Za darmo

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

In den voortplantingstijd strijden zij met hunne soortgenooten op leven en dood; zonderlingerwijze doen dit niet slechts de mannetjes, maar ook de wijfjes, die hare echtgenooten aanmerkelijk in grootte overtreffen en, naar het schijnt, bij sommige soorten de eenige kampvechters zijn. Wegens hun buitengewonen strijdlust worden de Snipkwartels door de Aziaten sedert overouden tijd in de kooi gehouden en voor kampspelen gebruikt. Zelfs oud gevangen exemplaren geraken licht aan het verlies van hun vrijheid gewoon.

De eenige Europeesche soort, die de Spanjaarden Torillo, de Arabieren Semmana noemen (Turnix sylvatica), is een van de grootste leden der familie. Het mannetje is 15, het wijfje 19 cM. lang; staartlengte bij beide 4 cM. In kleur verschillen zij niet van elkander.

Het verbreidingsgebied van dezen nog weinig bekenden Vogel reikt in Noord-Afrika tot aan de grenzen van Egypte en den Senegal, misschien nog verder zuidwaarts; bovendien strekt het zich uit over Spanje en Sicilië. Naar men zegt, komt hij ook niet zelden voor in ’t zuiden van Frankrijk; één exemplaar werd in Oxfordshire gedood. Daar dit dier zeer verborgen leeft en moeilijk te vinden is, kan men niet licht oordeelen over zijn veelvuldigheid of zeldzaamheid in een gewest. Als woonplaats kiest de Torillo bij voorkeur woeste, met dwergpalmen dicht bedekte landstreken, zoowel in de onmiddellijke nabijheid van de zeekust als meer binnenslands of bij het gebergte; soortgelijke oorden bewoont hij in Afrika. Insecten en zaden, beide ongeveer in dezelfde mate, maken zijn voedsel uit.

Het nest, een met droog gras (of in ’t geheel niet) gevoerd kuiltje in den grond, is in het gras of in het struikgewas zoo goed verborgen, dat men het slechts zelden vindt. Het bevat 4 of 5 eieren. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij het broeden af; als het wijfje gedood wordt, neemt het mannetje de taak van de moeder over. Evenals de meeste Ralvogels, loopen de jongen uit het nest weg, zoodra zij droog geworden zijn; evenals hunne verwanten, worden zij aanvankelijk met de teederste zorg door de beide ouders gehoed en door een zacht “kroe” bijeengeroepen. Behalve dit geluid hoort men van hen vooral in de morgen- en avondschemering een hoogst eigenaardig, zwaar, dreunend geraas, dat met het brullen van den Roerdomp vergeleken wordt, maar veel zwakker en zachter is.

De beroemdste soort is die, welke op de Soenda-eilanden bij wedkampen dienst doet en op Sumatra Poejoe heet (Turnix pugnax). Deze Vogels zijn niet zeldzaam, leven eenzaam, op bouwland, dikwijls in de nabijheid van bewoonde plaatsen. Ze worden door de inlanders in strikken gevangen en in kooien gehouden. Alleen de wijfjes worden voor den strijd opgekweekt; zij zijn grooter, sterker en moediger dan de mannetjes. Daarom heet, volgens Raffles, een Maleier, die onder de pantoffel zit, een “poejoe”.

Zesde Orde.
De Kraanvogels (Geranornithes)

De Kraanvogels houden het midden tusschen de drie orden van de Ralvogels, Pluviervogels en Stootvogels. Zij vormen slechts één onderorde (Gruiformes), die twee groepen van familiën omvat. Tot de eerste groep – de Kraanvogels i.e.z. (Grues) – behooren de familiën der Kraanachtigen (Gruidae), der Trompettervogels (Psophiidae) en der Slangenkranen (Dicholophidae). Tot de tweede groep – de Zonnevogels (Eurypygae), – behooren de Zonnerallen (Eurypygidae), de Ralkranen (Rhinochetidae) en de Oerkranen (Apornidae).

