Za darmo

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De 18de onderorde van de Stekelvinnigen is die der Lintvisschen (Taeniiformes); zij vormen één gelijknamige familie (Trachypteridae) en kenmerken zich door een lang en hoog, zijdelings zeer samengedrukt en dus lintvormig lichaam met kleinen kop en groote, uitpuilende oogen; de mondopening is klein en kan tot een korten snoet verlengd worden; deze is tandeloos of met zwakke tandjes gewapend; de rugvin, die zich over de geheele rugzijde uitstrekt, wordt gesteund door ongelede stralen, behalve op den kop, waar zich buigzame stekels bevinden, die zich door een eigenaardigen vorm en een buitengewone lengte onderscheiden; de buikvinnen zijn een weinig achter de meestal zeer kleine borstvinnen aangehecht en soms sterk ontwikkeld; de aarsvin ontbreekt; de staartvin is onbeduidend en niet in de lengteas van het lichaam gelegen, maar naar boven gericht; de wervels zijn zeer talrijk. De huid bevat uiterst kleine schubben of is naakt.

De Lintvisschen, waarvan 3 geslachten met 16 soorten onderscheiden worden, leven op aanzienlijke diepten en bewonen waarschijnlijk alle zeeën; slechts zelden en steeds in dooden toestand wordt er een enkel exemplaar van gevonden. Ten gevolge van de vermindering, die op de spankracht der gasvormige bestanddeelen van het lichaam bij den overgang uit de diepte naar de oppervlakte der zee ondergaat, zijn het spierweefsel en het van nature zacht en poreuze beenweefsel zoo onsamenhangend, dat het bijna niet mogelijk is dergelijke exemplaren onbeschadigd uit het water te halen; zij gaan zeer spoedig tot ontbinding over en kunnen dikwijls zelfs in spiritus niet goed bewaard worden. Van de levenswijze dezer dieren is niets bekend.

Chipfish of „Spaanvisch” (Trachypterus arcticus) noemen de Engelschen een, naar het schijnt, uit noordelijke zeeën afkomstige Lintvisch, die herhaaldelijk aan de kusten van Groot-Brittannië, vaker evenwel aan die van Skandinavië en IJsland aangespoeld is, maar zoowel hier als daar zelden voorkomt. Deze Visch heeft bij een lengte van 150 een hoogte van 20 en een dikte van slechts 2 cM.; hij gelijkt dus werkelijk op een houtspaander. De kop en de romp zijn zilverwit, gene grijsachtig gemarmerd, deze aan weerszijden met twee schuins geplaatste, eivormige vlekken geteekend; de vinnen hebben een lichtroode kleur. De staartvin, die bij volwassen exemplaren slechts zelden aangetroffen wordt, is waaiervormig naar boven gericht. De buikvinnen zijn goed ontwikkeld, uit verscheidene min of meer vertakte stralen samengesteld. Aan de kusten van Europa en aan de westkust van Zuid-Amerika heeft men nog 8 andere soorten van hetzelfde geslacht aangetroffen.

*

Den 23en Februari 1788 strandde op de kust van Groot-Brittannië een Visch, die 2.5 M. lang, 24 cM. hoog, 6 cM. dik en 20 KG. zwaar was. Men noemde dit aan alle visschers onbekende dier Paddlefish (Riemvisch), omdat zijn vorm aan een roeiriem herinnerde. Een tweede exemplaar van dezelfde soort, ruim 4 M. lang, 30 cM. hoog en 8 cM. dik, werd den 18en Maart 1796 gevonden. In ’t geheel zijn van 1759 tot 1878 zestien Riemvisschen op de Britsche kust aangespoeld (één daarvan was 6 M. lang en slechts ongeveer 5 cM. dik); het is echter niet uit te maken, of zij alle tot dezelfde soort behooren als de eerstgenoemde. Bij deze (Regalecus Banksii) bedraagt de lengte van den kop 1⁄16, de hoogte van den romp 1⁄13 van de totale lengte. De snuit is afgeknot, de mond tandeloos, de bovenkaak verschuifbaar. De groote oogen zijn zijdelings voor en boven aan den kop gelegen en beslaan niet minder dan ⅙ van de lengte van den kop. Een vliezige zoom strekt zich uit langs den buik. Van de 264 à 290 rugvinstralen zijn de 12 à 15 eerste sterk verlengd, aan den top een weinig achterwaarts gebogen en hier voor een deel tot dubbele dikte verbreed; eenige daarvan zijn tot dicht bij de spits door een vlies vereenigd, de overige vrij; de korte stralen steunen een vinvlies van gelijkmatige hoogte; de borstvinnen zijn klein; elke buikvin bestaat uit één zeer langen en spitsen straal. De romp is met talrijke beenige schildjes bedekt, waarvan de grootste op vier langs de zijden van den romp hoekig uitpuilende kanten voorkomen en de overige onregelmatig verstrooid zijn. De teere, witte kleur vertoont een zilverachtigen glans; de teekening bestaat uit afgebroken, donkere strepen. De vinnen zijn oranjegeel.

