Za darmo

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Argus (Argus giganteus) verschilt van alle bekende Vogels door de buitengewone lengte van de boven- en voorarmveeren. Deze verbreeden zich naar den top en hebben een zachte schaft, maar stijve baarden; de handpennen zijn zeer kort. Bij den stil zittenden Vogel is, behalve de oogvlekken op de laatste armpen, niets te zien van de eigenaardige pracht van het vederenkleed; deze valt eerst bij het uitspreiden van de vleugels en van den staart in ’t oog. De kruin draagt korte, fluweelachtig zwarte veeren; de haarvormige veeren van den achterhals zijn geel en zwart gestreept, die van den middelrug hebben op geelbruinen grond ronde, donkerbruine stippels, die van de onderzijde zijn tamelijk gelijkmatig met roodbruine, zwarte en lichtgele banden en golflijnen geteekend. De buitenvlag van de armpennen vertoont op grijsrooden grond een dichte reeks van langwerpige, donkerbruine vlekken, die door een lichteren hof omgeven zijn; het wortelgedeelte van de binnenvlag is dicht bij de schaft op grijsrooden grond fijn wit gestippeld, overigens echter als de buitenvlag geteekend. De lange schouderveeren hebben op een fraaie, donker roodbruine grondkleur een teekening bestaande uit strepen, roodbruine, door een donkeren hof omgeven stippels, vlekken, lijnen, wolkjes, netbanden en groote, iriseerende, donker begrensde, licht gezoomde oogvlekken. De oogvlekken staan dicht bij de schaft op de buitenvlag en komen op de voorarmveeren duidelijker uit dan op de schouderveeren. De buitengewoon lange staart bestaat uit 12 zeer breede veeren, die elkander daksgewijs bedekken; vooral de beide middelste pennen steken ver voorbij de overige uit; hun lengte bedraagt 1.2 M., terwijl de geheele Vogel 1.7 à 1.8 M. lang is (de vleugellengte bedraagt 75 cM.; zonder de voorarmveeren echter slechts 45 cM.). De langste stuurpennen zijn zwart; langs de schaft aschgrauw, verder buitenwaarts roodbruin, beide vlaghelften versierd met witte vlekken, die door een zwarten hof omgeven zijn; de overige stuurpennen gelijken op de genoemde, met dit verschil, dat de vlekken kleiner, meer in reeksen gerangschikt en dichter bijeengeplaatst zijn. De ring om het oog is roodbruin, de snavel ivoorwit. De naakte zijden van den kop zijn licht aschkleurig blauw; de karmijnroode voet is lang, zwak en ongespoord. De hen is aanmerkelijk kleiner; haar kleed is veel eenvoudiger van samenstelling en teekening.

Sedert 1860 komt deze Vogel enkele malen levend in onze diergaarden voor.

Onder den naam van Kalkoenen (Meleagrinae) worden eenige Amerikaansche Fazantvogels tot een onderfamilie vereenigd: zij zijn groot, slank gebouwd, hoogpootig, kortvleugelig en kortstaartig. De snavel is kort, dik, van boven gewelfd en gebogen, de loop tamelijk lang en met lange teenen voorzien, bij het mannetje gespoord; de vleugels zijn sterk afgerond, de derde slagpen is de langste; de staart, die uit 18 breede pennen bestaat en een weinig afgerond is, wordt gewoonlijk hangend gedragen, maar kan door het mannetje opgericht worden; het zeer schitterend gekleurde vederenkleed is goed gevuld, maar uit harde, groote en breede veeren samengesteld. De kop en de bovenhals zijn onbevederd en met wratten begroeid; van den wortel van den bovensnavel hangt naar weerszijden een rolvormige, voor opzwelling vatbare lel naar beneden; een slappe, hangende huidplooi bevindt zich aan den gorgel. Als een bijzondere eigenaardigheid moet nog vermeld worden, dat enkele veeren van het voorste deel van de borst borstelvormig geworden zijn en ver voorbij de overige veeren uitsteken. Het vaderland van dezen Vogel is het noorden en oosten van Amerika.

