder naar voren verlengde rugvin, en kan de tusschenkaaksbeenderen ver naar voren verschuiven. Beide zijn op den rug bruinachtig, op de zijden en den buik zilverwit.

 

Beide bewonen het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan en houden zich bij vlakke, zandige kusten van Europa en Amerika op; bij vloed zwemmen zij, dikwijls in grooten getale, zeer schielijk dicht bij de oppervlakte rond en maken jacht op allerlei kleine zeedieren, vooral ook op jonge vischjes; op warme avonden ziet men ze dikwijls boven het water uitspringen; bij eb begraven zij zich in het zand en wachten hier de terugkomst van den vloed af. „In Zeeland,” schrijft Schlegel, „waar het verschil van waterstand, tusschen eb en vloed, veel aanmerkelijker is dan langs onze overige kuststreken, spit of ploegt men, bij laag water, het strand om, teneinde deze vischjes, die de gewoonte hebben, zich daarin tot één voet diep te begraven, voor den dag te halen, en op deze wijze voor de tafel een gerecht te verzamelen, dat voor zeer lekker wordt gehouden5. Hetzelfde geschiedt ook aan sommige plaatsen der kust van Groot-Brittannië.” Hier wordt voor dit doel een soort van hark gebruikt. – Langs de Hollandsche kust worden de Smelten dicht langs het strand bij het visschen met de saaien vrij veelvuldig gevangen, doch niet gebruikt. Een in de Middellandsche Zee levende soort wordt gegeten, een andere, bij de Groenlandsche kust voorkomende soort evenzeer. – Op vele plaatsen vangt men de Smelten om lokaas te verkrijgen voor de vangst van Makreelen en Kabeljauwen. Bij ons dienen zij met de Zeebliek (Clupea sprattus) voor het azen der korven. Naar men zegt, maken zij een belangrijk deel van het voedsel der Dolfijnen uit.

De symmetrische rangschikking der lichaamsdeelen wordt te recht als een der belangrijkste kenmerken van de Gewervelde Dieren beschouwd. Hoe gedrochtelijk de gedaante van sommige soorten ons voorkomt, toch is de linkerhelft steeds een meer of minder zuiver spiegelbeeld van de rechterhelft. Een uitzondering op dezen regel vormen de Schollen of Platvisschen (Pleuronectidae), de eenige familie van de gelijknamige onderorde (Pleuronectoidei). Aan hun sterk zijdelings afgeplat lichaam is de kop derwijze verdraaid, dat beide oogen aan dezelfde zijde voorkomen. De stand der oogen is nu eens links, dan weer rechts, bij verschillende soorten en zelfs bij verschillende individuën van één soort ongelijk. Steeds echter wijkt de oogen dragende, naar boven gerichte zijde in verschillende opzichten aanmerkelijk af van de „blinde”, die gewoonlijk op den grond rust. Deze heeft een minder goed ontwikkelde (bij Monachir zelfs in ’t geheel geen) borstvin; ook haar skelet is minder volkomen. Soms is de blinde zijde met kringschubben bedekt, terwijl de andere zijde kamschubben draagt; gewoonlijk echter is het geheele lichaam met kamschubben bekleed. De blinde zijde is niet, de naar het licht gekeerde verschillend, bij eenige tropische soorten zelfs levendig gekleurd. Verreweg het grootste deel van het lichaam wordt gevormd door den sterk gespierden staart. De buikholte is zeer klein, de aarsopening ligt onder of vóór de borstvinnen. Hieruit vloeit voort, dat de (dikwijls onderling vereenigde) buikvinnen zich aan de keel bevinden; zij zijn klein, evenals de borstvinnen, die bij één geslacht (Achirus) geheel ontbreken. De rugvin strekt zich van den kop tot aan de staartvin uit en omzoomt dus den geheelen, scherp toeloopenden rugrand van den schijfvormigen romp op gelijke wijze als de buitengewoon lange aarsvin den scherpen buikrand omgeeft. De kleur van deze vinnen en van de overigens regelmatig gevormde, afgeronde of recht afgeknotte, hoogst zelden gevorkte staartvin is aan weerszijden ongelijk. Al deze vinnen worden door zachte, meestal niet vertakte, dicht bijeenstaande en daarom zeer talrijke stralen gesteund. De zwemblaas ontbreekt. De tanden zijn verschillend, in den regel echter òf dik òf borstelvormig.

