Za darmo

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De worsteling duurde slechts een oogenblik; de ruiters, op hun beurt gedrongen door de massa die achter hen opzette, hieuwen als razenden er op in, en—braken een bres in den kleinen phalanx. Sommigen van het veertiental werden overhoop gereden; anderen stortten in de rivier; Jakob bleef als een schaduw zijn moeder nabij; opgestuwd raakten beiden steeds verder voort door het gedrang. Nog waren zij slechts een tiental schreden van den overliggenden oever verwijderd—daar voelde Jakob een schok in zijn rug, die hem bijna voorover wierp en hem zijn moeder deed loslaten. Door een schier bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem, zich overeind te worstelen. Maar op hetzelfde oogenblik drong een kurassier zijn reusachtig ros op hem in en scheen hem onder den voet te willen rijden.

Jakob greep de teugels van het paard en deed het eenige schreden achteruit wijken. Maar de ruiter gaf het dier de sporen en deed met zijn lange sabel een woedenden houw naar zijn tegenstander. Deze echter ontweek den slag en rukte zoo geweldig aan den teugel, dat het paard een oogenblik op zijn achterbeenen werd neergedrukt.

Terwijl de zóón op die manier worstelde met den ruiter, geraakte de móeder opnieuw in het gedrang. Zij hield echter met de kracht der wanhoop een punt van zijn kleeren in de hand, en zoolang Jakob die hand voelde, bleef hij omzichtig verkennen hoe hij zijn moeder zoo goed mogelijk door alle gevaren zou heenvoeren.

Maar opeens, terwijl hij den teugel van het ros nog vasthield, klonk, vlak bij hem, een doordringende vrouwengil, die hem door merg en been ging. Hij wendde het hoofd en zag iemand van de brug in het water storten—het was Willem! Een gevoel als zonk eensklaps het waggelend bruggedek met hem in diepte, overviel Jakob op dat vreeselijk gezicht; het bloed vloog hem naar het hoofd, bruiste en kookte in zijn hersenen en benevelde zijn blik… Hij liet den teugel glippen.

De kurassier dreef zijn paard aan; het dier sprong onder de felle spoorslagen stijgerend op, gereed om over Jakob Stargardt en zijn moeder en al wie zich maar in den weg bevinden mocht, naar den oever te rennen.

„Ellendige hond!—dat zal je ontgelden!” riep Reinier nu woedend. Met de kracht der razernij omklemden zijn armen het been van den ruiter en hij wierp den man letterlijk uit het zadel. Het paard werd door zijn berijder, die de teugels krampachtig in zijn vuist besloten hield, mee getrokken, en ruiter en ros stortten over elkander in den stroom.

Juist in dit oogenblik sloegen er opnieuw eenige kanonskogels in de verwarde, weerlooze menschenmenigte neer. Een wilde opstuwing was er het gevolg van; en geperst en mee gesleurd kwamen Reinier, de marketentster en Jakob daardoor, over lijken en stervenden, aan den anderen oever. Daar vonden zij Willem die, door den korten afstand, er in geslaagd was den kant te bereiken. Hij klappertandde van koû en zijn natte kleeren begonnen reeds te bevriezen, waarom het viertal besloot, zoo spoedig mogelijk naar Zembin te gaan, waar het overschot van het Groote Leger heen trok of zich reeds gedeeltelijk bevond.

Eerst laat in den avond kwam een einde aan het gevecht, dat herhaalde malen in een gruwelijk handgemeen ontaard was. De Russen gingen terug; zij waren op alle punten geslagen, ja, half vernietigd. Om negen uur begon Victor den afmarsch over de bruggen, nadat zijn soldaten zich met geweld een weg hadden moeten breken door de gillende, jammerende menschenmassa die zich, met voertuigen en losse paarden bont dooreen, aan de toegangen verdrong en die den kostbaren tijd om de rivier over te komen den vorigen dag had laten verloren gaan.

