Za darmo

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren, hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht: op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken.

In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk hem in ’t leven te houden.

*

Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor ’t meerendeel zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt; de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse, sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor ’t zweven geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit, de kop dikwijls ook.

Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend (Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel 65 à 70, staart 30 à 32 cM). In ’t volkomen kleed zijn de kop en de hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen) rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig, de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur.

Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië.

De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt; afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten.

In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de volgende dichterlijke beschrijving:

„Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats, als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat, uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij ’t hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond.

„Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart, de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom; maar de Arend laat hen ongemoeid. In ’t volgende oogenblik echter weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om het gewicht van ’t lichaam te torsen en worden daarom onophoudelijk bewogen; de beide achterwaarts gerichte zwemvoeten moeten bij ’t sturen behulpzaam zijn. De buit, die de Arend voor zich uitverkoren heeft, komt al nader en nader. Op het oogenblik dat de Zwaan het gevreesde paar voorbijtrekt, vliegt het mannetje op met een ijzingwekkend geschreeuw, dat den Zwaan verschrikkelijker in de ooren klinkt dan het knallen van een geweerschot. Nu toont de Arend zich in zijn volle kracht. Als een meteoor glijdt hij door de lucht en schiet bliksemsnel neer op het sidderende wild, dat, door vreeselijken schrik bevangen, wanhopige pogingen doet, allerlei kunstgrepen toepast om te ontkomen aan den aanval van zijn wreeden tegenstander, wiens klauw hem met den dood bedreigt. Het stijgt omhoog, neemt een andere richting aan en zou zich in den stroom storten, ware het niet, dat de Arend, die met alle listen van zijn slachtoffer bekend is, hem dwong in de lucht te blijven. De Zwaan verliest de hoop op redding, de vrees overmant hem, zijn kracht bezwijkt bij ’t aanschouwen van de onverschrokkenheid en vlugheid van zijn vijand. Nogmaals waagt hij een poging tot vluchten; het is tevergeefs; de Arend boort hem de klauwen onder de vleugels in ’t lichaam en dwingt hem met onweerstaanbaar geweld op den naastbijgelegen oever neer te dalen.

„Nu kunt ge u overtuigen van de wreedheid van den vreeselijken vijand der bevederde schepselen. Overeind staande op zijn weerloos slachtoffer, kromt hij de krachtige teenen, balt ze samen en drukt de scherpe klauwen diep in het hart van den stervenden Vogel. Zijn blijdschap geeft hij lucht door een juichkreet op het oogenblik, dat hij de laatste stuiptrekkingen van zijn buit waarneemt. Het wijfje heeft tot dusver van haar zitplaats iedere beweging van haar gade nageoogd. Daar zij overtuigd was, dat de kracht en de dapperheid van haar gemaal volkomen toereikend waren voor de te vervullen taak, is zij hem niet te hulp gekomen. Thans echter zweeft zij naar den overkant, waar hij zich met den buit bevindt; gezamenlijk wentelen zij dezen om, zoodat de borst van den ongelukkigen Zwaan naar boven gericht is en beginnen hun maal.”

„Alle Zeearenden dragen dezen naam te recht. In de eerste plaats zijn zij kustvogels; slechts bij uitzondering althans verwijderen zij zich van het water. In het binnenland komen de volwassen Zeearenden bijna niet anders voor dan aan de oevers van groote stroomen of groote meren; de jongen daarentegen ontmoet men dikwijls op groote afstanden van de zee; zij zwerven in den tijd, die aan hun eerste paring voorafgaat, d. i. gedurende verscheidene jaren, zonder bepaald doel en vasten regel door de wijde wereld en vertoonen zich op deze reizen ook in het binnenland; zooveel mogelijk volgen zij steeds den loop van groote stroomen of rivieren. Ook in ons vaderland merkt men bijna niet anders dan jonge exemplaren op en wel uitsluitend in het koude jaargetijde, van November tot Februari. Vooral bij sneeuw en strenge koude worden zij meer binnenslands geschoten of gevangen, in sommige jaren menigvuldiger dan in andere. Bij voorkeur houden zij zich op in streken, waar bosschen, liefst van naaldhout, aan waterrijke vlakten grenzen, zooals in de Friesche gemeenten Opsterland, Doniawerstel en Gaasterland. Het eenige oude voorwerp, van welke vangst men kennis draagt, werd niet in den winter, maar in Juli (1864, bij Haarlem) gevangen” (Albarda). Het volk geeft aan deze soort niet zelden den naam van „Konings-” of „Keizersarend”.