*

De Gewone of Noord-Amerikaansche Kalkoen (Meleagris gallopavo) is op de bovenzijde bruinachtig geel, met prachtigen, metaalachtigen weerschijn, elke veer met breeden, fluweelachtig zwarten zoom; de benedenrug en de staartdekveeren zijn donker nootbruin met groene en zwarte banden; de borst is geelachtig bruin, naar de zijden donkerder wordend; de buik en de schenkels zijn bruinachtig grijs; de stuit is zwartachtig; de slagpennen zijn zwartbruin (de handpennen met grijsachtig witte, de armpennen met bruinachtig witte banden), de stuurpennen op zwartbruinen grond met zwarte golflijnen, streepen en spikkels, de naakte deelen van kop en hals licht hemelsblauw, onder het oog ultramarijnblauw, de wratten lakrood. Het oog is grijsblauw, de snavel witachtig hoornkleurig, de voet bleekviolet of lakrood. Totale lengte 100 à 110, staartlengte 40 cM. Het vederenkleed van het wijfje is minder fraai en minder helder van kleur.

Op het vasteland van Middel-Amerika wordt de Gewone Kalkoen vervangen door den iets kleineren, prachtig gekleurden Honduras-kalkoen of Pauw-kalkoen (Meleagris ocellata), die op den staart en op den rug blauwe, met zwart omzoomde, van achteren door een goudkleurigen band begrensde dwarsvlekken heeft.

De beste beschrijving van de levenswijze van den wilden Kalkoen danken wij aan Audubon. Ook thans nog komen deze Vogels in de wouden van de staten Ohio, Kentucky, Illinois en Indiana, Arkansas, Tennessee en Alabama vrij veelvuldig voor. In Georgië en Carolina zijn zij minder talrijk, in Virginië en Pennsylvanië zeldzaam, in de dichtbevolkte staten reeds uitgeroeid. Zij leven tijdelijk in groote gezelschappen en zwerven ongeregeld rond; grazend doorkruisen zij de wouden, loopen over dag op den grond en rusten ’s nachts op hooge boomen. Tegen October, als er nog slechts weinige boomzaden op den bodem gevallen zijn, reizen zij naar de lage oeverlanden van den Ohio en den Mississippi. De mannetjes vereenigen zich tot gezelschappen van 10 à 100 stuks en zoeken hun voedsel voor zich alleen; de wijfjes en de halfvolwassen jongen vormen afzonderlijke benden, die bijna even talrijk zijn en denzelfden weg volgen. Zoo gaan zij verder, altijd te voet, zoolang niet een Jachthond of een ander viervoetig roofdier hen komt storen of een breede stroom hen den weg afsnijdt. Als een troep Kalkoenen aan den oever van een rivier komt, verzamelen zij zich op het hoogste punt en blijven hier soms dagen lang, als ’t ware overleggend, voordat zij tot het besluit komen om over te steken. De mannetjes zetten een hooge borst op en kakelen, alsof zij elkander moed willen inspreken; de wijfjes en de jongen volgen hun voorbeeld, zoo goed zij kunnen, totdat ten slotte bij stil weer het waagstuk ondernomen wordt en alle vliegend naar den overkant trekken. Eén van de hanen geeft hiertoe het sein door het geluid “kloek.” Voor de oude Vogels is het oversteken van den stroom niet moeielijk, zelfs wanneer deze een Engelsche mijl breed is; de jongere en minder sterke leden van het gezelschap vallen echter dikwijls onderweg in het water en moeten dan den oever zwemmend trachten te bereiken. Zij leggen te dien einde de vleugels dicht tegen den romp aan, spreiden den staart uit, steken den hals naar voren en slaan hunne pooten zoo ver mogelijk uit; gewoonlijk bereiken zij op deze wijze den vasten wal. Hier loopen zij echter aanvankelijk rond, alsof zij verdoofd zijn en verliezen de voorzichtigheid, waarvan zij in andere omstandigheden blijken geven, zoo ver uit het oog, dat zij den jager gemakkelijk ten buit vallen. Als de Kalkoenen in een streek komen, die hun voedsel kan leveren, zijn zij gewoon zich in kleinere troepen te verdeelen, waarin ouden en jongen dooreengemengd zijn. Dit geschiedt gewoonlijk in ’t midden van November. Later kan het voorkomen, dat zij, afgemat door de reis, zich naar de boerderijen begeven, bij de Huishoenderen voegen en met hen voedsel zoeken.