De 16 soorten van de familie der Kraanachtigen (Gruidae) vormen één geslacht – de Kranen (Grus) – en zijn over drie ondergeslachten verdeeld. Zij hebben een betrekkelijk langen, bijna rolvormigen, krachtigen, zijdelings niet samengedrukten romp, een langen, dunnen hals en een kleinen, fraai gevormden kop. De middelmatig dikke, rechte snavel, welks hoogte de breedte een weinig overtreft, is iets langer of weinig korter dan de kop; de bovensnavel heeft een afgeronden rug en een scherpe spits; de huid, die de snavel bekleedt, is aan de wortelhelft zacht, aan de spits echter hard. De bevedering van de zeer lange, krachtige pooten houdt ver boven het spronggewricht op; de voet bestaat uit een langen loop en vier teenen; de korte achterteen is zoo hoog aangehecht, dat hij bij ’t gaan den grond slechts met de spits aanraakt; de buitenste en de middelste voorteen zijn verbonden door een dik spanvlies, dat zich tot aan het eerste gewricht uitstrekt; de klauwen zijn kort, flauw gebogen en stompkantig. In de groote, lange, breede vleugels is de derde handpen de langste; de laatste schouderveeren zijn langer dan alle overige vleugelveeren, soms sikkelvormig gebogen, in ’t algemeen door een eigenaardigen vorm gekenmerkt. De tamelijk korte, afgeronde staart bevat 12 pennen. De kleine veeren, hoewel overvloedig, zijn stijf en liggen dicht tegen het lichaam aan; zij laten dikwijls een deel van den kop en van den hals onbedekt of zijn hier veranderd in fraaie pronkveeren; bij enkele zijn zij ook aan den voorhals lang en smal. Het mannetje en het wijfje zijn nagenoeg gelijk van kleur, doch ongelijk van grootte. De jongen verkrijgen na het eerste ruien een kleed, gelijkende op dat der ouden; alleen de pronkveeren hebben dan nog niet den definitieven vorm.

De Kranen bewonen alle faunistische rijken, behalve het Zuid-Amerikaansche. Ieder werelddeel heeft zijn eigenaardige soorten. Azië de meeste. Zij houden zich op in uitgestrekte moerassen, bij voorkeur, naar het schijnt, in die, welke aan bouwland grenzen, daar zij hun voedsel zoowel in het moeras als op den akker zoeken. Zij hebben een statigen, doch bevalligen gang, maken gaarne sierlijke, op danspassen gelijkende sprongen en nemen steeds een zekere deftigheid in acht; zij waden door tamelijk diep water en kunnen ook zwemmen; zij vliegen met gemak en fraai, dikwijls zwevend en groote kringen beschrijvend, meestal hoog boven den grond; de hals en de pooten worden daarbij recht uitgestrekt. Zij hebben een luide, doordringende stem en in verband hiermede meestal een buitengewoon lange luchtpijp; deze loopt met een groote kronkeling door een holte in den breeden kam van het borstbeen. Zij zijn schrander en verstandig, gewoonlijk ook vroolijk en speelsch, maar tevens strijdlustig en zelfs moordzuchtig; jegens hunne soortgenooten toonen zij zich buitengewoon gezellig; ook nemen zij gaarne leden van andere soorten van Kranen in hun kring op; om andere dieren bekommeren zij zich weinig of niet, of trachten hen te overheerschen, wanneer zij zich met hen inlaten. Hoewel zij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de weer zijn, worden aan het opzoeken van ’t voedsel slechts weinige morgenuren besteed, het overige deel van den dag is aan het gezellig samenzijn gewijd. Gedurende hun herfstreis, die zich tot aan de keerkringslanden uitstrekt, trekken zij nagenoeg zonder oponthoud voort, over dag zoowel als ’s nachts; in merkwaardig korten tijd wordt het doel van hun tocht bereikt.

Hoewel alle Kranen af en toe ook Insecten en Wormen oppikken, kleine Amphibiën of Visschen verslinden en soms een vogelnest uitplunderen, beschouwen zij toch, naar ’t schijnt, dierlijk voedsel eenvoudig als een versnapering. Allerlei zaden, vooral granen, bovendien knoppen, jonge spruitjes, wortels en knollen maken hun eigenlijk voedsel uit.

Zij nestelen in lage of althans moerassige gewesten, en broeden op twee langwerpig ronde eieren, die op groenachtigen grond bruin gevlekt zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; beide brengen voedsel aan de jongen gedurende hun verblijf in het nest; waarschijnlijk duurt dit slechts kort en moet men de Kranen eer als nestvlieders dan als nestblijvers aanmerken.

De Kranen hebben weinig vijanden. De mensch vervolgt ze hier en daar om hun vleesch, of neemt de jongen uit het nest om ze groot te brengen. Zij wennen licht aan de gevangenschap, sluiten met hun verzorger een innigen vriendschapsbond en verschaffen hem genoegen door hunne sierlijke bewegingen, hun lieftalligen aard en hun verwonderlijke schranderheid. Het is niet moeielijk hen er aan te gewennen vrij uit en in te vliegen; ook telen zij in de gevangenschap voort.