Daar de oude Zeearenden het roovershandwerk beter verstaan dan de jonge, verlaten zij veel minder dikwijls dan deze hun woonplaats.

Buiten den broedtijd leeft de Zeearend tamelijk gezellig, meer op de wijze van de Gieren dan van de Arenden. Gunstig gelegen wouden of rotsen dienen als plaatsen van vereeniging of van rust. In het midden van den zomer brengt hij gaarne den nacht door op kleine eilanden, vooral op klippen; in de wouden, die langs de kust of verder binnenwaarts gelegen zijn, slaapt hij ook wel op hooge boomen. Hij begeeft zich zeer laat te rust en begint reeds vroeg in den morgen, meestal vóór zonsopgang, zijn jachtgebied te doorkruisen. Als hij zeer spoedig een buit vindt, „kropt” hij in de voormiddaguren en rust, na het schoonmaken van zijn snavel en het lesschen van zijn dorst, gedurende eenige middaguren, brengt zijne veeren in orde, doet ook wel een slaapje en vangt ’s namiddags een tweeden jachttocht aan, die voortduurt, totdat het tijd is om te gaan slapen.

 

Evenals de Steenarend, maakt ook de Zeearend jacht op alle dieren, die hij overmeesteren kan; van zijne pooten, die door het grootendeels onbevederd blijven van den loop voor het visschen een bijzondere geschiktheid hebben, bedient hij zich op zeer verschillende wijzen. De Egel is zoomin door zijn stekelkleed, als de Vos door zijn gebit tegen deze gevleugelden vijand beveiligd, de Wilde Gans maakt hij buit ondanks haar voorzichtigheid, den Duiker in weerwil van zijn geschiktheid om onder den waterspiegel te verdwijnen. De Vogels, die zich door duiken trachten te redden, loopen meer gevaar dan die, welke niet duiken. Deze stijgen bij ’t ontwaren van den algemeen gevreesden roover zoo snel mogelijk omhoog en ontsnappen; gene vertrouwen dikwijls te veel op de doelmatigheid van hun schuilplaats, wachten den Arend rustig af, duiken en achten zich veilig, hoewel de booze vijand weet, dat zij weldra weer aan de oppervlakte moeten komen. Zij ontvlieden misschien twee- of driemaal den doodelijken klauw – als zij voor de vierde maal boven komen en, op het punt van te stikken, een oogenblik langer aan den waterspiegel blijven dan gewoonlijk, worden zij gegrepen. De Zeearend paart aan vermetelheid en het bewustzijn van zijn kracht een groote mate van hardnekkigheid. Het is voorgekomen, dat hij herhaaldelijk een aanval deed op een Vos, ofschoon Reintje zijn huid goed wist te verdedigen. Dat het kleinvee dikwijls veel te lijden heeft van dezen Arend, is boven allen twijfel verheven, zoo ook, dat hij soms op kinderen aanvalt.

Ook hij bezoekt geregeld de vogelbergen van het noorden en pakt hier onbeschroomd de Zeevogels uit hunne nesten weg. Voorts vangt hij Eidereenden, rooft jonge Zeehonden, hoewel hun moeder dichtbij is en vervolgt de Visschen tot in het water. Soms mislukt hem deze jacht. Lenz deelt hiervan het volgende voorbeeld mede: „Een Zeearend zweefde, zoekend naar buit, boven den Havel en ontdekte een Steur, waarop hij onmiddellijk „stiet”; de vermetele roover had echter te veel van zijne krachten gevergd: de Steur was te zwaar en kon niet boven het water opgeheven worden; daarentegen was de Visch niet sterk genoeg om den Arend naar de diepte te sleuren, maar schoot, terwijl deze met uitgespreide vleugels op hem zat, als een pijl uit den boog over den waterspiegel heen; beide dieren te zamen maakten den indruk van een zeilend schip. Eenige lieden, die getuigen waren van dit vreemdsoortig schouwspel, begaven zich in een boot en vingen zoowel den Steur als den Arend; deze had de klauwen zoo stevig in zijn tegenstander vastgehaakt, dat hij niet los kon komen.”