Om één uur in den nacht had de laatste afdeeling van Victors mannen den overkant bereikt. Slechts eenige duizenden achterblijvers bevonden zich toen nog ongewapend op den linkeroever; en den volgenden morgen om half negen liet Eblé, die uit medelijden met al die rampzaligen met de uitvoering van 's Keizers bevel zoo lang maar eenigszins mogelijk was gewacht had, de bruggen in brand steken. Een uur later bestonden zij niet meer.—Toen kwamen de kozakken met hun ijzingwekkend hoera!

Op dezelfde wijze liet de Keizer handelen met de bruggen bij Zembin door de moerassen aldaar; doch de vorst viel weer in en maakte al zijn pogingen om zich de Russen hierdoor van het lijf te houden doelloos. Deze naderden thans over het ijs.

Na den tocht over de Berezina kwam het Fransche leger zoo goed als volslagen tot oplossing. Binnen drie dagen slonk het effectief der strijdbare manschappen weg tot beneden de negenduizend. Ney voerde weer de achterhoede aan.

Niet ver van Molodecno, den 3den December, zagen de vier Amsterdammers Keizer Napoleon voor het laatst van hun leven. Hij droeg een pels van marterbont en had een bonten muts op het hoofd. Zijn koets volgde op korten afstand. Zij herkenden hem door eenige officieren, die in zijn omgeving waren. Geen enkel „leve de Keizer” waaraan de groote veldheer zoo gewend was, werd gehoord.

In Molodecno wisten zij eenige levensmiddelen te bekomen. Het was toen een heldere winterdag en de koude was dragelijk. Tot hiertoe was de weg, hoewel moeilijk, niet door een zoo talrijk aantal lijken afgeteekend als vóór de Berezina. Deze vermindering was te danken aan Ney, die den vijand op een afstand wist te houden, aan de meer dragelijke natuur, aan eenige hulpbronnen die een minder verwoeste landstreek opleverde en ten slotte aan de omstandigheid, dat het de krachtigsten waren, die de overzijde van de Berezina hadden weten te bereiken.

De groote massa vluchtelingen had zich reeds lang verdeeld in kleine troepen van hoogstens acht tot tien man. Verscheidene dezer beschikten nog over een paard, dat bepakt was met hun levensmiddelen of, bij gebrek hiervan, zelf daartoe moest dienen. Lompen, eenig keukengereedschap, een zak en een stok, dit was de uitrusting, de bewapening van de meesten dier ongelukkigen. In niets geleken zij meer op soldaten, zij bezaten geen uniform, geen wapens meer; noch den wil, andere vijanden te bestrijden dan honger en koude; het eenige wat hun nog restte was de standvastigheid, de gewoonte om gevaren en lijden te verdragen, zoo ook een steeds vaardigen geest om in hun toestand van alles zoo veel mogelijk partij te trekken.

Te Smorgoni schreef de Keizer eigenhandig zijn laatste bulletin, het 29ste, en verliet daarna in den vroegen morgen zijn stervend leger.

Bezorgd, om bij een gevreesden afval der Pruisen tegengehouden te worden, snelde hij, in een eenvoudige slede en vergezeld van slechts weinigen, door Polen, Silezië en Saksen, naar den Rijn en verder naar Parijs, waar hij in den nacht van den 18den December onverwachts aankwam, twee dagen na de verschijning van zijn 29ste bulletin.

Eén reusachtig, hartverscheurend drama vormde de terugtocht van het Groote Leger over Wilna naar den Niemen, nadat Napoleon was heengegaan. Aan honderden, die door zijn tegenwoordigheid tot nog toe zedelijk waren geschraagd, ontzonk thans eensklaps de moed. Velen vervloekten hem. Anderen keurden zijn handelwijze volkomen goed. Het leger redden stond niet meer in zijn macht; dit leger was gedoemd om onder te gaan en bij een veldheer en een vorst als hij behoorde, meenden zij, het belang van den staat te gaan boven het gevoel.