De zeldzaamheid van deze Visschen en de toestand, waarin zij bij het aanspoelen verkeeren, pleiten ten gunste van de onderstelling, dat zij in diepe lagen van de zee leven. In verband met de vroeger heerschende onjuiste meening, dat uit de IJszee de haringscholen afkomstig zijn, heeft men den Riemvisch ook wel „Haringkoning” genoemd, evenals de Zonnevisch.

TWEEDE ORDE.
DE KEELKAKIGEN (Pharyngognathi)

Een betrekkelijk gering aantal Visschen (4 familiën met ongeveer 640 soorten, die over 75 geslachten verdeeld zijn), onderscheiden zich van alle overige, doordat hunne onderste keelbeenderen vergroeid of althans door een naad onbeweeglijk verbonden zijn. Evenals bij de leden der vorige orde, zijn ook bij deze de voorste stralen van rug-, aars- en buikvinnen ongeleed, de tusschenkaaks- en bovenkaaksbeenderen beweeglijk, de kieuwen kamvormig. Ook bij hen is de zwemblaas steeds gesloten, staat niet door een luchtgang met het spijskanaal en dus met de buitenwereld in gemeenschap. Bij sommige, o.a. bij de Lipvisschen, zijn alle schubben cycloïd, bij andere komen geen andere dan kamschubben, bij nog andere, zoowel kam- als kringschubben voor. De meeste bewonen de zee; slechts één familie (Chromidae) bestaat uit tropische zoetwatervisschen. De zeebewoners geven de voorkeur aan plaatsen met rotsachtigen bodem en weligen plantengroei, omdat zij hier hun liefste voedsel, kleine Schaal- en Schelpdieren, vinden. Keelkakigen ontmoet men in grooten getale in de zeeën van alle aardgordels; bijzonder talrijk zijn zij echter op lagere breedten; men kan ze daarom meer bepaaldelijk Visschen van de tropische en subtropische zeeën noemen. Een belangrijke economische beteekenis hebben zij niet, ofschoon het vleesch van verscheidene soorten smakelijk wordt geacht.

De kern der orde wordt gevormd door de 400 soorten omvattende familie der Lipvisschen (Labridae). Deze wijken in vorm weinig af van onze zoetwatervisschen, zijn met ronde schubben bekleed, hebben een rugvin, welker vinvlies in het (hoofdzakelijk door ongelede stralen gesteunde) voorste gedeelte tusschen de stekels gewoonlijk in spits toeloopende huidlobjes eindigt, borststandige buikvinnen, stompe, plaveiselvormige tanden of dwarsplaten in de kaken, een tandeloos gehemelte en langs de kaakranden de vleezige lippen, waaraan zij hun naam ontleenen. Deze over alle zeeën verbreide familie bevolkt ook de Europeesche kusten, meer bepaaldelijk die van de Middellandsche Zee en van de Noordzee op plaatsen waar de bodem rotsachtig en met planten begroeid is. Haar grootste vormenrijkdom openbaart zij echter in de heete zone en in de aangrenzende deelen van de beide gematigde aardgordels. Evenzeer als door hunne prachtige kleuren, waaraan zij den naam van „Zeepapegaaien” danken, trekken zij de aandacht door hun opgewektheid en bedrijvigheid, hoewel zij weinig rondzwerven, maar liefst in de onderzeesche wouden van de eene plant naar de andere zwemmen. De meeste soorten voeden zich hoofdzakelijk met Schelpdieren, die met de beweeglijke lippen van den zeebodem of van de waterplanten afgeplukt en met het hiervoor uitmuntend geschikte gebit zonder moeite verbrijzeld worden. Er zijn echter onder hen ook planteneters, die in den letterlijken zin van ’t woord den zeebodem afgrazen, hoewel ook zij dierlijk voedsel niet versmaden. Bij ’t naderen van den rijtijd, die gewoonlijk met de lente van het door hen bewoonde gebied samenvalt, vertoonen zij niet slechts de fraaiste kleuren, maar ook de meeste geschiktheid om plotseling van kleur te veranderen. Hun vleesch is buitengewoon en wordt weinig geacht.

