Za darmo

Een Zoektocht Van Helden

Tekst
Z serii: De Tovenaarsring #1
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Een Zoektocht Van Helden
Een Zoektocht Van Helden
Darmowy audiobook
Czyta Jeroen Kramer
Szczegóły
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

HOOFDSTUK EENENTWINTIG

Thor jogde met de anderen over het bospad. In zijn hand had hij de speer die hem was gegeven voor de jacht. Naast hem liepen Reece, O’Connor en Elden, samen met nog zeker vijftig andere leden van de Krijgsmacht. Er reden zo’n honderd Zilveren te paard voor hen uit, gekleed in lichte harnassen. Sommigen droegen korte speren, maar de meesten hadden pijlen en bogen over hun rug hangen. Tussen hen in, te voet, liepen tientallen schildknapen en bedienden.

Helemaal voorop reed Koning MacGil. Hij was groot en trots als altijd, en had een opgewonden grijns op zijn gezicht. Hij werd geflankeerd door zijn zoons, Kendrick en Gareth, en, tot Thors verbazing, zelfs Godfrey. Tientallen edelknapen reden tussen hen door, een paar van hen blazend op hoorns die gemaakt waren van lange ivoren slagtanden; anderen trokken honden met zich mee, die haastig trachtten de paarden bij te houden. Het was complete chaos. Terwijl de enorme groep door het bos bewoog, begonnen ze zich op te splitsen in alle richtingen, en Thor wist nauwelijks waar ze heen gingen, of welke groep hij moest volgen.

Erec reed vlakbij, en Thor en de anderen besloten zijn spoor te volgen. Thor ging naast Reece rennen.

“Waar gaan we heen?” vroeg hij aan Reece, buiten adem van het rennen.

“Diep het bos in,” antwoordde Reece. “De mannen van de Koning streven ernaar een flinke buit terug te brengen.”

“Waarom zijn sommigen van de Zilveren te paard en anderen te voet?” vroeg O’Connor aan Reece.

“Degenen te paard gaan voor de makkelijke prooien, zoals herten en gevogelte,” antwoordde Reece. “Zij gebruiken hun bogen. Degenen te voet jagen op de gevaarlijkere dieren. Zoals het geelstaartzwijn.”

Thor was opgewonden en nerveus tegelijk toen hij het dier noemde. Hij had er ooit één gezien toen hij jonger was: het was een gemeen en gevaarlijk dier, het kon moeiteloos een man in tweeën scheuren. Er was nauwelijks provocatie voor nodig.

“De oudste krijgers gaan te paard en jagen op herten en vogels,” voegde Erec toe, terwijl hij naar beneden keek. “De jongeren gaan te voet, en gaan achter de grotere prooien aan. Je moet er wel voor in vorm zijn, natuurlijk.”

“En dat is waarom we jullie toestaan om mee te gaan op jacht,” riep Kolk, die niet al te van hen mee rende, “voor jullie is het een goede training. Jullie zullen de gehele jacht te voet zijn en de paarden moeten bijbenen. Na verloop van tijd zullen jullie je in kleinere groepen opsplitsen, en elk je eigen weg gaan. Je jaagt elk op je eigen dier. Je zoekt het meest verdorven dier dat je kunt vinden—en je zult ermee vechten tot de dood. Dit zijn de kwaliteiten die je tot een soldaat maken: uithoudingsvermogen, onbevreesdheid, en niet terugkrabbelen van je tegenstander, ongeacht hoe groot of hoe gemeen. Ga!” schreeuwde hij.

Thor begon, net als zijn broeders, sneller te rennen, in een poging de paarden bij te benen terwijl ze door het bos scheurden. Hij wist nauwelijks welke kant hij op moest, maar hij dacht dat het wel goed zou komen zolang hij dicht bij Reece en O’Connor in de buurt bleef.

“Een pijl, snel!” riep Erec naar beneden.

Thor kwam meteen in actie. Hij ging naast Erec’s paard rennen, greep een pijl uit de koker aan het zadel, en gaf hem aan. Erec plaatste de pijl op zijn boog terwijl hij reed, vertraagde en richtte op iets in de bossen.

“De honden!” schreeuwde Erec.

Eén van de bedienden van de Koning liet een blaffende hond los, die de bosjes in dook. Tot Thor’s verassing vloog er een grote vogel omhoog, en op dat moment liet Erec zijn pijl schieten.

Het was een perfect schot, recht in de nek, en de vogel viel dood naar beneden. Thor verbaasde zich over hoe Erec de vogel had kunnen zien.

“De vogel!” riep Erec.

