Za darmo

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Tekst
Autor:
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

In de streken van Afrika, die ik bereisd heb, maakt alleen de naturaliën-verzamelende Europeaan met het schietgeweer jacht op de Halsbandparkieten; de inboorling vervolgt hen niet met zijne wapens en vangt ze hoogstens, wanneer er kans bestaat om met de levende Papegaaien goede zaken te doen. Hoe veelvuldig deze Vogels ook zijn, toch is het niet gemakkelijk ze onder schot te krijgen; met hun slimheid weten zij den geoefenden jager te leur te stellen en zijne pogingen te verijdelen.

De vangst geschiedt niet volgens een bepaald plan. Hoogstens worden de jonge, bijna voor ’t uitvliegen geschikte Vogels uit het nest genomen, of wordt des nachts de een of andere volwassene in een holte van een boom overrompeld. Netten en strikken worden voor het bemachtigen van deze dieren niet gebruikt, hoewel de inboorlingen met deze hulpmiddelen bekend zijn. Aan den Senegal heeft de vangst, naar ’t schijnt, op grootere schaal plaats; de meeste Halsbandparkieten, die bij ons in gevangenschap gevonden worden, zijn van daar afkomstig.

Twee soorten van Edelparkieten verdienen nog vermelding, omdat zij, behalve in Vóór- en Achter-Indië en op Ceylon, ook gevonden worden op eenige Groote Soenda-eilanden, waar de orde der Papegaaien schaars vertegenwoordigd is. Het zijn de op Java en Borneo voorkomende Alexander-parkiet (Palaeornis Alexandri) – zoo genoemd, omdat het, naar men meent, deze soort was, die door den tocht van Alexander den Grooten naar Indië in ons werelddeel bekend werd – en de op Sumatra en Borneo inheemsche Langstaartige Parkiet (Palaeornis longicaudatus). Deze houdt zich het liefst op in met struiken bedekte streken, vliegt schielijker dan zijne beide stamgenooten en maakt minder gedruisch. In grootte evenaart hij onzen Spreeuw. De levenswijze komt met die van hare Indische verwanten overeen; evenals deze beide veroorzaakt hij veel schade op de rijstvelden. Alle drie worden in menigte gevangen en levend naar Europa vervoerd. De Langstaartige Parkiet, kenbaar aan de grootere lengte van de middelste staartveeren, wordt door de Engelschen Plumheaded Parrakeet (Pruimkop parkiet) genoemd, omdat de fraaie, roode kleur van den bovenkop bij hem op den achterkop in kobaltblauw overgaat, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de vergelijking van den geheelen kop met een blauwe pruim. Een fijne, zwarte halsband, een zwarte baardstreep, een zwarte keelvlek en een licht blauwachtig groene nekband scheiden den kop van de donkergroene bovenzijde en de lichtgroene onderdeelen. De schouders hebben een roodbruine vlek. Het wijfje is groen, haar kop aschgrauw, naar blauw zweemend, de breede halsband geelgroen.

De Alexander-parkiet heeft in hoofdzaak dezelfde kleur als de Halsbandparkiet, maar is zoo groot als een Kauw. Hij heeft een rozerooden nekkraag en een groote, bruinachtig purperroode schoudervlek. – Hij en één soort van Vleermuispapegaai zijn de eenige vertegenwoordigers van hun orde op Java. Op Borneo komen behalve deze en de vorige soort nog twee Papegaaien voor. Op Sumatra vindt men dezelfde vormen als op Borneo, met uitzondering van den Alexander-parkiet.

*

De Vleermuispapegaaien (Coryllis of Loriculus), die door sommige dierkundigen bij de Honigpapegaaien worden gevoegd, hoewel hun tong niet met haarvormige vezels bezet is, vinden bij Marshall onder de Parkieten een plaats. Hun snavel is zeer zwak, veel langer dan hoog, zijdelings samengedrukt; de pooten zijn kort en krachtig; de vleugels, die in den toestand van rust meer dan de helft van den staart bedekken, zijn lang; de eenigszins afgeronde staart is kort, het vederenkleed hard en dicht, uit langbaardige veeren samengesteld; zijn hoofdkleur is fraai groen; hierop komen de roode, gele en blauwe vlekken van den bovenkop en de keel en ook de steeds roode staartwortel goed uit.