De Kraan, veelal Kraanvogel, in Limburg Koenekraan genoemd (Grus communis of Grus cinerea), is de eenige soort van zijn geslacht, die ons land op den doortrek bezoekt, meestal in October en November, soms ook in ’t voorjaar (Februari tot Mei). De hoofdkleur der volwassen Vogels is fraai aschgrauw; wit zijn echter de wangen en de zijden van den hals; zwart de teugels, de keel en een groot deel van den onderhals, een groote vlek in den nek, de handpennen en de spitsen der achterste armpennen (die sikkelvormig verlengd en grootendeels losbaardig zijn). Het voorhoofd en de kruin zijn met zwarte, haarvormige veeren bekleed, het achterhoofd is nagenoeg kaal en rood. De oogen zijn bloedrood; de snavel is grijsgroen, maar de wortel van den ondersnavel heeft in ’t voorjaar een roodachtige tint; de pooten zijn zwartachtig. Totale lengte 140, staartlengte 21 cM.

Een breede gordel van de Oude Wereld, van het oosten van Middel-Siberië tot Skandinavië en van de lage toendra tot op de breedte van Middel-Europa is het broedgebied van den Kraan; uit Siberië trekt hij door China tot Siam en Indië, uit Europa tot Middel- en West-Afrika. In Duitschland nestelt hij waarschijnlijk niet anders dan ten oosten van de Elbe.

De in Oost-Azië voorkomende prachtige Witte Kraan (Grus leucogeranos) werd eenige malen in Europa geschoten. Met uitzondering van de zwarte stuurpennen is hij schitterend wit, de naakte kop bloedrood, het oog lichtgeel, de snavel lichtrood, de poot licht-karmozijnrood. Hij is 120 cM. lang. In Japan en China wordt deze Vogel in hooge eer gehouden; men ziet hem op Japansche schilderijen, veelal op takken van sparreboomen zittend, dikwijls afgebeeld.

De Antigone-kraan (Grus Antigone) uit Trans-Baikalië, die soms in de steppen van Zuid-Rusland geschoten wordt en dus tot de Europeesche Vogels behoort, onderscheidt zich van onzen Kraan door het grootere naakte kopveld en den afgeronden staart.

 

Vaker dan door de beide laatstgenoemde soorten wordt ons werelddeel bezocht door de buitengewoon sierlijke Juffer van Numidië [Grus (Anthropoides) virgo], die in de steppen van Middel-Azië thuis behoort en naar Zuid-Indië, Middel- en Zuid-Afrika trekt. Zij onderscheidt zich van hare reeds beschreven verwanten door den korten en ronden snavel, den geheel bevederden, van achteren met twee lange pluimen versierden kop; behalve de veeren van den onderhals zijn ook de bovendekveeren van den vleugel verlengd; zij zijn niet losbaardig of gekroesd, maar steken eenvoudig ver voorbij de overige uit. Haar vederenkleed is bijzonder fijn en grootendeels licht loodkleurig grijs, de voorhals met zijne afhangende pronkveeren is donkerzwart, de kuifveeren zijn zuiver wit, de slagpennen grauwzwart. Het oog is hoog karmijnrood, de snavel aan den wortel vuilgroen, bij de spits hoornkleurig, de snavelspits zelf lichtrood, de poot zwart. Zij is 85 cM. lang.