Van de 9 soorten van Lipvisschen i. e. z. (Labrus) is één (Labrus maculatus) soms (voor zoo ver bekend, slechts éénmaal) aan onze kusten gevangen. Deze 30 à 50 cM. lange Lipvisch bewoont de Middellandsche zee, de rotsachtige kusten van Groot-Brittannië, het noorden van Frankrijk, de Noordzee tot Bergen in Noorwegen en het westelijke deel van de Oostzee. Het lichaam, hoewel zijdelings samengedrukt, is tamelijk dik en langwerpig en bekleed met 45 dwarsrijen van tamelijk groote schubben. De kop heeft ongeveer het derde van de lichaamslengte zonder de staartvin. Aan weerszijden van elke kaak bevindt zich een reeks van ongeveer 10 kegelvormige, naar achteren in grootte afnemende tanden en verder binnenwaarts een geringer aantal kleinere. Twee rondachtige platen op het onparige keelgatsbeen zijn met kleine tanden geplaveid. De zijdestreep is onder het weekstralige deel van de rugvin eensklaps naar beneden gebogen, maar niet afgebroken. De fraaie, groenblauwe grondkleur van de bovendeelen wordt aan de zijden lichter, gaat op de onderdeelen in parelmoerachtig wit over en is op de vinnen door zuiver blauw vervangen. Op al deze deelen is zij afgebroken door een netvormige, roode of oranjekleurige teekening; de stralen van de borstvin zijn geelrood, de bovenlip en het inwendige van den mond rood; de onderkaak is wit. Van deze kleursverdeeling komen echter allerlei afwijkingen voor.

De Veelkleurige Lipvisch (Labrus mixtus) wordt zelden langer dan 30 cM. en komt, behalve in de Middellandsche Zee, zijn eigenlijk woongebied, ook aan de westkust van Europa (in de Noordzee, doch niet in de Oostzee) voor; aan onze kust werd hij nog niet waargenomen. Eigenaardig is bij deze soort het verschil in kleur van de mannetjes en de wijfjes: gene vertoonen op roodachtig bruinen grond prachtig blauwe, overlangsche strepen, dikwijls zoo sterk, dat deze kleur de overhand heeft; deze zijn op lichtrooden grond aan het achterste deel van den rug met drie donkere vlekken geteekend. Ook deze Visch kiest onderzeesche rotsen, op verschillende kusten al naar het jaargetijde, tot woonplaats uit en vertoeft hier bij voorkeur in spleten en gaten tusschen groote waterplanten. Kleine Schaaldieren maken zijn voornaamste voedsel uit; hij eet echter ook Visschen en lagere dieren. Evenals alle Lipvisschen hapt hij gretig naar het lokaas en is dus gemakkelijk te vangen; dit geschiedt evenwel nergens op groote schaal, daar zijn vleesch niet in den smaak valt en gewoonlijk alleen als lokaas voor het vangen van betere Visschen dient.

 
*

In den Indischen Oceaan, o.a. bij Java, Sumatra en de Moluksche eilanden, doch ook bij Mauritius, leeft een 25 à 30 cM. lange Lipvisch, die zich door de groote verschuifbaarheid der kaken van al zijne verwanten onderscheidt: Epibulus insidiator, de eenige bekende soort van zijn geslacht, wordt door de Nederlanders in Oost-Indië de Roode Bedrieger, door de Franschen op Mauritius Filou genoemd wegens de wijze, waarop hij zijn prooi bemachtigt. Tusschen zeeplanten verborgen, wacht hij de voorbijzwemmende vischjes op en grijpt ze met de plotseling tot een buis verlengde kaken, welke nu langer zijn dan de kop. De tusschenkaaksbeenderen hebben namelijk lange stelen, die bij het verkorten van den bek in sleuven boven op den schedel liggen, doch, vooruitgeschoven, den snuit buisvormig verlengen. De banden, die den horizontalen tak van het tusschenkaaksbeen en het hiermede gelede jukbeen met het kieuwdeksel verbinden, trekken, zoodra de bovenkaak vooruitschuift, ook de onderkaak naar voren; zóó vormen beide de buis, aan welker einde zich de mondopening bevindt. Elke kaak is met één reeks van kleine tanden en met twee grootere of „hondstanden” gewapend. De bovendeelen van dezen Visch zijn rood, de zijden geel, wegens de groene randen der schubben met groenachtigen weerschijn, de rugvin en de aarsvin geel met groene golflijntjes, de overige vinnen geelachtig.