Dit geslacht bevat ongeveer 20 soorten, die veel op elkander gelijken, bewoners van de Indo-Maleische en Papoeaansche landen en eilanden: hun verbreidingsgebied strekt zich van Ceylon tot Malabar en van het schiereiland Malakka tot Nieuw-Guinea uit; zij komen echter binnen dezen uitgestrekten kring niet overal, doch slechts sporadisch voor. Uitvoerige berichten over hun leven in de vrije natuur ontbreken tot dusver; het is echter gebleken, dat zij boomvogels zijn in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord, zich soms in ontelbare menigte tot zwermen vereenigen en zich voeden met bessen, bloesems van boomen, knoppen en zaden. Om te rusten gaan zij op de wijze van de Vleermuizen aan de pooten hangen: zij vliegen weinig, maar goed, zingen lief en nestelen in holle boomen. Door de bewoners van hun vaderland worden zij dikwijls in gevangenschap gehouden; zij zijn echter zeer weekelijk en komen daarom bij ons zelden als kooivogels voor.

Het Blauwkroontje (Coryllis galgulus), op Sumatra Selindi genoemd, is ongeveer zoo groot als onze Ringmusch, zijn kleed grootendeels grasgroen, een ronde vlek op het midden van de kruin donker ultramarijnblauw, een driehoekige, met de spits naar onderen gerichte vlek op den rug oranjekleurig; een groote, langwerpig ronde dwarsvlek op de keel is schel karmijnrood, evenals de staartwortel en de bovendekveeren van den staart; een smalle dwarsstreep op den onderrug boven den rooden staartwortel is hooggeel, evenals de zoomen van de onderste veeren aan de zijden van den schenkel; de binnenvlag van de slagpennen is zwart, de onderzijde van de slag- en stuurpennen marineblauw; de onderdekveeren van den staart zijn groen.

Voor zoover men tot dusver heeft kunnen nagaan, komt deze soort uitsluitend op Borneo, Sumatra, Banka en de zuidspits van het Maleische Schiereiland voor. Deze, en vermoedelijk ook alle overige Vleermuispapegaaien, behooren tot de lieftalligste leden van de geheele orde; het zijn alleraardigste Vogels; men merkt bij hen een verrukkelijke, argelooze gemeenzaamheid op; zij zijn beweeglijk, maar niet wild; zij zingen snappend of snappen zingend, zonder door een luid gillend geschreeuw of gekrijsch ons een onaangename gewaarwording te verschaffen. Zij bewegen zich op een bijzonder sierlijke en gemakkelijke wijze. Haastig trippelend maar niet waggelend loopen zij over den grond; zonder schroom doen zij sprongen, die voor hunne korte pootjes vervaarlijk groot schijnen; zij klimmen snel en behendig bij de traliën van hun kooi op en neer, waarbij zoowel de snavel als de pooten hun taak uitstekend vervullen.

Als zij rusten willen, nemen zij slechts bij uitzondering de gewone houding van de Papegaaien aan, in den regel (en gedurende het slapen altijd) klemmen zij zich, als Vleermuizen, met de pooten vast aan den bovenwand van de kooi of aan een dorren tak en laten niet alleen den romp, maar ook den kop recht naar beneden hangen, zoodat de rug, de ingetrokken hals, de kruin en de snavel in een rechte lijn komen te liggen; de staart is, waarschijnlijk om hem nergens tegen te stooten, scheef naar achteren en naar boven gebogen; de veeren zijn achteloos opgericht. De fraaie diertjes zien er nu geheel anders uit dan gewoonlijk; zij lijken dubbel zoo dik als gedurende het zitten en zijn bijna bolvormig.

Bij den Javaanschen Vleermuispapegaai (Coryllis pusilla) is de kruin van dezelfde kleur als de meeste overige lichaamsdeelen, n.l. grasgroen; op den krop komt een groote, hooggele vlek voor; de geheele teekening bestaat uit rood en geel.