Van krijgstucht was echter thans geen schijn of schaduw meer. Reeds in den nacht van Napoleons vertrek had een generaal geweigerd, om aan Murat te gehoorzamen, en weldra nam niemand meer bevelen aan—ieder meende verplicht te zijn, voor zichzelf te zorgen. Geen menschelijkheid, geen verbroedering meer; de honger had alle gevoel verstompt. Zooals onder de wilden de sterksten de zwakkeren berooven, zoo wierp men zich op zijn stervende metgezellen, meermalen niet wachtend zelfs op hun laatsten snik. Als een paard neerstortte, zou men gemeend hebben een troep hyena's te zien; tal van ongelukkigen verdrongen er zich omheen, rukten het in stukken en betwistten ze elkaar als verscheurende dieren.

En toch waren er nog enkelen, die ondanks al hun ellende, de zwaksten beschermden en ondersteunden, doch dezen waren zeldzaam.

Den 6den December, den dag nadat Napoleon vertrokken was, werd plotseling de koude weer feller dan ooit. Het vroor zóó hard, dat vogels verstijfd en dood op den grond vielen. Vooral Willem had er veel onder te lijden. Na het ijskoude bad in de Berezina was hij nooit recht gezond meer geweest en zijn weerstandsvermogen bleek dan ook lang zoo groot niet als van de drie anderen. Weldra kon hij geen schoenen meer dragen omdat van zijn beide voeten de teenen waren bevroren: hij moest ze toen vervangen door hazenvellen en oude lompen. Tot overmaat van ongeluk kreeg hij den volgenden dag een geweerkogel in het rechterbeen; de wond was echter niet van zoo ernstigen aard, of hij bleef dien dag met de anderen voortsukkelen; doch onder steeds heviger pijn. Want de vellen en lompen om zijn voeten, doorweekt met het bloed uit zijn wond, waren spoedig bevroren. 's Avonds, bij het bivakvuur, was dan ook zijn eerste werk, zijn voetlappen los te maken, want de pijn was in 't laatst ondragelijk geworden.

Hij bevond zijn teenen in een ellendigen staat; de wond in zijn been bleek echter van weinig beteekenis. Jakob nam nu het hemd, dat hij nog schoon in zijn ransel had, scheurde het aan strooken en verbond daar Willems voeten mee. Dit scheen hem heel wat op te frisschen zoodat hij er eenige rust door genoot. Den volgenden morgen echter kon hij niet voortgaan, zonder beurtelings ondersteund te worden door de anderen; en nog geen dag later was de ongelukkige reeds van vermoeidheid, koude en ontbering bezweken.

Treurig en met de wanhoop in 't hart vervolgden de drie overgeblevenen hun weg… In den dampkring was niet de minste beweging; het scheen of alles in de natuur, zelfs de wind, door de felle koude was aangetast en als verstijfd door een algemeenen dood. Hun volharding en uithoudingsvermogen werden op een zware proef gesteld; nu eens zakten zij in de sneeuw weg, dan weer bood de spiegelgladde oppervlakte geen enkelen steun; bij iederen stap gleden zij dan uit en moesten onder gedurig vallen voorwaarts zien te komen; het was alsof die vijandige bodem weigerde hen te dragen, en hun weg met opzet bemoeilijkte om de ongelukkigen over te leveren aan de nog maar altoos hen vervolgende Russen of aan de barheid van het klimaat.

 

Hun oogen waren rood en ontstoken door gebrek aan slaap, door die aanhoudende witheid van sneeuw om hen heen en den rook der bivakvuren.

Zwijgend en somber gingen de drie zwervelingen naast elkander voort; ook om hen heen hoorden zij thans geen stemmen, geen gemor meer; in dit rijk der dooden bewoog men zich als rampzalige schimmen voorwaarts: het gedempt en eentonig geluid hunner schreden, het gekraak van de sneeuw en de zwakke zuchten der stervenden, waren het eenige wat die algemeene stilte verbrak. Nu geen toorn, geen verwenschingen meer; nauwelijks bezat men nog de kracht, om hulp te smeeken; de meesten van hen die niet meer verder konden vielen neer zonder kreet of klacht, hetzij uit zwakte of uit berusting.