In begaafdheid staan alle Zeearenden bij de echte Arenden achter; gene kunnen zich misschien beter op den bodem redden en beheerschen, zooals reeds opgemerkt werd, tot op zekere hoogte ook den waterspiegel; hun beweging mist echter de behendigheid en sierlijkheid, waardoor de vlucht van de echte Arenden zich in zoo hooge mate onderscheidt.

In den voortplantingstijd, die in Maart begint, heeft de Zeearend, om zijn wijfje te behouden, met ieder voorbijtrekkend mannetje een zwaren strijd te voeren, die, als de uitslag ongunstig is, hem misschien op het verlies van zijn gemalin komt te staan. De horst is een kolossaal werkstuk, met een middellijn van 1,5 à 2 M., bij een hoogte van 30 à 100 cM. of meer. Ook dit nest wordt door het paar vele malen gebruikt en door jaarlijksche herstellingen in den loop der tijden aanmerkelijk opgehoogd. Stokken van een arm dikte vormen den grondslag, dunnere takken den bovenbouw van de horst; de zeer ondiepe nestholte is met fijne twijgen bedekt en met droge grassen, mossen en dergelijke stoffen bekleed.

Tegen het einde van Maart, zelden vroeger, meestal nog iets later, is het leggen afgeloopen; de eieren (2, hoogstens 3) zijn betrekkelijk klein en hebben een dikke, oneffene, grofkorrelige schaal, van verschillende kleur; soms zijn zij kalkwit en zonder eenige vlekken, soms op witten grond met meer of minder talrijke, roodachtige, bruine en donkerbruine vlekken bedekt. Beide ouders sleepen voor hunne jongen een overvloed van voedsel aan, hun vermetelheid bij het jagen neemt toe in dezelfde reden als de grootte van hun kroost; tengevolge van hun ijverigen arbeid begint de horst hoe langer hoe meer op een echte slachtplaats te gelijken, waar men de overblijfselen van de meest verschillende dieren, vooral echter van Visschen en Watervogels, aantreft. Zoodra zij den buit hebben gegrepen, begeven zij zich er regelrecht mede naar hun horst; zij doorvliegen dan een afstand van 4 à 5 K.M. zoo schielijk, dat zij met nog levende Visschen bij hun hongerig kroost aankomen. In gunstige omstandigheden duurt het 10 à 14 weken, voordat de jongen het nest verlaten, na het uitvliegen keeren zij echter nog dikwijls naar hun geboorteplaats terug. Eerst tegen den herfst scheiden zij zich van hunne ouders.

In de kooi gedraagt de Zeearend zich aanvankelijk woest en gaat zelfs zijn oppasser te lijf; weldra echter wordt hij tam en treedt met den mensch in een echt vriendschappelijke verhouding. Hij begroet zijn meester, zoodra hij hem in ’t oog krijgt, met een luid, vroolijk geschreeuw en weet hem nauwkeurig te onderscheiden van alle overige menschen.

Het grootste lid van dit geslacht en van de Arenden in ’t algemeen, is de Zeearend met witte schouders (Haliaëtus pelagicus). Deze bewoont Kamtsjatka, doch komt zuidelijk tot Jedo voor. In den zomer houdt hij zich aan de oevers van rivieren op en voedt zich nagenoeg uitsluitend met visch. Behalve aan zijn buitengewoon hoogen snavel en wigvormigen staart is hij in ’t volkomen kleed zeer kenbaar aan zijn purper-zwartbruine kleur, die echter op den staart en diens dekveeren, op de schenkelveeren en het voorste gedeelte der vleugels door zuiver wit vervangen is. Men ziet hem zeer zelden levend in Europa. Ruim 50 jaar geleden heeft de Gouverneur-Generaal Baron Van der Capellen er één overgebracht. Zelfs opgezette voorwerpen behooren onder de groote zeldzaamheden.