Bij zwermen verschijnt onze Kraan in October in Soedan en vestigt zich hier op groote, boven den waterspiegel uitstekende zandbanken in de rivieren. In Indië komt hij ter zelfder tijd in aanzienlijken getale en bewoont dan soortgelijke plekken. In Duitschland ziet men in ’t begin van October en tegen het einde van Maart geregeld talrijke vluchten van Kranen, die zich in den regel streng houden aan hun zichtbare, wigvormige rangorde; de hoogte, waarop zij trekken, is zeer verschillend. “Ik heb ze,” schrijft Altum, “niet slechts bij nevelachtig weer, maar eens ook bij volkomen heldere lucht zeer laag, ongeveer 50 M. boven den grond zien trekken; in enkele gevallen daarentegen vliegen zij zoo hoog, dat men een zakverrekijker moet gebruiken, om ze te herkennen. Hooge gebergten trachten zij op hun tocht te vermijden. Opmerkelijk is het, dat zij bij ons, in Munster, een nagenoeg west-oostelijke of oost-westelijke richting volgen in plaats van een noord-zuidelijke of zuid-noordelijke; in andere gewesten wijzigen zij echter hun koers.” Wanneer de zwerm in wanorde geraakt, o.a. door een schot, beschrijven de Vogels kringen en vormen een verwarden hoop. “Meermalen rusten zij onderweg, doch niet op vast bepaalde plaatsen; allen, die een rustenden Kraanvogelzwerm zagen, waren steeds zeer verrast over dit hun geheel onbekende verschijnsel. Deze opmerking geldt echter slechts voor Munsterland. Men weet, dat zij in vele kuststreken en eilanden van de Middellandsche Zee in grooten getale neerstrijken.” In vroegere jaren werden zij in Nederland op den trek veel meer algemeen aangetroffen dan thans, intusschen merkt men ze nog jaarlijks in de groote heidevelden van Gelderland en Noordbrabant rustende op (Schlegel). In enkele jaren worden zij echter ook hier te lande in grooten getale waargenomen, o.a. in October 1889 in Overijsel en Gelderland. “De vrij sterke zuidoostelijke wind, welke in die dagen heerschte over een groot deel van Europa, heeft vermoedelijk deze Vogels op hun reis naar ’t zuiden eenigszins van de gewone richting doen afwijken en hen doen dralen deze voort te zetten” (Albarda).

Voordat zij hun reis naar ’t zuiden aanvangen, komen zij, evenals de Ooievaars, op bepaalde plaatsen bijeen. Zoolang hun verblijf in den vreemde duurt, blijven zij steeds tot talrijke zwermen vereenigd, waarin zij ook leden van verwante soorten opnemen. Met hen vliegen zij gemeenschappelijk iederen morgen naar de velden om hun voedsel te zoeken, keeren in de voormiddaguren terug; overigens blijven zij den geheelen dag en nacht op de eilanden in de rivieren en houden zich van tijd tot tijd bezig met het schoonmaken en ordenen van hunne veeren; daar zij in dit seizoen ruien, is deze zorgvuldigheid noodig. In zwermen verlaten zij hunne winterkwartieren en nog vereenigd komen zij in ’t moederland terug; hier echter splitsen de legers zich allengs in kleinere troepen en deze in paren; ieder paar vestigt zich in een oord, dat met het oog op de voortplanting goed gekozen is en aanmerkelijk verschilt van hun verblijfplaats gedurende den winter. In Indië of in Soedan is de Kraan een strandvogel; in het noorden van Europa of Azië wordt hij een volslagen moerasvogel. Hij bewoont hier de groote moerassen van de vlakte en de toendra, waar hij als broedplaats een plek uitkiest, die met laag sekgras of riet begroeid is, maar toch een vrij uitzicht toelaat. Van hier vliegt hij uit om de akkers te bezoeken, die hem nu en gedurende den zomer voedsel moeten verschaffen.

Alle bewegingen van den Kraan zijn fraai en getuigen van een meer dan gewone begaafdheid. Flink van afmetingen en samenstel, behendig, scherpzinnig en verstandig als hij is, dragen al zijne handelingen den stempel van een door groote talenten gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Met lichten, sierlijken, maar toch statigen tred stapt hij voort, gewoonlijk bedaard en fier loopend, slechts in tijd van nood haastig rennend; zonder inspanning verheft hij zich met één of twee sprongen boven den bodem; weinige, ver uitgestrekte slagen met de krachtige vleugels brengen hem op de vereischte hoogte, gestadig en zonder overhaasting, maar toch met flinke vaart, den hals naar voren, de pooten achterwaarts strekkend, vliegt hij regelrecht op het bepaalde doel af. Toch ziet men dezen Vogel zich niet zelden vermaken met vroolijke sprongen, dartele gebaren, zonderlinge standen en echte danspassen, waarbij hij met de vleugels slaat, buigingen maakt, zich telkens omdraait en met den snavel steentjes en stokjes omhoog werpt. Ook kan hij met weinig merkbare vleugelslagen gedurende geruimen tijd om een zelfde punt prachtige kringen beschrijven. Werkelijk bewonderenswaardig is zijn schranderheid. In uiterst korten tijd heeft hij zich op de hoogte gesteld van den stand van zaken en in verband hiermede zijn levenswijze ingericht. Zonder schuw te zijn, is hij toch buitengewoon voorzichtig en laat zich niet licht in de val lokken. Nooit verliest hij de zorg voor zijn veiligheid uit het oog; ieder gezelschap zet wachten uit, die nauwgezet hun taak vervullen; het zal nooit terugkeeren naar een plaats, waar het verontrust werd, zonder vooraf verspieders uit te zenden.