*

Op Sumatra en Borneo, leeft het Malakka-parkietje (Psittinus incertus), de Tanau der inboorlingen, de eenige soort van zijn geslacht. Het bereikt de grootte van een Spreeuw; de hoofdkleur van het vederenkleed is blauw-grijs, de mantel echter zwart, de achterrug donker kobaltblauw; de vleugels zijn grootendeels groen, de zijden van den romp en de onderdekveeren van de vleugels ponceau-rood, de staartpennen grootendeels groenachtig geel: de bek is koraalrood. “Het is een aardig gezicht,” schrijft Snelleman, “deze Parkieten netjes naast elkander op een tak boven het water te zien zitten. Op de boomen langs de Batang-Silago zijn zij zeer algemeen, meestal in troepjes van 10 tot 20 stuks. Zij zijn niet schuw, maar worden het spoedig door het schieten en keeren dan geruimen tijd niet tot denzelfden boom terug.”

*

Nauw verwant aan de Vleermuispapegaaien, die zij als ’t ware in Afrika vervangen, zijn de welbekende Inséparables, de Love-birds der Engelschen (Agapornis). De vijf soorten van dit geslacht zijn niet of weinig grooter dan een Musch; zij hebben een gedrongen lichaamsbouw en een korten, flauw afgeronden staart. Hun hoofdkleur is groen, de staartwortel is meestal blauw. Zij onderscheiden zich door hun groote neiging tot gezelligheid, die zij ook in de kooi openbaren door zich tegen een soortgenoot aan te vleien en dezen te liefkoozen. De meest bekende zijn: het Roodkopje (Agapornis pullaria) van de Goudkust, met lichtrood gelaat en keel, het Rozenkopje (Agapornis roseicollis) van Zuid-Afrika, met rozerood gelaat, voorhals en een schel rood voorhoofd, en het Grijskopje (Agapornis cana) van Madagaskar, met grijzen kop, hals en borst. De wijfjes van de beide eerstgenoemde soorten zijn door de geringere uitgestrektheid en de eenigszins mattere tint van het rood van het mannetje te onderscheiden; bij het wijfje van het Grijskopje zijn ook de kop en de hals groen. Vooral van de laatstgenoemde soort worden sedert eenigen tijd duizenden naar Europa gebracht, waar zij voor ƒ 6 per paar koopers vinden (de andere soorten zijn duurder). Alle verdragen, als zij met gierst en kanariezaad gevoerd worden, de gevangenschap goed en broeden zelfs in de kooi. Het toeval maakte mij bekend met hetgeen zij hierbij noodig hebben. De paartjes, die ik verzorgde, overlaadden elkander met liefkoozingen, maar gingen niet aan ’t broeden. Jegens de andere bewoners van de volière gedroegen zij zich even onverdraagzaam, als zij voor elkander lief waren. “Onophoudelijk gingen zij hunne nesthokjes in en uit, maar schenen deze meer als schuilhoeken, dan als nestplaatsen te beschouwen. Zij waren ongetwijfeld broedsch, maar er ontbrak hun iets. Ik kwam op het denkbeeld, dat zij knoppen als voedsel zouden verlangen en liet hun groene, bebladerde wilgentakken geven. Weinige minuten later zaten zij er reeds op, ontbladerden ze schielijk en knaagden aan de knoppen en de schors. In den beginne schreef ik ook deze bedrijvigheid aan vernielzucht toe; het bleek mij echter weldra, dat het hun om bouwstoffen voor hun nest te doen was. Behendig schilden zij een stuk schors van 6 à 10 cM. lengte af, vatten het zoo met den snavel aan, dat het eene einde er ongeveer 3 cM. ver uitstak, zetten de staartwortelveeren op, staken het stuk schors er tusschen, zoo dat dit zitten bleef, toen de veeren weer neergelegd werden. Een tweede, derde, zesde, achtste splinter werd op dezelfde wijze afgeknaagd en tusschen de veeren bevestigd; menig stukje viel op den grond en werd daar vergeten, menig ander werd er door het al te voortvarende mannetje weer uitgehaald, ten slotte waren er toch genoeg blijven zitten; het wijfje vloog langzaam en voorzichtig naar het nesthokje, sloop er volgeladen in en kwam zonder haar last terug. Weinige dagen nadat de Vogels begonnen waren bouwstoffen in het nest te brengen, begon het wijfje eieren te leggen, daarna te broeden; hoe lang dit duurde, weet ik niet, daar ik de ouden door het onderzoeken van het nest niet lastig wilde vallen. Het nest was, gelijk mij later bleek, netjes vervaardigd van strookjes schors en had den vorm van een hollen kogel, waaraan ongeveer een derde deel van den wand ontbrak.