Tegen het midden van Februari begint de voortplantingstijd. Als een wijfje haar loktoon laat hooren, antwoorden alle hanen in de buurt met snel opeenvolgende, rollende geluiden. Als de loktoon van den grond komt, vliegen alle onmiddellijk naar beneden, zetten, zoodra zij den bodem bereiken, onverschillig of het wijfje dan zichtbaar is of niet, den staart waaiervormig op, buigen den kop naar achteren, totdat hij tusschen de schouders ligt, laten de vleugels hangen en geven door de zonderlinge standen en geluiden, die wij van de tamme Kalkoenen gewoon zijn, hun opgewondenheid te kennen. Niet zelden geraken twee mannetjes dan met elkander in strijd en vechten zoo hevig, dat een van hen er het leven bij inschiet.

Tegen het midden van April zoekt de hen een geschikte, zooveel mogelijk verborgen plaats uit voor haar nest, dat uit een ondiepe, slordig met veeren bekleede uitholling van den grond bestaat. De hen legt er 10 à 15, soms ook wel 20 eieren in, die op donker roestgelen grond rood gestippeld zijn. Zij nadert het nest steeds met groote voorzichtigheid en dekt, als zij weggaat, de eieren zorgvuldig toe met droge bladen, zoodat het zeer moeielijk is een nest te vinden, tenzij door het opjagen van de broedende moeder. Als deze gedurende het broeden een vijand bespeurt, drukt zij zich neder en verroert zich niet, totdat zij bemerkt, dat men haar ontdekt heeft. Soms komt het voor, dat verscheidene hennen in één nest leggen: Audubon vond er eens drie op 42 eieren zitten. In dit geval wordt het gemeenschappelijke nest steeds door één van de wijfjes bewaakt, zoodat de eieren of jongen, althans van een zwak roofdier, geen gevaar loopen.

Kort nadat de jongen uit den dop zijn gekomen, hetgeen gewoonlijk tegen den avond geschiedt, maken zij, door de moeder begeleid, hun eerste uitstapje, en keeren vervolgens in den regel naar het nest terug om hier den eersten nacht door te brengen. Later echter begeeft de hen zich met haar gezin naar het hoogste oord in den omtrek, omdat zij te recht de vochtigheid als het ergst kwaad voor haar teere jongen beschouwt. Reeds op den 14en levensdag zijn de kiekens, die tot dusver op den bodem moesten blijven, in staat om de vleugels te gebruiken; van nu af vliegt de familie iederen avond op een lagen tak; de jongen brengen hier onder de gewelfde vleugels van de moeder den nacht door. Nog iets later verlaat de oude met hare kuikens gedurende den dag het woud om partij te trekken van den overvloed van verschillende bessen, die op de open plekken van het bosch of op de weiden groeien en om zich aan den weldadigen invloed van de zon bloot te stellen. Na dien tijd groeien de jongen buitengewoon snel. Reeds in Augustus zijn zij in staat om een aanval van viervoetige dieren te ontwijken; de jonge haan komt tot het bewustzijn van zijn mannelijke kracht en oefent zich in het statig rondstappen en in het kakelen. Omstreeks dezen tijd vereenigen de ouden en de jongen van verschillende gezinnen zich tot troepen, die te zamen rondzwerven.

 

Hoewel de Kalkoen aan pekan-noten en aan de vruchten van de winterdruif (Vitis rotundifolia) de voorkeur geeft en steeds veelvuldig voorkomt op plaatsen, waar deze vruchten overvloedig zijn, eet hij toch ook gras en kruiden van allerlei soort, graan, bessen en andere vruchten, voorts kleine Sprinkhanen en andere Insecten.

Onder ’t loopen licht de Kalkoen zijne vleugels dikwijls een weinig op, alsof het gewicht van zijn lichaam hem hindert, loopt dan eenige meters ver met wijd geopende vleugels; soms springt hij twee- of driemaal omhoog en zet daarna de reis over den bodem voort. – Zijne gevaarlijkste vijanden zijn, behalve de mensch, de Los, de Sneeuwuil en de Ooruil.