De Schreeuw-zeearend (Haliaëtus vociferus) is een van de fraaiste Valkvogels, een waar sieraad van de door hem bewoonde gewesten. Bij den volwassen Vogel zijn de kop, de hals, de nek en de bovenborst benevens de staart schitterend wit, de mantel en de slagpennen blauwachtig zwart, de vleugelrand (d.w.z. alle bovenste vleugeldekveeren van het elleboogsgewricht tot aan het handgewricht) en de onderdeelen prachtig bruinrood, de oogkring, de washuid en de voeten lichtgeel, de met hoorn bekleede deelen van den snavel blauwzwart. Totale lengte 68 à 72, vleugel 50, staart 15 cM.

De Schreeuw-zeearend is over het grootste deel van de keerkringsgewesten van Afrika verbreid, van ongeveer 18° N.B. tot Kaapland. Veelvuldig houdt hij zich op in de oerwouden van Soedan; deze moet men bezoeken om hem in al zijn luister te leeren kennen. Een paar Schreeuw-zeearenden op een met slingerplanten oversponnen, boven den stroom gebogen boom, levert een prachtig schouwspel op. Hoewel het oog van den natuuronderzoeker in deze streken verwend wordt door de prachtig gekleurde Vogels, die hier voorkomen, deze Roofvogel wekt steeds zijn bewondering.

In levenswijze en gewoonten komt de Schreeuw-zeearend met zijn verwanten overeen. Hij leeft in den regel paarsgewijs. Ieder paar beheerscht een gebied van ongeveer 3 KM. middellijn en doorkruist het in de morgenuren; om te spelen stijgen de Vogels ’s middags omhoog, beschrijven hier halve uren achtereen kringen in de lucht en brengen intusschen een krijschend geluid voort, dat op grooten afstand hoorbaar is. Bij het schreeuwen worden hunne bewegingen zoo onstuimig, dat zij soms in de lucht over den kop schijnen te tuimelen.

Het voedsel van den Schreeuw-zeearend bestaat uit Visschen en aas. Op de Visschen stoot hij, evenals de Vischarend, van boven uit de lucht, om hen duikend tot diep in ’t water te vervolgen; door krachtige vleugelslagen verheft hij zich daarna met zijn buit op logge wijze naar de oppervlakte. Het op het land liggende of op het water drijvende aas wordt door hem medegenomen. Dat hij ook groote Schelpdieren uit het water haalt en op de rotsen te pletter laat vallen, vernam Hartmann van de Soedaneezen. De buit wordt in den regel naar een eiland vervoerd en dicht bij den waterkant verslonden. Livingstone heeft meermalen opgemerkt, dat de Schreeuw-zeearend de Pelikanen zoolang plaagt, totdat zij de door hen gevangen Visschen uitbraken en aan hem afstaan. Daarentegen wordt ook hij soms beroofd. Een wijfjes-Schreeuw-zeearend had een grooten Visch uit het water gelicht en was bezig dezen te verslinden op een zandbank in de Blauwe Nijl, die tegenover onze standplaats gelegen was. Met behulp van een uitmuntenden verrekijker kon ik zien, hoe hij het vel van den Visch afrukte en de prooi vervolgens zeer zorgvuldig verscheurde. Gedurende dit bedrijf verscheen een Krokodilwachter, die, den Arend naderend, een deel kwam eischen van diens maal. Het was aardig, te zien, hoe de kleine, moedige tafelschuimer te werk ging. Bliksemsnel liep hij naar den disch, nam schielijk een paar brokken weg, ging onmiddellijk terug en verslond zijn buit op veiligen afstand van den Arend. Deze keek nu en dan, schijnbaar met een zekere goedaardigheid, naar zijn dischgenoot om en maakte geen vijandige bewegingen. Toch ben ik overtuigd, dat de Krokodilwachter het alleen aan zijn vlugheid en behendigheid te danken had, dat hij ongemoeid werd gelaten. Zijn ambt bij den Krokodil zal hem wel geleerd hebben, hoe men zich aan de tafel van groote heeren moet gedragen.