 

De Borsteltongigen, Honigpapegaaien of Loris (Trichoglossinae), die de vijfde onderfamilie vormen, onderscheiden zich door den afwijkenden bouw van de tong. Het voorste vierde gedeelte (of de kleinste helft) van dit orgaan draagt, zoover het vrij is, dicht bijeenstaande borstels van 1.5 à 2 mM. lengte en ovaal op de dwarse doorsnede; deze zijn in reeksen geplaatst, welke evenwijdig loopen met de randen van de tong en slechts kleine tusschenruimten overlaten; zij bestaan uit vaatrijke, slanke, kegelvormige papillen, die, met een minstens tweemaal zoo lange, hoornachtige laag bedekt, een soort van borstel of kwast vormen, welker 250 à 300 haren aan de spits door het gebruik altijd meer of min gespleten en in fijnere vezels verdeeld zijn.

Volgens de nagenoeg eenstemmige berichten van de reizigers, die de dierenwereld van Australië en Polynesië hebben nagegaan, leven de eigenaars van deze merkwaardige tong, evenals sommige andere Papegaaien (Coryllis, Platycercus), van den honig der bloemen van boomen, vooral van palmen; zij gebruiken dit sap in zoo groote hoeveelheid, dat uit den snavel de geschoten exemplaren dikwijls een eetlepel vol honig wegvloeit. Ook wordt bericht, dat de maag van deze diertjes zeer klein en dunwandig is. Sommige eten ook de bloemen zelve. In de maag van enkele werden zaden gevonden.

Marshall zegt van de voedingswijze der Honigpapegaaien: “Gaarne wil ik erkennen, dat deze Vogels honig uit de bloemen opnemen, op gelijke wijze als de Ceylonsche Vleermuispapegaai (Coryllis indicus) van het gegiste sap van den suikerpalm (Caryota urens), dat daar “toddy” wordt genoemd, soms meer neemt dan hij verdragen kan, zoodat hij het bewustzijn verliest en in dezen toestand een gemakkelijke buit wordt voor de inboorlingen. Ik kan echter niet toegeven, dat de honig voor deze dieren een echt voedingsmiddel en iets meer dan een genotmiddel is. Geen enkel dier kan van honig alleen leven, daar hierin geen eiwitstoffen voorkomen. Bovendien kan men zich moeielijk voorstellen, dat zij een breede, borstelvormige tong zouden bezitten, indien dit orgaan uitsluitend voor het verkrijgen van honig uit de nectariën van de planten moest dienen. Beide bezwaren worden echter uit den weg geruimd, als wij aannemen, dat de Honigpapegaaien wel af en toe voor hun genoegen honig gebruiken, maar dat hun voornaamste voedsel, evenals dat van de Bijen, uit stuifmeel bestaat. Van een tot de Waaierparkieten behoorende soort (Platycercus erythropterus) is dit met zekerheid gebleken. Geen instrument kan geschikter zijn om het stuifmeel te verkrijgen, om dit als ’t ware bijeen te borstelen, dan een tong, zooals hierboven beschreven werd. Niet zelden worden Honigparkieten geschoten, welker kop geheel bepoederd is met geel stuifmeel hetgeen trouwens ook zou kunnen voorkomen, als deze diertjes alleen op den honig aasden. De kleine Papegaaien zouden dus bij sommige bloemen dezelfde rol spelen, als gewoonlijk door de Insecten (en in Amerika soms ook door de Kolibries) wordt vervuld, n.l. door het overbrengen van het stuifmeel van den eenen boom naar den anderen tot de bevruchting van eicellen der planten medewerken.”

De 9 geslachten met ruim 60 soorten van deze onderfamilie behooren uitsluitend in ’t Australische Rijk thuis; de meeste op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden, andere op de Molukken en Timor, twee soorten op Celebes; ook op Nieuwholland en Tasmanië worden enkele soorten gevonden; de overige zijn over verscheidene Polynesische eilandengroepen verdeeld.