De Platvisschen, waarvan men bijna 200 soorten onderscheidt, bewonen de zee; eenige zwemmen soms de rivieren op; hier zoowel als daar leven zij op den bodem. Met de blinde zijde tegen den grond aangedrukt en de oogen naar boven gericht; liggen zij gedurende het grootste deel van hun leven op de loer en bewegen zich bijna niet anders dan om hun uit Wormen, Schelp- en Schaaldieren en kleine Visschen bestaanden buit te grijpen of om grootere roovers te ontwijken. Dan schieten zij plotseling vooruit, zwemmen met een golvende beweging van het lichaam, waarbij steeds de rug en de buik zijwaarts gericht zijn, maar laten zich spoedig weer zakken. Soms ondernemen zij gezamenlijk groote tochten en zwemmen dan, tijdelijk althans, ook wel in de bovenste waterlaag. Dit geschiedt bij het geregeld wegtrekken van de Platvisschen uit de Buitenlek en gedeeltelijk ook uit de Binnenlek, waarop Van den Ende voor ’t eerst meer algemeen de aandacht heeft gevestigd. „In het begin van Juli begint de Schol in beweging te komen en geeft hiervan blijken, zelfs als zij in het schrobnet is gevangen. De Schol, die gewoonlijk in den kuil van dit vischwant zich stil houdt, toont zich nu onrustig; de visschers zeggen dan, dat zij „rad” begint te worden en maken hieruit op, dat de visscherij in de Buitenlek weldra een einde zal nemen. Bij het wegtrekken schijnt zij niet den bodem der zee te houden, maar op eenigen afstand van daar te zwemmen, niet zelden zoo hoog, dat men geheele scholen aan de oppervlakte waarneemt. De bruine zijde blijft gedurende de beweging evenwijdig met de oppervlakte der zee. De Schol neemt bij het wegzwemmen de richting naar het noorden; bij haar terugkomst in October neemt zij, naar het schijnt, haar weg over den bodem der zee; men ziet haar althans niet aan de oppervlakte zwemmen. Het wegtrekken der Schol, waaraan ook de overige Platvisschen, en zelfs de Roggen, deelnemen, kan met het kuitschieten in geen verband staan, daar dit in de maanden Februari en Maart geschiedt; het is ook niet aan toevallige oorzaken te wijten, daar het jaarlijks geregeld plaats vindt. De visschers schrijven het toe aan een verschijnsel, dat zij „koelucht” noemen en dat veroorzaakt wordt door de groote menigte groene of groenachtige, draadvormige en glibberige waterplanten (algen), die des zomers in menigte in de Noordzee voorkomen. Vele van deze planten schijnen zich vooral in de bovenste waterlagen te ontwikkelen en later naar den bodem der zee te zakken, waar zij zich o. a. aan de schrobnetten in belangrijke hoeveelheid hechten. De bedoelde zelfstandigheid onderscheidt zich door een sterken, onaangenamen reuk, die zelfs op eenigen afstand, somtijds tot achter het dorp Katwijk aan Zee, bemerkt kan worden en zoo doordringend is, dat vrouwen, die langs het strand liepen, er verschijnselen van zeeziekte door ondervonden. De ervaring leert, dat men bij sterke „koelucht” een slechte visscherij van Schol heeft te verwachten. Het zou kunnen zijn, dat de „koelucht” op de Visschen een onaangenamen indruk teweegbrengt en hen noopt voor eenigen tijd dit water te verlaten. Ook is het mogelijk, dat hun hierdoor de gelegenheid om op den bodem der zee voedsel te vinden benomen wordt. De stof, die zich op den bodem heeft afgezet, doet hen bij ’t wegtrekken hooger water kiezen. Vermoedelijk begeven zij zich naar den Grooten Visschersbank, waar de zee een diepte heeft van 40, 50 en meer vademen. De Visschen hebben in October van de koelucht weinig meer te vreezen en zwemmen daarom over den bodem naar de Buitenlek terug. – Uit de Binnenlek heeft het wegtrekken in veel mindere mate plaats, zoodat de visscherij hier (hoewel met weinig voordeel) kan worden voortgezet, nadat zij in de Buitenlek heeft opgehouden. De Platvisschen, die in den zomer in de Binnenlek achterblijven, worden gezamenlijk „zomervisch” genoemd. De van hier wegtrekkende Visch volgt een bijna zuidwestelijke richting en zwemt waarschijnlijk door de hoofden naar de diepten van het Kanaal. Van hier in het begin of het midden van September terugkeerend, is hij weldoorvoed en vet en heet dan „herfstvisch”; wegens de richting, die hij volgt, vangt men hem in Scheveningen eerder dan in Katwijk. Misschien kan de Binnenleksche Schol, die jonger is dan de Buitenleksche, haar voedsel in ’t zuiden beter bekomen dan in ’t noorden, waar de Buitenleksche heentrekt.”

5Deze vischvangst heeft Bellamy de stof verschaft voor zijn gedicht „Roosje” (Proeven voor het „Verstand, den Smaak en het Hart.” Dordrecht. 1790).