*

Te recht heet de, zelden meer dan 18 cM. lange, Zeejonker (Coris julis) ook wel Regenboogvisch: de bovendeelen zijn groenachtig blauw, aan weerszijden in den regel met breeden, getakten, oranjekleurigen, overlangschen band, verder benedenwaarts op zilverwitten grond paars overlangs gestreept; de kop is bruingeel met blauwe en zilverwitte teekening; de rugvin heeft op marmerrooden grond purperkleurige vlekken; de overige vinnen zijn min of meer roodachtig blauw; al deze kleuren gaan zonder scherpe grenzen in elkander over. Tusschen met waterplanten begroeide klippen van de Middellandsche Zee en van den Atlantischen Oceaan algemeen, dwaalt hij soms naar de Britsche kusten af, voedt zich met Schaaldieren en jonge Visschen en schiet kuit in de lente. Met den hengel kan men hem gemakkelijk vangen.

DERDE ORDE.
DE WEEKVINNIGEN (Anacanthini)

De Weekvinnigen stemmen door hun inwendig maaksel met de Stekelvinnigen overeen; voorzoover zij een zwemblaas hebben, mist deze de luchtgang; zij hebben echter geen andere dan gelede vinstralen. Hunne buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn borst- of keelstandig. Hoewel deze orde slechts een gering aantal familiën bevat (6) en geen van deze uit meer dan 60 soorten bestaat (uitgezonderd de familie der Platvisschen, die er 200 heeft), is toch haar beteekenis voor de visscherij buitengewoon groot. Tot de Weekvinnigen behooren de smakelijkste en meest gezochte zeevisschen, waarmede de markt het geheele jaar door voorzien wordt; duizenden schepen worden uitgerust om deze behoefte te bevredigen; honderdduizenden menschen vinden hierdoor een bestaan. De vangst van Weekvinnige Visschen brengt ieder jaar grootere visschersvloten op bepaalde plaatsen bijeen dan voor eenigen anderen tak van het visschersbedrijf noodig zijn; voor haar trotseeren de visschers het afschuwelijkste weer. Met de hierdoor verkregen voedingsmiddelen wordt sedert eeuwen tusschen de meest van elkander verwijderde volken handel gedreven; gedurende dien tijd zijn vischvangst en vischhandel voor sommige gewesten en landen de belangrijkste bronnen van inkomsten geweest; zij zullen hun welvaart blijven verschaffen, zoolang er nog vastenspijzen voorgeschreven en gebruikt worden. De Weekvinnigen worden in twee onderorden verdeeld: de Schelvischachtigen (Gadoidei) en de Platvischachtigen (Pleuronectoidei).

Het doolhof van eilandjes en klippen, die langs de kust van Noorwegen, als ’t ware een dichten krans vormen, maakt op den reiziger, die noordwaarts stevent, vooral dan een zeer eigenaardigen indruk, als hij de hooge breedten bereikt, waar gedurende de zomermaanden de middernachtzon uren achtereen de bergen verlicht, waar gedurende de wintermaanden de opkomst van de zon op lagere breedten slechts door een schemerlicht in ’t zuiden wordt aangekondigd. De verder zuidwaarts gelegen groote eilanden, die zelden een hoogte van meer dan 100 M. boven den zeespiegel bereiken, hebben in ’t noorden plaats gemaakt voor eilandjes van aanmerkelijk geringeren omvang, die zich 1000 M. ver en hooger boven de golven verheffen; reeds op grooten afstand ziet men hunne besneeuwde toppen en de van hier als breede zilveren banden naar zee afdalende gletschers scherp afsteken bij den donker gekleurden rotsachtigen bodem. De mijlenbreede zeearm, die deze eilanden, de Lofodden, van het vasteland scheidt, heeft, ondanks den sterken stroom die er gaat, het voorkomen van een rustige binnenzee in vergelijking met de bijna altoos onstuimige IJszee.