*

De Breedstaartloris (o. a. Domicella) zijn slank gebouwde Papegaaien, welker grootte afwisselt tusschen die van een Musch en die van een Kauw; de snavel is even hoog als lang, zijdelings samengedrukt met afgeronden, smallen rug, zonder tandinkerving en zonder vijlgroeven; de staart is sterk afgerond of eenigszins trapvormig, uit breede, aan de spits steeds afgeronde pennen samengesteld; de veeren zijn schitterend van kleur, in den regel rood met blauw afwisselend, soms effen zwart of blauw; de snavel is hooggeel of zwart, de voet steeds donker gekleurd.

Een sinds lang bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Zwartkoplori, de Kastorie der Amboneezen, de Loerie of Ninrie van de bewoners van Ceram (Domicella atricapilla). De hoofdkleur van het vederenkleed is prachtig karmijnrood, de bovenkop paarsachtig zwart, op het voorhoofd in donkerzwart, op den achterkop in donkerviolet overgaande; een breede dwarsstreep op den krop, die zich soms tot op de borst uitstrekt, heeft een sprekend hooggele kleur. De vleugelbocht is blauw, elke veer met een witachtigen eindzoom; de vleugels zijn donker grasgroen, in de schouderstreek bruinachtig geelgroen uitvloeiend, de onderschenkelveeren korenbloemblauw.

Deze fraaie Vogel bewoont uitsluitend Ceram en Amboina en komt hier zoowel in het stille woud als in de buurt van menschelijke woningen veelvuldig voor. Zijn voedsel bestaat, behalve uit honig, uit weeke boomvruchten, vooral uit die van de pisang. Hij nestelt in holle boomen; de eieren zijn, zooals bij alle Papegaaien, glanzig wit en een weinig grooter dan die van den Merel.

“Op Amboina,” schrijft Von Rosenberg, “vindt men geen Vogel veelvuldiger in gevangenschap dan de Zwartkoplori, in de stad Amboina bijna in ieder huis, in iedere hut. Zij is de lievelingsvogel van de Amboineezen en verdient deze voorkeur zoowel door haar schoonheid en zachtaardigheid als door haar leerzaamheid. Zij leert tamelijk vlug spreken en is dan de trots van haar eigenaar. Beneden de 8 of 10 gulden is zulk een afgerichte Vogel, die vóór dien tijd slechts 1½ à 2 gulden waard was, niet te koop. Men voedt deze Loris met rauwe en gekookte rijst, in water geweekte sago en pisangvruchten; dagelijks moeten zij versch water hebben, daar zij veel drinken en vooral graag baden, waarbij zij al hare veeren nat maken. Ook haar is het woord “Lori” aangeleerd en niet van nature eigen.” In Europa komen zij niet al te zelden in de kooi voor; zij vereischen nog al eenige zorg, wat de warmte van de omgeving en de keuze van het voedsel betreft. Men heeft haar hier nog niet met goed gevolg aan ’t broeden kunnen krijgen.

*

De Wigstaartloris of Honigparkieten (o.a. Trichoglossus) verschillen van de vorige vooral door den wigvormigen staart, welks pennen aan den wortel tamelijk breed zijn en naar de afgeronde spits allengs smaller worden. In de kleur van het glanzige vederenkleed heeft aan de rugzijde groen, aan de buikzijde rood de overhand; hier is gewoonlijk een uit donkere vlekken bestaande teekening, ginds een lichtere dwarsband in den nek aanwezig. Het vasteland van Australië is het brandpunt van het verbreidingsgebied dezer Vogels, dat in Van-Diemensland zijn zuidelijke grens bereikt, terwijl de noordelijke op de Moluksche eilanden Halmaheira en Moretai te zoeken is; in westelijke richting verbreiden zij zich tot Soembawa en Flores, in oostelijke tot Nieuw-Caledonië, de Nieuw-Hebriden en de Salomonseilanden. Een hoofdtrek van hun karakter is de neiging tot gezelligheid. Meer dan andere Papegaaien zijn zij door gelijkheid van levenswijze en gelijksoortigheid van voedsel vereenigd; op een en denzelfden boom ziet men drie of vier van de meest verschillende soorten op vreedzame wijze met elkander verkeeren. Evenals de meeste Australische Papegaaien zijn ook zij gedwongen om te trekken, vooral de in ’t Zuiden broedende soorten komen en gaan ieder jaar met een zekere regelmatigheid. Op hunne reizen vereenigen zij zich dikwijls in ontelbare menigte tot zwermen, die zoo dicht ineengedrongen zijn, dat zij op een wolk gelijken, gemeenschappelijk verschillende zwenkingen uitvoeren en door hun geschreeuw, dat op een korten afstand werkelijk oorverdoovend is, reeds van verre de aandacht trekken. Zij broeden gezellig in holle boomen.