Van den gevangen Schreeuw-zeearend valt ongeveer hetzelfde op te merken als van zijne verwanten, die in dergelijke omstandigheden verkeeren. Spoedig wordt hij tam en begroet zijn meester met luid gekrijsch. De ervaring heeft geleerd, dat hij geen nadeel lijdt door ons ruw klimaat en in diergaarden jaar in jaar uit in de buitenlucht kan blijven.

*

De Vischarenden (Pandion) verschillen in sommige opzichten zoozeer van hunne verwanten, dat verscheidene dierkundigen ze van alle overige Grijpklauwvogels afscheiden en in een afzonderlijke groep vereenigen, waaraan zij de rang van een onderorde toekennen. Deze gelijkt op die van de Gieren der Nieuwe Wereld door het gemis van de bijveder en van den krans van veeren, die bij de overige Roofvogels de stuitklier omgeeft. De buitenteen kan, evenals die der Uilen, sterk naar buiten en zelfs naar achteren gekeerd worden. De andere kenmerken der Vischarenden wettigen hun plaatsing tusschen de Arenden in engeren zin en de Kuikendieven.

De door gestalte en levenswijze evenzeer in ’t oog vallende Vischarend (Pandion haliaëtus) heeft een betrekkelijk kleinen, maar krachtig gebouwden romp, een middelmatig grooten kop, een tamelijk korten, in een langen haak eindigenden snavel, welks kromming reeds aanvangt daar, waar hij met een washuid bedekt is; de pooten zijn dik, nauwelijks verder dan het spronggewricht bevederd; de voet is buitengewoon krachtig; de korte teenen dragen scherpe, zeer sterk gekromde nagels, die geen spoor van scherpe kanten aan de benedenzijde vertoonen en hier geheel afgerond zijn. Kenmerkend voor den Vischarend is bovendien zijn glad aanliggend vederenkleed. De kop en de nek zijn op geelachtig witten grond zwartbruin overlangs gestreept; alle hier aanwezige veeren loopen spits uit; de veeren van de overige bovendeelen zijn bruin met lichteren rand; de staartveeren hebben bruine en zwarte dwarsbanden. De onderdeelen zijn wit of geelachtig wit; op de borst vormen bruine veeren een vlek of een halsband; van het oog tot het midden van den hals loopt een donkere band. Het oog is hooggeel, de washuid en de voet zijn loodkleurig grijs, de snavel en de klauwen glanzig zwart. Totale lengte 53 à 56, vlucht 156 à 164, vleugel 50 à 52, staart 18 à 19 cM.

De Vischarend is een van de weinige Vogels, die letterlijk overal voorkomen. Wel hebben sommige onderzoekers voorgesteld de Amerikaansche, Aziatische en Australische Vischarenden van de onze te scheiden, door nauwkeurige vergelijking van de leden der dus gevormde soorten komt men echter tot de overtuiging, dat er volgens de hedendaagsche zienswijze voor deze scheiding geen voldoende redenen bestaan. Als broedvogel bewoont de Vischarend gedurende den zomer alle landen van Europa: van Lapland, Finland en Noord-Rusland tot het uiterste zuiden; enkele exemplaren bewonen ook eilanden, zelfs kleine eilanden, die eenzaam te midden van den Oceaan gelegen zijn. In Azië ontmoet men hem bij alle groote stroomen, zoowel van het noorden als van het zuiden; hier blijft hij, evenals in sommige gedeelten van Afrika, gedurende het geheele jaar wonen. In Amerika komt hij overal voor, waar het binnenwater gedurende een behoorlijk deel van ’t jaar open blijft; van hier tot in Zuid-Brazilië ontbreekt hij nergens. In Australië eindelijk treft men hem op geschikte plaatsen eveneens allerwege aan. In het noorden is onze Vischarend een zomergast, in het zuiden, naar het schijnt, een zwerfvogel. Deze eigenaardigheden staan in nauw verband met de eenzijdigheid van zijn jachtbedrijf. Hij voedt zich bijna uitsluitend met Visschen, gebruikt slechts in den hoogsten nood Amphibiën en versmaadt iederen anderen buit.