In alle deelen van Amerika wordt met hartstochtelijken en niet altijd verstandigen ijver op den Kalkoen jacht gemaakt. Het liefst schiet men den haan, gelijk de Auerhaan, als hij aan het balderen is, en dit, zooals soms geschiedt, op een boomtak doet; de jager gebruikt ook wel Honden om het wild op te sporen, of tracht gewaar te worden, waar het slaapt of bij voorkeur voedsel komt zoeken, om het hier op te wachten. Deze jacht vereischt groote bedrevenheid en is wegens de schuwheid van het wild in ’t geheel geen vermaak voor een zondagsjager. Gemakkelijker is het den dommen Vogel in een val te lokken. Daartoe worden in het bosch stammen van 2 à 3 M. lengte opeengestapeld tot een soort van blokhuis, dat men van boven met takkebossen bedekt; een greppel, die groot genoeg is om een grooten haan door te laten, leidt onder den wand door tot in het midden van de val; daar hij, met uitzondering van een opening binnen en een buiten het gebouw overdekt is, vormt hij een soort van tunnel. In de val en op den weg daarheen wordt maïs gestrooid. De Kalkoenen, die dit lokaas vinden, volgen het hierdoor aangeduide pad en laten zich door den overvloed van voedsel verleiden om in de val te gaan. De eene Vogel volgt den anderen, soms begeeft de geheele troep zich in het ruime gebouw. Na het opvreten van de hier uitgestrooide korrels kunnen de onnoozele Vogels de opening, waardoor zij zijn binnengegaan, niet terugvinden, loopen steeds langs den binnenwand van het gebouw, steken overal den kop tusschen de balken door en doen hier vruchtelooze pogingen om naar buiten te komen. Geen hunner komt op het denkbeeld om door het gat in ’t midden van de vloer de val te verlaten, zoodat het geheele gezelschap den volgenden morgen den vogelaar in handen valt.

De Spanjaarden, die aan het rijk der Azteken in Mexico een einde maakten, troffen hier den Gewonen Kalkoen als huisdier aan. Oviedo is de eerste schrijver, die van deze Vogels melding maakt. “In Nieuw-Spanje”, zegt hij, “vindt men zeer groote en smakelijke Pauwen, waarvan er vele naar de eilanden en naar de provincie Castilia del Oro gebracht zijn en hier in de huizen van de Christenen opgefokt worden. De hennen zien er slecht uit; de hanen echter zijn fraai en pronken dikwijls met den staart, hoewel deze niet zoo groot is als die van de Pauwen in Spanje.” De berichten over het voorkomen van den in ’t wild levenden Kalkoen in Noord-Amerika zijn, volgens Baldamus, uit lateren tijd afkomstig. In Virginië vond men hem in 1584, in Pennsylvanië in 1753. Smyth trof hem in de onbebouwde gewesten ten westen van Virginië in kudden van meer dan 5000 stuks aan. Men is van oordeel, dat deze soort de stamvorm is van den Mexicaanschen, zoowel als van onzen Tammen Kalkoen, hoewel de bronskleur van het vederenkleed en de bundels van haarvormige veeren aan de voorborst, die den Wilden Kalkoen kenmerken, bij de meeste getemde rassen te loor gegaan zijn. In 1557 was de Tamme Kalkoen in Europa nog zoo zeldzaam en kostbaar, dat de Raad van Venetië, tot het tegengaan van de weelde, bepaalde, op wiens tafel “Indische Hoenderen” mochten komen. Dezen naam en ook de namen ”Turkey” (in Engeland) en ”Kalkoen” kregen de nieuwe huisvogels waarschijnlijk ten gevolge van de onderstelling, dat zij uit Calcutta of Turkije afkomstig zouden zijn. In Engeland werden zij, naar men zegt, het 15e jaar van de regeering van Hendrik VIII (dus in 1524), in Duitschland omstreeks het jaar 1534, in Frankrijk nog iets later ingevoerd. Tegenwoordig zijn zij als huisvogels overal verbreid. Het veelvuldigst vindt men ze misschien in Spanje en vooral in de boerderijen, die ver van de dorpen te midden van de dorre Campo gelegen zijn. Hier zag ik kudden van vele honderden stuks onder de leiding van herders, die hen ’s morgens naar de weide drijven, over dag bijeenhouden en ’s avonds weer naar huis geleiden. Hier te lande worden de Kalkoenen (behalve in de Betuwe) zelden gehouden, hoewel het fokken en mesten van deze dieren op groote schaal wel winstgevend is. Sommige hoenderfokkers schatten hen hoog; de meeste menschen mogen hen wegens hun geraasmakenden, opvliegenden aard niet lijden. Hun domheid is ongeloofelijk; ieder ongewoon verschijnsel brengt hen geheel van streek. “Men wordt er akelig van,” zegt Lenz, “dat zij in den zomer, vooral als zij voor kuikens te zorgen hebben, dikwijls den geheelen dag naar den hemel kijken en onophoudelijk een jammerend “jaoeb jaoeb” laten hooren, alsof zij de zon voor een Arend en de wolken voor Gieren houden.” Belachelijk is het te zien, hoe zij voor een kleinen Torenvalk vol angst op de vlucht gaan, alsof de duivel hen op de hielen zit. Zij hebben echter ook zeer goede eigenschappen; vooral de moederliefde van de hen, die in alle omstandigheden even groot blijft, verdient een eervolle vermelding.