De inboorlingen van Australië tooien zich met de aan een snoer geregen koppen van Honigparkieten. De kolonisten jagen ze alleen om ze in de kooi te houden; men kan ze met zaden voeden en lang in ’t leven houden; sommige broeden in de gevangenis; zelfs in Europa is dit voorgekomen. Hun vleesch is hard en taai en heeft bovendien een onaangenamen reuk.

Het veelvuldigst ziet men in onze kooien de Veelkleurige Lori of Swainsonlori (Trichoglossus Novae-Hollandiae); een van de grootste soorten der groep, ongeveer even groot als de Carolina-parkiet; de kop, de wangen en de keel zijn paarsblauw, de achterhals, de mantel, de staartwortel, de vleugels en de staart donker grasgroen, de veeren van den bovenrug in het midden geel, aan den wortel rood, die van den nek vormen een onduidelijken, geelgroenen halsband; de kop, de borst en de onderdekveeren van den vleugel zijn fraai vermiljoenrood met onregelmatige, breede, lichtere en donkere, dwarse golvingen, de zijden van de borst hooggeel, de buikveeren donkerblauw, aan den wortel rood, de veeren van de zijden van den buik rood met blauwe eindvlek, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart grasgroen (elke veer afzonderlijk aan den wortel rood, in ’t midden geel, aan de spits groen), de slagpennen aan de binnenzijde zwart, in het midden met een breede, gele vlek geteekend, de staartveeren aan de onderzijde citroengeel, bij den wortel met eenigszins roodachtige tint. De iris is oranjerood, de snavel bloedrood, de washuid donkerbruin, de poot vaalbruin. Deze prachtige Vogel bewoont de eucalyptus-wouden van geheel Nieuw-Holland en Van-Diemensland en voedt zich met honig en stuifmeel. Hij is veel levendiger en hartstochtelijker van aard dan de Breedstaartloris.

De kleine onderfamilie van de Dwergpapegaaien (Micropsittacinae) draagt haar naam te recht, hoewel het kleinste lid der orde (Coryllis exilis) tot het geslacht der Vleermuispapegaaien behoort. Het veelvuldigst zijn zij op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden; Nieuw-Holland is het zuidelijkst, Leçon het noordelijkst deel van hun verbreidingsgebied. Door hun snavel gelijken zij op de Kaketoes.

*

De Spechtpapegaaien of Dwergkaketoes (Nasiterna) hebben een zeer krachtigen snavel, veel hooger dan lang, met sterk naar beneden gekromde bovenhelft, die vóór de spits een diepe, scherphoekige insnijding vertoont. De korte, afgeronde staart is merkwaardig, doordat de schaften der pennen bij den top baardeloos zijn en als stijve, eenigszins benedenwaarts gekromde spitsen voorbij de vlag uitsteken. Men vermoedt, dat deze vogeltjes op soortgelijke wijze als de Spechten klimmen, waarbij de bijzonder dunne teenen, welker lengte het dubbele is van die van den loop, goede diensten kunnen bewijzen, hoewel de klauwen zwak en weinig gekromd zijn.

Een van de vroegst bekende vertegenwoordigers der onderfamilie is de Roodborstige Dwergkaketoe (Nasiterna pygmaea), die ongeveer zoo groot is als ons Sijsje. De groene kleur heeft bij hem de overhand; zij gaat op den bovenkop in geel, op het aangezicht in geelbruin over; de onderdeelen zijn lichter, het midden van borst en buik is roodachtig; de pooten zijn geelbruin. De beide middelste staartpennen zijn blauw, de overige zwart met gele spitsen.