Moeder Jane voelde met den dag haar krachten slinken en met angst nam zij waar, hoe ook haar zoon en hun vriend al zwakker, al magerder werden.

En toch, geen hunner durfde rusten, zoolang hij nog maar éénigszins voort kon gaan. Want, honderdmaal reeds hadden zij het gezien, wie rusten gingen gaven zich over aan den dood. Nauwelijks toch waren zij gaan zitten, of terstond greep de winter hen aan. Dan was het te vergeefs dat die ongelukkigen, voelende dat zij verstijfden, weer opstonden en sprakeloos, versuft en half verdoofd als automaten eenige passen voorwaarts deden… Zij waggelden en kwamen niet meer verder; uit hun ontstoken oogen vloeiden in werkelijkheid bloedige tranen; hun borst stootte diepe zuchten uit; zij zagen met een verschrikten, starenden blik naar den hemel, vervolgens naar hun makkers en naar dien bevroren grond. Hun knieën knikten; zij zonken er op neer, daarna op hun handen; hun hoofd maakte nog een enkele beweging terwijl uit hun open mond eenige stervensgeluiden kwamen; eindelijk raakte ook deze de sneeuw, die dadelijk lichtrood werd gekleurd en hun lijden was geëindigd.

Honderd maal wel hadden zij dit gezien en daarom—niet rusten, zoolang zij nog een voet konden verzetten, maar vóórt, steeds voort, tot zij een beschutting tegen den nacht bereikt hadden.

Want bij die ontzettende koude was ieder verloren, die den nacht niet onder een dak doorbracht, of althans aan een bivakvuur in de luwte der bosschen.

Meermalen reeds had ons drietal met over de honderd menschen in een klein vertrek moeten doorbrengen. Spoedig volgde dan een ondragelijke warmte, terwijl zij geplaagd werden door ongedierte en vuil, want in verscheidene weken hadden zij zich niet gewasschen of verschoond; de huid begon dan onduldbaar te jeuken, zoodat zulk een nacht moeilijker door te brengen was dan de dagen met hun vermoeiende marschen.

O, de vreeselijkste dingen hadden onze drie zwervers al beleefd! Geen schuur aan den weg, of soldaten en officieren, allen wilden er binnen. Zij hoopten en drongen er zich als beesten op elkaar om eenige vuren, en daar zij de dooden niet van den haard konden wegkrijgen, gingen zij er op zitten, om straks misschien zelf weer tot zetel van anderen te dienen. Of nieuwe troepen kwamen en om het bezit van de schuur werd dan dikwerf gevochten op leven en dood.

Ja, het waren huiveringwekkende tooneelen, die het drietal soms had bijgewoond. Op een der dorpen bijvoorbeeld, die zij waren doorgetrokken, staken de soldaten geheele huizen van buiten in brand, enkel om zich eenige oogenblikken te kunnen verwarmen. Door het schijnsel dezer branden werden andere ongelukkigen aangelokt, die door de hevige koude en de vele ontberingen tot razernij waren vervallen. Woest kwamen deze bezetenen er op aangeloopen; tandenknersend en onder een helschen schaterlach wierpen zij zich in den vuurpoel, waar zij onder afschuwelijke stuiptrekkingen den dood vonden.

Zulke afgrijzelijke tooneelen had het drietal reeds beleefd. Met het Groote Leger was het zóó ver al gekomen, dat tusschen Smorgoni en Wilna zelfs geen achterhoede meer bestond. Zij hadden Davoust, niet ver van Osmiana, zich persoonlijk de grootste moeite zien geven om een peloton uit alle wapens samen te stellen, ten einde aan de kozakken, die voor de vervolgende Russische troepen uitzwermden, nog iets te kunnen vertoonen. Hij beloofde hun gouden bergen en eindelijk was het hem gelukt een honderdtal bijeen te brengen in twee gelederen; doch de maarschalk had zich nog geen 500 pas verwijderd, of alles was weer uit elkander.