Meleager’s zusters, ontroostbaar over den dood van haar broeder, werden in Vogels veranderd, welker veeren als met tranen besprenkeld schenen. Uit deze overlevering blijkt, dat reeds de ouden bekend waren met de Vogels, die wij Parelhoenderen noemen. In verscheidene geschriften uit den ouden tijd worden zij zoo nauwkeurig beschreven, dat wij althans bij benadering de beide soorten kunnen bepalen, die destijds bekend waren. Tevens berichten zij ons, dat de Parelhoenderen in Griekenland zeer veelvuldig gefokt worden, zoodat arme lieden ze als offers konden brengen. Na den Romeinschen tijd heeft men, naar ’t schijnt, weinig acht op hen geslagen; misschien waren zij geheel uit Europa verdwenen, want eerst in de 14e eeuw wordt weder melding van hen gemaakt. Kort na de ontdekking van Amerika is de meest gewone soort door zeelieden naar de Nieuwe Wereld overgebracht, waar zij een voor haar uitnemend geschikt klimaat vond en weldra verwilderde.

De Parelhoenderen (Numidinae), die de laatste onderfamilie van de Fazantvogels vormen, kenmerken zich door een krachtigen romp, korte vleugels, een middelmatig langen staart met zeer verlengde bovendekveeren, een over ’t geheel goed gevuld vederenkleed, middelmatig hooge, gewoonlijk ongespoorde voeten met korte teenen en een krachtigen snavel; de kop en de bovenhals zijn in meerdere of mindere mate naakt en met pluim, kuif, kraag, helm en lellen versierd; een groote overeenstemming heerscht in hun vederenkleed, welks kleur en teekening – lichte, parelvormige vlekken op een donkeren grond – evenals de koptooi, bij beide seksen nagenoeg dezelfde zijn.

Eenige minder bekende soorten, zooals het prachtige Oost-Afrikaansche Gierparelhoen (Numida vulturina) en het Kuifparelhoen (Numida cristata), van de Goudkust, vermelden wij slechts terloops en beginnen onmiddellijk met de beschrijving van den meest bekenden Vogel uit deze groep.

Het Gewone Parelhoen (Numida meleagris), draagt een meer of minder langen, harden, helmachtigen kam of hoorn op het midden van de kruin en twee breede, tamelijk lange, vleezige, hangende lellen achter aan de onderkaak. Deze Vogel, die bij de ouden Meleagris werd genoemd en de stamvader is van het bij ons onder den naam Poule pintade bekende huisdier, heeft de bovenborst en de nek ongevlekt, lilakleurig, den rug en den staartwortel op grijzen grond met kleine, witte, donkerder gerande, parelvormige vlekken bezet, die op de bovenvleugeldekveeren grooter worden, gedeeltelijk ook ineenvloeien en op de buitenvlag der armpennen in smalle dwarsbanden veranderen; de onderdeelen zijn op zwartachtig grijzen grond tamelijk gelijkmatig met groote ronde, parelvormige vlekken versierd, de slagpennen bruinachtig (op de buitenvlag met witte banden, op de binnenvlag onregelmatig gestreept en gestippeld), de donkergrijze stuurpennen fraai bepareld en slechts de zijdelingsche voor een deel met banden versierd, die door het ineenvloeien van vlekken ontstaan. Het oog is donkerbruin, de wangstreek blauwachtig wit, de vleezige deelen van den kam, de keellellen, de washuidachtige opzwelling aan den snavelwortel rood, de helm hoornkleurig, de snavel geelachtig rood, de voet vuil leikleurig grijs, boven de plaats van aanhechting der teenen vleeschkleurig. De lengte bedraagt ongeveer 50 cM. De in gevangenschap gefokte, van vroeger getemde exemplaren afkomstige Parelhoenderen zijn echter vaak aanmerkelijk grooter.