Hoewel deze zee en hare tallooze eilanden de praal van het zuiden missen, zijn zij volstrekt niet van schoonheid ontbloot. Vooral in de uren omstreeks middernacht oefenen zij een bijna onweerstaanbare bekoring uit, wanneer de zon laag, maar groot en bloedrood boven den horizon staat en haar als ’t ware omsluierde glans zich weerspiegelt in de zee en in de ijsmassa’s, die de bergen bedekken. Veel dragen hiertoe bij de overal verstrooide „hofsteden”, houten woningen met muren van planken en een dak van zoden, die nu met een zonderlinge, bloedroode kleur prijken. Tusschen deze eilanden zijn de rijkste vischgronden van Skandinavië gelegen; de bedoelde hofsteden zijn pakhuizen, bestemd voor het bergen van de schatten, die aan de zee ontwoekerd worden.

In het midden van den zomer zijn deze streken eenzaam en verlaten; gedurende den winter wemelen de eilanden en de zee van schepen en booten en van bedrijvige menschen. In den zomer zitten millioenen Vogels op de hellingen naar het water te turen; in den winter zijn aan den voet van dezelfde hellingen duizenden arbeidzame menschenhanden dag en nacht in beweging. Omstreeks de kerstdagen stroomt de visschersbevolking van de geheele kust hierheen en kunnen de hofsteden, hoe ruim zij ook zijn, alle gasten niet bergen. Deze huizen voor een groot deel op de schepen of in kleine, haastig opgeslagen hutten, hoewel slechts een beperkt aantal manschappen aan land vertoeft, de meeste op zee rondzwalken en zich met de vischvangst bezighouden.

Maandenlang houdt deze bedrijvigheid aan; intusschen wordt op de Lofodden voortdurend markt gehouden. Met de visschers zijn hier opkoopers en handelaars verschenen; de schepen bestemd voor het wegvoeren van den oogst der noordelijke zeeën hebben er de producten van het zuiden gebracht. Niet voordat de zon zich op nieuw aan den zuidelijken hemel vertoont en ook aan deze gewesten de lente brengt, wordt het er stiller. Van de kiel tot aan het dek volgeladen, verlaten achtereenvolgens alle schepen de kusten der Lofodden en keeren naar het zuiden terug; vóór de komst van de zeevogels op de vogelbergen hebben de menschen zich van hun voet verwijderd.

Een soortgelijke drukte verlevendigt ongeveer terzelfder tijd aan de tegenovergestelde zijde van den Oceaan de Bank van Newfoundland, met dit onderscheid echter, dat hier alle volken van het noorden, die zich met de vischvangst bezighouden, bijeenkomen, terwijl de vischvangst tusschen de Lofodden hoofdzakelijk alleen door Skandinaviërs wordt uitgeoefend. Van Groot-Brittannië, Frankrijk, België, Nederland, Noord-Amerika, enz. zetten ieder jaar vele duizenden vaartuigen koers naar de Bank van Newfoundland, waar zich een leger van meer dan 100.000 stoere zeelieden verzamelt.

Terwijl de visschers in de nabijheid van de Lofodden en van Newfoundland op deze wijze hun bedrijf uitoefenen, zijn hunne beroepsgenooten met nog grooter ijver dan in de andere maanden van het jaar bezig op de westkust van Frankrijk, bij de kusten van België, Nederland, Duitschland, Jutland, de Britsche eilanden en in het noorden van den Atlantischen Oceaan bij de bank, die de Rockall-rotsen, ten westen van de Hebriden, omgeeft. Overal, waar uitzicht op winst bestaat, nu eens hier, dan weer daar, met meer of minder succes, verrichten deze tegen weer en wind geharde menschen, aan tal van gevaren en ontberingen blootgesteld, een moeitevollen arbeid ter wille van de vangst van een enkele vischsoort. Deze hoogst belangrijke zeevisch, de Kabeljauw, wordt sedert meer dan 3 eeuwen onophoudelijk met ijver vervolgd; zijn vangst heeft aanleiding gegeven tot bloedige oorlogen; hoewel er ieder jaar meer dan honderd millioen exemplaren worden buitgemaakt, is hij nog steeds talrijk, daar zijn ongeloofelijke vruchtbaarheid de gapingen, die de menschen te midden van zijne voor geen schatting vatbare heirscharen teweegbrengen, tot dusver altijd weder gevuld heeft.