Geheel tot het Australische Rijk beperkt is de onderfamilie der Platstaartpapegaaien (Platycercinae), die ruim 70 soorten omvat. Het brandpunt van haar verbreidingsgebied is Nieuw-Holland; noordwaarts en westwaarts strekt het zich uit tot de Molukken en Timor, oostwaarts tot de Gezelschapseilanden, zuidwaarts tot het Macquarie-eiland, waar de Papegaaisoort leeft, die zich het dichtst bij de pool ophoudt. De leden van deze groep hebben een kleinen of tamelijk kleinen snavel, welks washuid gewoonlijk bevederd is. Van hun in den regel langen, duidelijk wigvormigen staart verlengen zich meestal de vier middelste pennen, die onderling in lengte overeenkomen, voorbij de overige, die naar weerszijden trapsgewijs in lengte afnemen.

 
*

Het soortenrijkste en meest typische geslacht van deze onderfamilie is dat der Waaierparkieten (Platycercus), zoo genoemd omdat zij in Nieuw-Holland en Tasmanië hunne naaste verwanten eveneens daar en in andere deelen van het Australische Rijk, een soortgelijken indruk maken als de Edelparkieten in het Ethiopische en het Indische. Zij kenmerken zich door de in ’t oogvallende breedte hunner aan de spits afgeronde staartpennen (die niet van den wortel tot de spits smaller worden), den korten, krachtigen snavel, die bijna altijd meer hoog is dan lang, de zwakke pooten met betrekkelijk langen loop, de spitse en lange vleugels en het zachte, in den regel zeer bonte, slechts bij uitzondering alleen groen en rood gekleurde vederenkleed. Hun grootte wisselt af van die eener Lijster tot die eener Kraai.

Er ontbreekt nog veel aan onze kennis van de levenswijze dezer door kleurenpracht en lieftallige inborst aantrekkelijke Vogels. Uit de onderzoekingen van Gould en anderen is gebleken, dat de Waaierparkieten, evenals de meeste hunner in Australië levende verwanten, zich meer op den grond dan in boomen ophouden. In Australië bewonen zij de uitgestrekte, op parken gelijkende vlakten, die hun in sommige jaren rijkelijk voedsel verschaffen, maar in andere veel te weinig opleveren, zoodat zij, evenals de Corellas, de Zangparkieten en de Grasparkieten (Euphemia), gedwongen zijn om meer of minder verre, aan geen regel gebonden reizen te ondernemen. Zij vliegen uitmuntend, zijn ook in het loopen zeer goed ervaren, maar staan, wat hun geschiktheid om te klimmen betreft, bij hunne verwanten merkbaar achter. Door hun stem onderscheiden zij zich gunstig van de meeste overige Papegaaien. Onaangename, krijschende, gillende of krassende geluiden hoort men zelden van hen, vaker een aangenaam gefluit en niet zelden een welluidend gezang of een zangerig gesnap. Hunne geestvermogens zijn minder goed ontwikkeld dan die van andere Papegaaien. Tamelijk ongeregeld zwerven zij bij vluchten door het land, komen ook in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en zelfs in de steden, zijn gedurende de morgen- en avonduren gezellig op den bodem bezig en zoeken hier hun voedsel, dat uit allerlei zaden van grassen bestaat. Als de broedtijd nadert, verspreiden de leden der troepen zich min of meer, al naar de schaarschte of de overvloed van holle boomen hen hiertoe in staat stelt. In zulk een holte legt het wijfje op het met den snavel losgebeten, vermolmde hout of op eenige door haar aangevoerde, lichte bouwstoffen 4 à 8 (volgens eenige berichtgevers soms niet minder dan 12) glanzig witte eieren; met groote zelfverloochening bebroedt zij ze, naar het schijnt, zonder hulp van het mannetje. De beide ouders houden zich vervolgens gezamenlijk bezig met het grootbrengen van hun talrijk kroost en hervatten hunne zwerftochten, als de jongen zoo ver ontwikkeld zijn, dat zij hen kunnen volgen.

Sedert vele tientallen van jaren brengt ieder van Australië komend schip, dat levende Vogels vervoert, ook Waaierparkieten op onze dierenmarkt. Deze fraaie, voor een deel prachtig gekleurde Vogels trekken sterk de aandacht; de vogelliefhebbers ondervonden echter spoedig, dat het buitengewoon moeielijk is, Platstaartpapegaaien in de kooi te houden, of liever, dat wij tot dusver nog niet weten, hoe deze Vogels verzorgd moeten worden. Zij verdragen de gevangenschap veel minder goed dan alle andere leden der orde.