West-Afrika is het vaderland van deze soort; in de wouden van Middel-Amerika en op de West-Indische eilanden komt zij verwilderd voor.

Naar het schijnt, komen de verschillende soorten van Parelhoenderen, wat levenswijze betreft, in hoofdzaken overeen. Als woonplaats verlangen zij gewesten, die bedekt zijn met een dicht, laagstammig woud, waarin ook open plekken voorkomen. Laag gelegen, rijk met struiken begroeide dalen, bosschen, waar dicht onderhout den bodem bedekt, steppen, die niet uitsluitend met grasachtige planten begroeid zijn, hoogvlakten in het gebergte tot op een hoogte van 3000 M. en zacht afhellende, met rotsblokken bezaaide, maar toch met een weelderig plantenkleed bedekte glooiingen voldoen aan alle eischen, die zij aan het terrein stellen. De gebergten van de Kaapverdische Eilanden die aan spitsen en diepe kloven zoo rijk zijn, leveren het Parelhoen een met zijn aard geheel overeenkomende woonplaats; daarom wordt het hier zeer algemeen gevonden; hoe grooter en woester het eiland, hoe stiller de wildernissen van de bergstreken zijn, des te veelvuldiger treft de reiziger er deze Vogels aan. Zij verlevendigen hier in talrijke troepen alle hoogten, vooral de lage wouden, die uit boomachtige euphorbias bestaan, omdat deze door den mensch zelden bezochte oorden hun veilige schuilplaatsen verschaffen. Daar de West-Indische eilanden dergelijke terreinen bezitten, heeft het Parelhoen zich hier spoedig aan de heerschappij van den mensch onttrokken en zijn vrijheid herwonnen. Reeds voor honderd en tachtig jaar was het op Jamaïca veelvuldig; tegenwoordig is het daar zoo algemeen, dat het soms een landplaag wordt. Ook op Cuba vindt men het velerwege, vooral in het oostelijke gedeelte van het eiland, omdat hier vele verlaten koffieplantages voorkomen, welker eigenaars op gronden, die nog niet door den roofbouw uitgemergeld waren, nieuwe landbouwondernemingen begonnen zijn. Tamme Parelhoenderen bleven op de braakliggende gronden achter; zij vermenigvuldigden zich hier sterk en verwilderden geheel.

De Parelhoenderen zijn standvogels, hoewel niet in den strengsten zin van ’t woord. Op plaatsen waar zij veelvuldig zijn, merkt men ze spoedig op. Zij hebben er slag van de aandacht te trekken, al ware het slechts door het op trompetgeschal gelijkend stemgeluid, dat zij in de morgen- en avonduren laten hooren.

De Parelhoenderen vluchten altijd bij de nadering van een mensch. Zij zijn minder voorzichtig, dan schuw: door een rundveekudde worden zij verjaagd, een Hond doet hen letterlijk hun bezinning verliezen, een mensch brengt minstens een groote ontroering bij hen te weeg. Het is daarom niet gemakkelijk hun levenswijze na te gaan; men moet althans, om ze te naderen, zekere voorzorgen niet uit het oog verliezen. Als men goed gedekt een troep besluipt, welker geschreeuw men hoorde, dan ziet men de Vogels over een open plek loopen, tusschen de rotsblokken door rondzwerven of door het struikgewas sluipen. Gelijk de Indianen op het krijgspad, loopen de Parelhoenderen in lange reeksen achter elkander aan; wat de eene begint, wordt door de overige nagedaan. Afzonderlijke paren ontmoet men hoogst zelden, familiën, die soms uit 18 à 20 stuks bestaan, reeds vaker, gewoonlijk echter zeer talrijke troepen, die soms uit 6 à 8 familiën samengesteld zijn. De familiën blijven goed aaneengesloten en ook de troepen blijven steeds nauw verbonden. Als een familie of een troep op de een of andere wijze verschrikt wordt, splitst zij zich zoo, dat streng genomen ieder individu zijn eigen weg kiest. Alle rennen, loopen, vliegen of fladderen zoo haastig mogelijk naar een schuilplaats; zoodra de rust tot op zekere hoogte in de gemoederen teruggekeerd is, laten de hanen hun trompetgeschal weerklinken en lokken de geheele troep spoedig weer bijeen. Alleen wanneer zij reeds vroeger vervolgingen van den mensch te verduren hebben gehad, en nogmaals opgejaagd worden, zullen zij zich vliegend trachten te redden; ook dan vertrouwen zij, zoolang dit eenigermate mogelijk is, op hunne behendige voeten.