In dezen staat van volkomen oplossing bereikte het vluchtende leger eindelijk Wilna. Ongehoorde gruweltooneelen zijn ook dáár voorgevallen, toen die benden uitgehongerde, van ellende en gebrek half waanzinnige menschen voedsel verlangden, dat daar volop in de magazijnen was opgehoopt, en—afgewezen werden omdat zij niet meer tot een corps behoorden en dus niet van gewaarmerkte bons waren voorzien. Bij gebrek aan bevelen zijn te Wilna duizenden gewonden en zieken—en ziek waren bijna allen;—omgekomen van ellende naast magazijnen die met levensmiddelen en kleedingstukken waren gevuld voor honderdduizend soldaten! Eenige dagen later zouden die een buit worden voor de eveneens half verhongerde kozakken die, voor de geregelde Russische troepen uit, reeds den 10den December als een zwerm gieren om de stad begonnen te zwerven.

Onze drie Amsterdammers waren reeds in den avond van den 8sten binnen de stad gekomen. Zoo brachten zij den nacht door in een herberg en sliepen in een warme kamer na zich voor het eerst weer met brood en zelfs met een flesch wijn verkwikt te hebben. Hoe heerlijk was het hun, toen zij eindelijk zich weer in een bewoonbaar huis bevonden! Wat scheen een behoorlijk gebakken brood hun een kostelijk voedsel! Welk een onuitputtelijk welbehagen, het te kunnen opeten, zittende op een stoel en onder de koesterende warmte van een kachel! Het scheen hun toe, alsof zij van het einde der wereld gekomen waren, zoodanig had die reeks van ellenden hen uit al hun gewoonten gerukt.

Doch nauwelijks hadden zij een korten tijd van deze weldaden genoten, toen het kanon der Russen al weer begon te bulderen. Alzoo vóórt! rusteloos voort dus maar weer!

Met groote dagreizen, die hun krachten geheel moesten uitputten, kwamen zij de Russische voorhoede vooruit, die het vluchtende Fransche leger, zonder zich zelf te desorganiseeren, niet geregeld volgen kon.

Weldra kwam het drietal te Kowno. Dit was de laatste stad op Russisch grondgebied. In den morgen van den 13den geraakten zij over den Niemen en betraden, tusschen Wyrballe en Stallupönen, den Pruisischen bodem: Na zes en veertig dagen onder de treurigste omstandigheden gemarcheerd te hebben, zagen zij eindelijk een bevriend land terug.

Zonder zich op te houden, zonder achter zich te zien, trokken de meeste hunner lotgenooten de Pruisische bosschen in, en verspreidden zich aldaar.

Moeder Jane echter keerde zich om, teneinde nog éénmaal een blik te werpen op het land, dat zij te nauwernood ontvlucht waren, waar zoo véél ellende geleden was en—waar het overschot van haar oudsten jongen rustte; tranen liepen haar langs de vermagerde wangen.

Maar ook Reinier en Jakob wierpen een laatsten blik naar dat vreeselijke Russische land, waarin zoovelen waren achtergebleven, die het met zooveel vreugde en trotsch waren binnengerukt.

„Kom, moeder, kom!…” zegt Jakob; het wordt hem daar op eenmaal zóó nameloos wee, dat hij nu maar verder wil.

Doch de marketentster schijnt zich niet los te kunnen rukken van deze plek; het is, of zij het beeld daarvan voor immer in haar geest wil opnemen.

Dit was dan diezelfde oever, welke geschitterd had van die duizenden bajonetten! Dit dezelfde grond die, slechts vijf maanden geleden, op dien helderen Juli-morgen, haar had toegeschenen als veranderd in heuvelen en dalen van bewegende menschen en paarden! Daar zag zij weer diezelfde inzinkingen in het terrein, waar, onder een brandende zon, de drie lange colonnes dragonders en kurassiers uit te voorschijn waren gekomen als even zoovele stroomen van schitterend ijzer en staal!.....