 

In Nederland wordt de Vischarend gedurende de wintermaanden, doch soms ook des zomers hier en daar, bij meren en plassen gevonden.

Tamelijk laat op den dag verlaten het mannetje en het wijfje achtereenvolgens de horst en vliegen, zich steeds zeer nauwgezet aan een bepaalden weg houdend, naar het dikwijls ver afgelegen water, waar zij Visschen vangen. De lange vleugels stellen den Vischarend in staat om over groote afstanden met gemak te vliegen. Eerst zweeft hij op een aanzienlijke hoogte; boven den waterspiegel gekomen daalt hij en begint nu zijn jacht op Visschen. Zoolang er een nevel boven het water hangt, blijft hij weg, omdat hij door den nevel verhinderd wordt zijn buit op te sporen. Kringen beschrijvend, komt hij nader, overtuigt zich door zorgvuldig rond te kijken, dat geen gevaar hem bedreigt, daalt nu naar beneden, vliegt op een hoogte van ongeveer 20 M. boven het water heen en weer, blijft ook wel gedurende eenigen tijd „staan”, „bidt” als een Torenvalk boven de plaats waar hij een Visch heeft opgemerkt, die hij in ’t oog wil houden en schiet daarna met wijd uitgespreide, gestrekte teenen in eenigszins scheeve richting, met groote snelheid en behendigheid op het water neer, verdwijnt onder de oppervlakte, werkt zich echter schielijk weer naar boven, verheft zich door eenige veerkrachtige vleugelslagen tot op den waterspiegel, schudt nu met eenige trillende bewegingen zoo goed mogelijk het water uit zijne veeren en verlaat vervolgens de plas voor zoover deze een geringen omgang heeft, om ’t even of zijn moeite al dan niet met succes bekroond werd. In ’t gunstige geval heeft hij de klauwen van beide voeten met zooveel kracht in den rug van een Visch geslagen, dat hij niet in staat is ze onmiddellijk weer los te maken; de Basjkieren geven hem daarom den karakteristieken naam van „ijzeren klauw”. Niet al te zelden geraakt hij bij dit bedrijf in levensgevaar of vindt zelfs den dood, wanneer hij een Visch heeft gegrepen, die hem te zwaar is, en door dezen medegetrokken wordt naar de diepte. Van den door hem gevangen buit verslindt hij slechts de beste stukken, al het overige laat hij liggen; eenige van de schubben worden mede verzwolgen, nooit echter de ingewanden. Slechts in den grootsten nood maakt hij op ander wild jacht.

Tegenover andere dieren van zijn soort is de Vischarend verdraagzaam. Met Vogels die tot andere soorten behooren, bemoeit hij zich niet; waarschijnlijk zelfs acht hij zich gelukkig, als zij hem met vrede laten. De Vischarend is bij alle Zwemvogels zoo goed bekend, dat zij niet de minste vrees voor hem gevoelen; zij beschouwen hem in zekeren zin als hun collega en dulden hem derhalve zonder eenige tegenstribbeling in hun nabijheid. Daarentegen heeft hij van andere Roofvogels veel te lijden.

Naast den Vischotter is de Vischarend de grootste vijand van een geregelde exploitatie van het vischwater; door alle eigenaars van visscherijen wordt hij daarom meer gehaat dan eenige andere Roofvogel.