 

Op een andere wijze gedragen zich sommige soorten van Parelhoenderen bij vervolging door een Hond of een ander viervoetig roofdier. Het is hun bekend, dat zij dezen vijand loopend evenmin ontkomen kunnen, als met behulp van hunne spoedig vermoeide vleugels. Daarom gaan zij ten spoedigste in een boom zitten en zijn bijna niet meer te bewegen om naar beneden te vliegen. Het schijnt, dat de eene vijand hun den anderen doet vergeten; dom driest laten zij nu den mensch, dien zij in andere omstandigheden zorgvuldig ontvlieden, in hun onmiddellijke nabijheid komen, kijken den jager met angstige gebaren, maar zonder een poging tot vlucht te wagen, in het geweer en vliegen eerst op, als de knal van het schot hun ontzetting nog doet toenemen. Ook nu handelen zij even onbezonnen als vroeger. Met het oog op den Hond wagen zij geen lange vlucht, maar vliegen hoogstens naar de naastbij gelegen boomen, gaan hier weer zitten en laten den jager voor de tweede, derde en tiende maal naderen. Als zij door een niets kwaads in ’t zin hebbenden reiziger of door een jager, die geen buit meer verlangt, opgejaagd en niet door schoten opgeschrikt worden, vliegen zij evenals vroeger, maar begeven zich niet ver weg, strijken op een hooggelegen punt neer, kijken den vervolger nieuwsgierig aan, buigen den kop op een vreemdsoortige wijze voor- en achterover, laten eindelijk een schel geschreeuw hooren en zetten daarna hun vlucht voort. Om te slapen kiezen alle soorten hoog gelegen plaatsen uit, die hen de grootste veiligheid beloven. Hunne liefste slaapplaatsen zijn hooge boomen aan rivieroevers; ook stijgen zij, als de avond nadert, in de gebergten bij rotswanden omhoog en zoeken hier kammen en rotspunten uit, die voor andere dieren, althans voor roovende Zoogdieren, ontoegankelijk zijn.

Hun voedsel is verschillend in verband met de door hen bewoonde gewesten en terreinen en hangt ook af van het jaargetijde. In de lente, in het regenseizoen, zullen Insecten waarschijnlijk hun voornaamste voedsel uitmaken; later eten zij bessen, bladen, knoppen, grassprietjes en eindelijk allerlei zaden. Op Jamaika komen zij in de koelste maanden van het jaar in talrijke troepen uit hunne wouden, verspreiden zich over de akkers en richten hier een aanzienlijke schade aan. De hen legt 5 à 8 (soms meer) vuil geelachtig witte, tamelijk glanzige buitengewoon hardschalige eieren en bebroedt ze 25 dagen. De haan en de hen verwijderen zich nooit ver van hun gebroed en trachten door geschreeuw en door haastig heen en weer te loopen de aandacht van den mensch van hun nest af te trekken en op hen zelve te vestigen. De kuikens in het donskleed gelijken door uitzicht en voorkomen op jonge Fazanten; zij worden kort na het verlaten van het ei door hunne ouders weggeleid, groeien schielijk en nemen reeds, als zij de helft van de grootte der volwassenen bereikt hebben, deel aan al hunne zwerftochten; ook brengen zij dan geregeld met hen den nacht in de boomen door.