De familie der Schelvisschen (Gadidae), waarin aan den Kabeljauw wegens zijn belangrijkheid voor de visscherij de eereplaats toekomt, kenmerkt zich door een meer of minder langwerpig lichaam, met kleine, zachte, aan den rand getande schubben bekleed, uitgerust met 1, 2 of 3 rugvinnen, met kleine keelstandige buikvinnen, met 1 of 2 aarsvinnen en een breede, min of meer uitgesnedene, zelden afgeronde staartvin. De kaken, de top van het ploegschaarbeen, bij enkele soorten ook de gehemeltebeenderen zijn met kleine, hekelvormige tanden gewapend.

Een middelmatig lang, met kleine schubben bekleed lichaam, een smalle, tandendragende streep aan de bovenkaak, geen tanden aan de gehemeltebeenderen, maar vooral het bezit van drie rug- en twee aarsvinnen, die duidelijk gescheiden zijn van de staartvin, zijn de kenmerken van het geslacht der Schelvisschen (Gadus), dat wij in twee ondergeslachten verdeelen. Door het bezit van één voeldraad achter de spits van de onderkaak, welke een weinig korter is dan de bovenkaak, kenmerkt zich het ondergeslacht der Dorschen (Morrhua) en dus ook de Kabeljauw of Dorsch (Gadus morrhua). Deze Visch kan 1 à 1.5 M. lang en 40 KG. zwaar worden; hij is op grijsachtig olijfkleurigen grond met talrijke, kleine, onregelmatige en dikwijls onduidelijke, bruine of geelachtige vlekken gestippeld; de vinnen zijn bruin; de zijdestreep is wit en de witte buik ongevlekt.

De genoemde kleursverdeeling is de meest gewone bij de exemplaren, die in de Noordzee en aan de Britsche kusten gevangen worden. Verder noordwaarts hebben donkerder kleuren, dikwijls zonder eenige vlekken, de overhand. De teekening is bij de oude dieren veel minder duidelijk en bepaald dan bij de jongen, die daarom soms met een bijzonderen naam (Dorsch) bestempeld worden (maar aan onze kust niet menigvuldig voorkomen). Bovendien merkt men vele kleursverscheidenheden op, die, evenals de streek, waar de Visch gevangen wordt, aanleiding gegeven hebben tot verschillende namen; in Noorwegen b.v. spreekt men van „Grauwtorsch”, „Zwarttorsch”, „Bergtorsch”, enz. Kolvisch heeten bij ons de exemplaren, die ver van de kust gevangen worden; Dogge is een verouderde naam van dit dier.

De Kabeljauw bewoont het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan en de aangrenzende gedeelten van de IJszee en komt vooral tusschen 50 en 75° N.B. in zeer grooten getale voor; de zuidgrens van zijn verbreidingsgebied ligt ongeveer op 40° N.B.; in de Middellandsche Zee ontbreekt hij dus geheel. Als zijne eigenlijke verblijfplaatsen in de genoemde zeeën moet men de onderste waterlagen tot op ongeveer 120 vademen diepte aanmerken; naar ondiepere bochten en naar banken, die betrekkelijk dicht bij den waterspiegel gelegen zijn, zooals die van Newfoundland en Rockall, begeeft hij zich alleen ter voortplanting. Ook dan echter vermijdt hij ondiepten en kiest bij voorkeur plaatsen van 25 à 40 (of 50) M. diepte voor het kuitschieten uit. Misschien is geen enkele Visch vruchtbaarder dan de Kabeljauw; Leeuwenhoek berekende het aantal eieren door hem in één kuiter gevonden op 9 millioen; Braydley schat het op minstens 4 millioen. De rijtijd van dezen Visch valt in het oostelijk gedeelte van zijn verbreidingsgebied vroeg in het voorjaar, n.l. in Februari; reeds in het begin van Januari beginnen de Kabeljauwen hier naar de kusten te zwemmen. Aan de westzijde van den Atlantischen Oceaan geschiedt dit eerst later, in Mei en Juni; de oorzaak van dit verschijnsel is ongetwijfeld, dat hier niet, gelijk bij ons, de Golfstroom zijn opwekkenden invloed op de zeedieren uitoefent en de ontwikkeling hunner jongen bespoedigt. Deze zijn een half jaar later ongeveer 20 cM. lang en in het derde levensjaar geslachtsrijp. De kuitschietende Visschen verschijnen in tallooze menigte, „bij bergen”, zegt de Noor op kernachtige wijze, d. w. z., in dicht opeengedrongen scholen, die verscheidene meters hoog boven elkander zwemmen en een ruimte van 1 zeemijl of meer innemen; zij trekken naar de kust of naar een zandbank, vertoeven hier verscheidene dagen, worden aanhoudend door nieuwe exemplaren vervangen en verdwijnen daarna allengs weer.