*

De Wespendieven (Pernis) hebben een slanker gebouwd lichaam dan de overige leden van hun familie; hun snavel is lang, laag, zwak en slechts bij de spits sterk gekromd; de voet heeft een korten loop, waarvan de onderste helft onbevederd is, en middelmatig lange teenen, gewapend met lange, zwakke, weinig gekromde nagels; in den vleugel is de derde slagpen de langste; hoewel de vleugels lang zijn, reiken hunne spitsen niet tot aan den top van den langen, afgeronden staart; de teugel is niet met borstelvormige, maar met korte, stijve, schubvormige veeren bekleed; het vederenkleed is harder en ligt dichter tegen het lichaam aan dan bij de verwante Valkvogels. In elk van de drie rijken der Oude Wereld komt één soort van dit geslacht voor.

De Wespendief, in Zuid-Holland ook wel Bijenarend genoemd (Pernis apivorus), bereikt een lengte van 59 à 62 en een vlucht van 135 à 140 cM.; de vleugel is 40, de staart 23 cM. lang. De kleur van het vederenkleed wisselt sterk af; soms is het effen bruin met uitzondering van den blauwachtig grijzen kop van het mannetje en van den staart, die met drie groote en verscheidene kleine, bruine banden geteekend is; bij andere voorwerpen zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen daarentegen in meerdere of mindere mate wit gevlekt of wit en met bruine schaftvlekken en dwarsstrepen geteekend. Behalve de genoemde komen nog vele andere kleurverscheidenheden voor. De kleur van het oog wisselt af van zilverwit tot goudgeel, de snavel is zwart, de washuid goudgeel, de voet citroengeel.

De Wespendief bewoont nagenoeg geheel Europa; men ontmoet hem nog in Middel-Skandinavië en in Finland; in alle landen (misschien met uitzondering van Oost-Rusland, waar deze Vogel meer algemeen schijnt te zijn) komt hij echter slechts hier en daar en in kleinen getale voor. Bovendien broedt hij in Siberië. Zijn winterreis strekt zich door West- en Middel-Afrika tot in het Kaapland uit. In Nederland ontmoet men hem van April tot October in alle provincies, doch meest in kleinen getale; broedend werd hij gevonden te Sint-Oedenrode (Noordbrabant), Vorden (Gelderland), Heino (Overijsel) en Beetsterzwaag (Friesland) (Albarda).

„De Wespendief,” zegt Naumann, „is een zeer onedele, lafhartige Roofvogel; geen van de inheemsche leden zijner orde kan in dit opzicht met hem vergeleken worden. Goedaardigheid en vreesachtigheid, gepaard gaande met domme koppigheid zijn de grondtrekken van zijn karakter. Hij is schuw, vliegt langzaam en log, meestal dicht bij den grond langs. Zijne handelingen verraden een zeer groote traagheid. Op roof loerend, ziet men hem uren lang op dezelfde plaats zitten, meestal op grenssteenen en afgezonderd te midden van ’t veld staande boomen. In tegenstelling met andere Roofvogels, is hij tamelijk goed ter been en vervolgt daarom zeer dikwijls te voet de Insecten, die hem tot voedsel dienen. Zijn stem klinkt als „kiekiekiek”, welke geluiden haastig, vele malen achtereen herhaald worden, en soms verscheidene minuten lang zonder tusschenpoozing weerklinken.”

Niet zonder reden draagt de Wespendief zijn naam, daar Wespen en andere Vliesvleugelige Insecten werkelijk een voornaam deel van zijn maal uitmaken. Naumann houdt hem echter voor een erge nestenberoover en zegt, dat hij, behalve Muizen, Ratten, Hamsters enz., ook wel eens jonge Hazen doodt. Soms noodt hij zichzelf te gast bij den Havik, m. a. w. wacht zoo lang in de nabijheid van den etenden roover, totdat deze wegvliegt en neemt dan de overblijfselen van het maal voor lief. In ’t laatst van den zomer eindelijk eet hij, naar men zegt, ook roode en zwarte krakelbessen en andere dergelijke in ’t bosch groeiende vruchten. „Soms”, zegt Altom, „is zijn krop gevuld met aardrupsen en kleine grasrupsen, soms met larven en poppen van Wespen of liever nog Hommels, soms met kleine, naakte Spanrupsen, soms met Kikvorschen; voorts heeft men er wel eens een geheel broedsel van nestvogels in gevonden; vooral van Lijsters schijnt hij veel te houden.”