De Parelhoenderen schikken zich gemakkelijker dan eenig ander wild Hoen in de gevangenschap, tam worden zij echter niet licht en waarschijnlijk nooit geheel; zij planten zich alleen dan in de kooi voort, als deze hun een groote ruimte aanbiedt. Daarentegen hechten de gevangenen zich soms in korten tijd sterk aan hun nieuwe woonplaats, zoodat men ze in huis en hof vrij kan laten rondloopen; zelfs aan den wagen, waarmede zij vervoerd worden, wennen zij zoo zeer, dat men ze op iedere pleisterplaats kan loslaten; des morgens, als het uur van het vertrek gekomen is, zijn zij stipt bij den wagen terug en laten zich zonder bezwaar opnieuw in hun kooi opsluiten. Zij zijn echter twistziek, liggen met de Huishoenderen en Kalkoenen voortdurend overhoop, worden zoo boosaardig, dat zij kinderen en volwassen hanen aanvallen, zwerven ver in ’t woud rond, verbergen hun nest zooveel mogelijk, broeden niet ijverig en kunnen strenge koude niet verdragen. Aan den anderen kant verschaffen zij hun eigenaar genoegen door hun voortdurende bedrijvigheid, hun fraai vederenkleed en hunne zonderlinge standen en bewegingen gedurende het loopen.

De Parelhoenderen hebben zeer vele vijanden. Alle leden van de Kattenfamilie in Afrika, Luipaarden, Geparden, Lossen, enz., alle Jakhalzen en Vossen maken jacht op de ouden en de jongen, de Civetkatten vooral op de eieren en kuikens; alle groote Roofvogels vervolgen ijverig dit gemakkelijk te overmeesteren wild; zelfs de Kruipende Dieren maken het niet zelden buit; in de maag van een Reuzenslang van 2.5 M. lengte vond men een gaaf, volwassen Parelhoen. De mensch maakt overal met zekere voorliefde jacht op deze Vogels, daar zij zich zonder buitengewone inspanning laten verschalken, ofschoon zij door vervolgingen weldra zeer schuw worden. Op Jamaïca zet men hun graan voor, dat vooraf in rum of een dergelijk vocht geweekt werd; zij eten er van, tot zij bedwelmd zijn en laten zich zonder weerstand te bieden door den jager medenemen.

De Hokkovogels (Cracidae), die een hoogst eigenaardige familie van Hoendervogels vormen, zijn groot of middelmatig groot en slank gebouwd; de snavel is in den regel langer dan bij de meeste andere Hoenderen; de washuid, die hem van achteren bedekt, strekt zich over de geheele neusgroeve, gewoonlijk ook over den teugel en de oogstreek uit en bekleedt een bij vele soorten op den snavelwortel aanwezigen knobbel; de voeten zijn middelmatig dik en lang, de teenen dun en met lange, tamelijk smalle, scherpe, flauw gekromde nagels gewapend, de vleugels sterk afgerond; de staart is zeer lang en breed; de stuurpennen naar de zijden een weinig verkort of nagenoeg gelijk van lengte. Het vederenkleed bestaat uit breede, afgeronde veeren, welker schaften meestal op een eigenaardige wijze verdikt zijn en eerst bij de spits dunner en smaller worden. Bij enkele soorten is de schaft in het midden wel tien- à twintig maal zoo dik als aan de spits en zes- à tien maal zoo dik als aan den wortel. Sombere kleuren hebben de overhand, hoewel ook lichtere voorkomen.

*

Bij de Hokko’s (Crax) is de snavel hoog, op den rug sterk gekromd, aan den wortel in den regel met een washuid bekleed en met knobbels versierd, die gedurende den paartijd aanmerkelijk zwellen; de smalle, stijve veeren van kruin en achterkop zijn meestal verlengd tot een kamvormige kuif, en eerst flauw naar achteren, met de spits echter naar voren gebogen. Alle soorten bewonen Zuid- en Middel-Amerika, met inbegrip van het zuiden van Mexico.

De Gewone Hokko of Hokko-Pauwies (Crax alector), wiens naam op de geheele groep is overgegaan, heeft een gelen, weeken knobbel op den snavelwortel; met uitzondering van den buik, den stuit en den eindzoom der stuurpennen, die wit zijn, is hij glanzig blauwzwart; het oog is bruin, de voet vleeschkleurig. Totale lengte 95, staartlengte 32 cM.