Een der meest bekende vertegenwoordigers van het geslacht is de Rosella van de Australische kolonisten (Platycercus eximius), die den omvang heeft van een groote Lijster. De kop, de keel en de borst benevens de onderdekveeren van den staart zijn levendig karmijnrood, de veeren van het achterste deel en van de zijden van den hals, van den mantel en van de schouders zijn zwart met breede lichtgele zoomen, die van de onderborst hooggeel, die van de zijden van de borst geel met zwarte middelvlek, die van den buik, van de schenkels, van den staartwortel en de bovendekveeren van den staart fraai lichtgroen, vaalgeelachtig uitvloeiend, de slagpennen zwartbruin, met donkerblauwen rand op de buitenvlag, de handpennen prachtig paarsblauw, de laatste 3 of 4 armpennen met breeden, lichtgroenen rand op de buitenvlag, alle van onderen grijsachtig zwart; de middelste staartveeren zijn donker olijfkleurig groen, nader bij de spits blauwachtig groen; van de overige is de wortelhelft donkerblauw, de tophelft licht paarsblauw, de top wit. Een witte baardvlek strekt zich van den bovensnavel tot aan de oorstreek uit; een groote zwarte vlek versiert de voorarmstreek. De oogen, de snavel en de pooten zijn donkerbruin. Deze fraaie Parkiet bewoont Zuid-Australië, Nieuw-Zuid-Wales en Tasmanië; hier is hij een van de veelvuldigst voorkomende Vogels.

*

Een van de soorten, die het meest afwijken van het algemeene type der onderfamilie is de Nymfparkiet, de Corella of Kaketoepapegaai van de Australische kolonisten (Callipsittacus Novae-Hollandiae). De Corella is ongeveer even groot als een van onze grootste Lijsters, maar schijnt grooter wegens haar langen, “lansvormigen” staart. Het vederenkleed is zeer bont en bevallig geteekend; de hoofdkleur, donker olijfkleurig grijsbruin, gaat op de onderdeelen in grijs over; de bovenkop, de teugel en de wang zijn licht stroogeel, evenals de veeren van de kuif, die de kruin versiert; deze hebben echter grijze spitsen; een ronde vlek in de oorstreek is saffraanrood, van achteren door een witten rand begrensd; de leikleurig grijze handpennen hebben een donkerbruine binnenvlag en spits; de armpennen zijn, met uitzondering van de laatste, wit op de buitenvlag, maar bruinzwart op de binnenvlag en de spits; de bovendekveeren van den vleugel zijn bruinzwart, de onderdekveeren, evenals de onderzijde van de slagpennen, zwart, de stuurpennen aschgrauw aan den binnenrand en van onderen zwart, met uitzondering van de beide middelste, die een grijze kleur hebben; de bovendekveeren van den staart zijn aschgrauw, de onderdekveeren iets donkerder. De iris is donkerbruin, de naakte ring om de oogen grijs, de snavel zwartachtig grijs, de washuid grijs, de voet grijsbruin.

Gould, die de eerste levensbeschrijving van de Corella gegeven heeft, trof deze fraaie Vogels zeer veelvuldig aan in de binnenlanden van Australië. Aan de kusten zijn zij zeldzamer; althans in verhouding tot de duizenden, die de vlakten van het binnenland bevolken, vindt men er slechts weinige tusschen de groote bergketens en de zee. Na den broedtijd vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen, die den bodem over een groote uitgestrektheid bedekken of op doode eucalyptus-takken aan den waterkant zitten. In September trekken deze zwermen naar het zuiden, in Februari en Maart keeren ze naar het noorden terug, waar zij in den zomer broeden. Evenals de meeste van hare verwanten voeden de Corellas zich met graszaden; zij kunnen echter niet zonder water en moeten zich daarom altijd in de nabijheid van stroomen ophouden; daarom nestelen zij steeds in bosschen langs rivieroevers. Zij zijn volstrekt niet schuw; vele worden gedood om haar smakelijk vleesch, andere gevangen en wegens haar bevallig voorkomen en lieftalligen aard in de kooi gehouden.