 

Gedurende den voortplantingstijd heeft de vangst plaats, die wegens de vraatzucht van den Kabeljauw een rijke opbrengst levert. Deze Visch, wiens gewone voedsel uit Visschen, Schaal- en Schelpdieren bestaat, verslindt al wat hij meent te kunnen bemachtigen, hapt er althans naar, zelfs naar volkomen oneetbare voorwerpen, die door hun glinsteren of op andere wijze zijn aandacht trekken. In de Oostzee verschijnt de Dorsch overal in ’t gevolg van den Haring; hij vult echter zijn steeds hongerige maag in geval van nood ook wel tot barstens toe met Stekelbaarzen, zoekt Schaal- en Schelpdieren op, verzwelgt zelfs planten en spaart zijne eigene jongen niet.

„De kabeljauwvangst der Nederlanders wordt langs de kust, op Doggersbank en in het algemeen in de Noordzee uitgeoefend, slechts eenige schepen gaan thans tot de Fär-eilanden en IJsland. De vaart op Kabeljauw naar laatstgenoemde gewesten draagt den naam van „IJslandsche visscherij”, die in het ruime sop der Noordzee heet de „beug”– en „kolvaart”. De „beugvaart” of „beugvisscherij”, die men gemeenlijk ook de „winter-kabeljauwvisscherij” noemt, omdat zij in den winter uitgeoefend wordt, ontleent haar naam aan het daarbij gebruikelijke „hoekwant” (de „beug”). De „kolvaart” of „kolvisscherij”, die in het voorjaar plaats heeft, werd oorspronkelijk zoo genoemd, omdat men den Kabeljauw aan lijnen vangt, die van Hollandschen „kol”, een soort van hennep, gemaakt zijn. De zoogenaamde „versche vischvangst” heeft in de nabijheid van de kust plaats. De kabeljauwvaart levert ook, ofschoon in veel geringere hoeveelheid, Schelvisch, Leng, Koolvisch en Bot” (Schlegel).

Op de Noorsche kust maakt men voor de kabeljauwvangst gebruik van netten; op alle overige plaatsen daarentegen bezit men hiervoor niet anders dan de „grondlijn” en de „handlijn”, die beide ook op de Lofodden een belangrijke rol spelen. De „grondlijn” is een dik touw van ongeveer 200 M. lengte, waaraan zich ongeveer 1200 hengelsnoeren met haken bevinden. Zij wordt uitgeworpen en om de 6 uren opgehaald, de gevangene Visschen er afgenomen, het verbruikte aas vervangen en de lijn opnieuw gelegd. In den tusschentijd wordt met de handlijn gevischt; iedere visscher heeft er één in de hand, die hij schielijk ophaalt, zoodra het blijkt, dat er een Visch aanzit, en onmiddellijk weer uitwerpt. Wegens de ontzaglijke groote menigte Visschen komt het niet zelden voor, dat iedere hengelaar in de boot 300 à 400 exemplaren op één dag vangt.