En nu?…: Soldaten, wapens, adelaars, paarden,—zelfs de zon en de rivier die de krijgers met zooveel hoop en moed waren overgetrokken,—alles is verdwenen!

De Niemen is niet meer dan een uitgestrekte massa ijsschotsen, die door den steeds in strengheid toegenomen winter in elkaar zijn geschoven en vastgelegd. In plaats van de drie Fransche bruggen, die vijfhonderd mijlen door de wakkere pontonniers waren meegevoerd en die met zulk een stoutmoedige vaardigheid gelegd waren, bevindt er zich nu slechts een enkele Russische brug. Van dat half millioen soldaten, die…

„Komaan”, dringt zij nu zelf opeens, „laten we verder gaan!”

In Stollupönen vonden zij gelegenheid om ieder een paar warme sokken en een paar wanten te koopen en aldus toegerust kwamen zij 's avonds om acht uur nog te Gumbinnen.

Met hun verzwakte lichamen hadden zij in acht dagen den weg van Wilna naar hier afgelegd, een afstand van vijf en zestig uur gaans.

Vergeefs poogden zij in Gumbinnen een onderkomen te krijgen. Toen begaven zij zich naar het stadhuis, om een inkwartieringsbiljet. Doch honderden van menschen verdrongen zich voor de kamer, waar de kwartieren werden aangewezen en zij gaven den moed op, een biljet te krijgen. Doodelijk vermoeid als zij waren, wilden zij nu in het stadhuis hier of daar maar een hoekje opzoeken om den nacht door te brengen. De deuren van het ruime gebouw waren gesloten, doch één deur ging open en zij zagen een paar heeren aan lessenaars werkzaam. Jakob trad nu naar voren en zei, in het beetje Duitsch dat hij indertijd in Pruisen had opgedaan: „Mijne heeren, wij zijn ongelukkige Hollanders, twee ritmeesters en een marketentster, die verschrikkelijk veel geleden hebben. Vergun ons, dezen nacht aan uw heerlijk warme kachel door te brengen.”

Deze woorden gaven aanleiding tot een lang gesprek, waarin onze zwervelingen aan die menschen, in een mengelmoes van Fransch en Duitsch, hun ongelukken verhaalden.

Het gevolg daarvan was, dat een der heeren hen in zijn huis nam, hoewel het overvol van inkwartiering was. Hij verstrekte hun een matras, ja, den volgenden morgen bezorgde hij hun zelfs een volledige verschooning. Niets was het drietal aangenamer, dan zich het lichaam weer eens goed te reinigen.

Gesterkt door deze vriendelijke behandeling en hartelijk dank betuigend aan hun braven gastheer namen zij afscheid.

Een weinig later het stadhuis passeerend, wenkte hun een kolonel die hen herkende en die daar juist op dat oogenblik een uitbetaling van eenige soldij aan de officieren deed. Jakob en Reinier ontvingen ieder driehonderd francs.

Den 18den December bereikte het drietal Koningsbergen waar zij, van al hun vermoeienissen en ellenden nu eindelijk eens heerlijk dachten te bekomen. De winter, die hen tot daar had vervolgd, verliet hen eensklaps; in één nacht steeg de thermometer twintig graden. Die plotselinge overgang was velen noodlottig. Een aantal soldaten en generaals, die zich tot nog toe op de been gehouden hadden, verslapten eensklaps en geraakten tot verval van krachten. Velen bezweken. Iederen dag, ieder uur ontstelde men op het vernemen van nieuwe verliezen.

Ook voor onze Hollandsche zwervelingen werd die plotselinge overgang van temperatuur noodlottig. Den volgenden morgen reeds lagen zij alle drie doodziek in het hospitaal.

Inne książki tego autora