Onmiddellijk na de vangst wordt de buit toebereid. In de eerste plaats wordt de kop afgesneden en in een afzonderlijke ton of tobbe geworpen, daarna de ingewanden er uitgehaald en het overblijvende met eenige vlugge en behendige sneden tot aan de staartvin in twee helften verdeeld; zeer groote exemplaren splitst men ook wel in 4 deelen. De lever komt in een afzonderlijk vat, de kuit in een ander; de overige ingewanden worden stukgesneden en hetzij dadelijk of althans spoedig als lokaas gebruikt. Gedurende de wintervisscherij wordt alle Kabeljauw, op de Lofodden althans, in den eersten tijd tot „stokvisch” verwerkt, d. i. gedroogd. Met de talrijke stokken en aan ’t einde gevorkte palen, die ieder groot schip aan boord heeft, worden de reeds aan land aanwezige, vaste stellages uitgebreid. De Kabeljauwen, in zeewater gewasschen en tot aan de staartvin doorgesneden, worden hieraan te drogen gehangen, op de meeste eilanden in de open lucht, hier en daar ook wel onder afdaken, die aan de luchtstroomen vrijen doorgang verleenen. Als de weersgesteldheid niet bijzonder gunstig is geweest, ziet men de stellages nog in Juli volgeladen. Eerst nadat de stokvisch zoo droog als hout geworden is, brengt men hem in de pakhuizen, als brandhout tot bundels gebonden, die hier opeengestapeld blijven tot den tijd der verzending. In buitengewoon gunstige jaren, als alle stellages vol hangen, verwerkt men de laatst gevangen exemplaren tot „klipvisch”. Te dien einde worden de Kabeljauwen langs de ruggegraat middendoor gedeeld, eerst eenige dagen in groote kuipen gezouten en daarna op de klippen neergelegd om te drogen; soms worden zij ook wel versch op de klippen uitgespreid en hier met zout bestrooid. Als men vaten genoeg aan boord heeft, maakt men van een groot deel van de vangst „labberdaan” of „zoutevisch”, door de vaten te vullen met afwisselende lagen van stukgesneden Kabeljauw in zout en vervolgens dicht te kuipen. In het noorden van Noorwegen of in Finland komen gedurende de vangst geregeld Russische schippers uit Archangel, die op echt Russische wijze, alle tonnen versmadend, de door hen gekochte Kabeljauwen en andere Visschen zonder eenige toebereiding in het ruim van hun vaartuig werpen, zout strooien tusschen de opeenvolgende lagen en de geheele massa met hunne juchtleeren laarzen vaststampen.

„De zoogenaamde „wangen”, gevormd door de slaapspier en de uitwendige laag der kauwspier worden afzonderlijk ingezouten en onder den naam van „kibbelen” of „kibbeling” in den handel gebracht. Hetzelfde heeft plaats met de zoogenaamde „lippen” en „kelen”, zijnde de lippen het paar kintongbeenspieren, de kelen het paar borsttongbeenspieren. De kibbeling is minder geacht dan de gewone labberdaan; de lippen en de kelen gelden voor de fijnste deelen van de Kabeljauw” (Schlegel). De koppen dienen in Noorwegen bijna uitsluitend als veevoeder. De levers worden bij het einde van de vangst in groote kuipen overgebracht, die dikwijls midden in de steden staan, tot verdriet van de bewoners van zuidelijker landen, die een teergevoeliger reukorgaan schijnen te hebben dan de Noren. Terwijl de inhoud der kuipen onder het verbreiden van een ondragelijken stank verrot, scheidt een olieachtig vet, de „levertraan”, zich uit de rottende massa af en wordt van tijd tot tijd er afgeschept; men zuivert het, door het te laten bezinken en te filtreeren, en pakt het, naar gelang van de kwaliteit, in verschillende vaten. De beste levertraan is natuurlijk die, welke zich gedurende de eerste dagen van het rottingsproces afscheidt; de slechtste wordt door het afkoken van de overblijfselen verkregen.

„De kuit van den Kabeljauw gebruikt men aan de noordkust van Frankrijk tot de vangst der Sardijn (Clupea sardina); er worden te dien einde uit ons land, maar vooral uit Bergen in Noorwegen, jaarlijks duizenden tonnen van deze kuit naar Nantes gezonden, welker waarde een niet onaanzienlijk deel van de opbrengst der kabeljauwvisscherij uitmaakt. In IJsland, Schotland, Engeland en Newfoundland wordt uit de zwemblaas van den Kabeljauw een uitstekende vischlijm gekookt” (Schlegel).

Ook nog na den eigenlijken vangtijd worden op de Lofodden nog voortdurend Kabeljauwen of, zooals men daar zegt, Dorschen buitgemaakt en al naar de weersgesteldheid op de eene of andere der bovengenoemde wijzen toebereid. Op de vangst en de toebereiding van den Visch op de Newfoundlansche Bank is de bovenstaande beschrijving, wat de hoofdzaken betreft, eveneens toepasselijk.