Thor rende en greep de dode vogel. Hij voelde warm aan, en het bloed gutste uit zijn nek. Hij rende terug naar Erec en hing de vogel aan Erec’s zadel terwijl hij verder reedt.

Om Thor heen deden andere ridders te paard hetzelfde. Ze joegen de vogels op en schoten ze meer, en hun schildknapen haalden ze op. De meesten van hen gebruikten pijlen; sommigen gebruikten speren. Kendrick haalde uit met zijn speer, richtte, en wierp naar een hert. Het was een perfecte worp, en hij raakte hem recht in zijn nek, waarna het dier op de grond viel.

Thor verbaasde zich over de overvloed aan wild in deze bossen. Ze zouden flink wat mee naar huis nemen. Het zou genoeg zijn om het hele Koninklijk Hof een paar dagen te voeden.

“Ben je al eerder mee op jacht geweest?” riep Thor naar Reece, terwijl hij trachtte de paarden van de mannen van de Koning te ontwijken. Het was lastig om te luisteren, met het geblaf van de honden, de jachthoorns, en het geschreeuw van mannen, lachend, zegevierend, terwijl ze dier na dier neerhaalden.

Reece glimlachte breed terwijl hij over een boomstronk sprong en doorrende.

“Heel vaak! Maar alleen vanwege mijn vader. Ze laten ons niet jagen tot een bepaalde leeftijd. Het is heel opwindend—hoewel niemand er ongeschonden uit komt. Meerdere mannen zijn gewond geraakt, of gedood, tijdens het jagen op zwijnen.”

Reece hijgde terwijl hij rende. “Maar ik ben altijd te paard mee gegaan,” voegde hij toe. “Ik mocht nooit eerder te voet mee, met de Krijgsmacht, ik mocht nooit op zwijnen jagen. Dit is de eerste keer!”

Plotseling veranderde het bos. Er strekten zich tientallen paden voor hen uit, die zich opsplitsten in verschillende richtingen. Er klonk een hoorn, en de grote groep begin zich in kleine groepjes te verdelen.

Terwijl ze zich opsplitsten, bleef Thor dicht bij Erec, en Reece en O’Connor voegden zich bij hen. Ze gingen een smal paadje in dat steil naar beneden liep. Ze renden en renden. Thor hield zijn speer stevig vast, en sprong over een smal riviertje heen. Hun kleine groep bestond uit Erec en Kendrick te paard, en Thor, Reece, O’Connor en Elden te voet. Ze waren met zijn zessen—en toen Thor zich omdraaide, ontdekte hij nog twee andere leden van de Krijgsmacht, die hen inhaalden. Ze waren groot en breed, met golvend, zandkleurig haar dat over hun ogen viel, en brede glimlachen. Ze zagen eruit of ze een paar jaar ouder waren dan Thor—en ze waren identieke tweelingen.

“Ik ben Conval,” riep één van hen naar Thor.

“En ik Conven.”

“We zijn broers,” zei Conval.

“Tweelingen!” voegde Conven toe.

“Hopelijk vind je het niet erg als we ons bij jullie aansluiten,” zei Conval tegen Thor.

Thor had hen al eerder gezien, in de Krijgsmacht, maar hij had nog niet eerder met hen gesproken. Hij was blij om nieuwe leden te ontmoeten, zeker als ze vriendelijk tegen hem waren.

“Blij om jullie erbij te hebben,” riep Thor.

“Hoe meer hoe beter,” echode Reece.

“Ik heb gehoord dat de zwijnen in dit bos enorm zijn,” merkte Conval op.

“En dodelijk,” zei Conven.

Thor wierp een blik op de lange speren die de tweeling droeg, drie keer zo lang als de zijne, en dacht na. Hij bemerkte dat ze naar zijn korte speer keken.

“Die speer zal niet lang genoeg zijn,” zei Conval.

“Deze zwijnen hebben grote slagtanden. Je hebt een langere nodig,” zei Conven.

“Neem de mijne,” zei Elden. Hij kwam naast Thor rennen en bood hem zijn speer aan.

“Ik kan de jouwe niet nemen,” zei Thor. “Wat gebruik jij dan?”

Elden haalde zijn schouders op. “Komt wel goed.”

Thor was geraakt door zijn vrijgevigheid, en verwonderde zich over hoe hun vriendschap zich had ontwikkeld.

“Neem er één van mij,” beviel een stem.

Thor keek op en zag Erec naast hem komen rijden. Hij gebaarde naar zijn zadel, waaraan twee lange speren bevestigd waren.

Thor stak zijn hand uit en greep dankbaar een lange speer uit het zadel. Hij was zwaarder, en lastiger om mee te rennen—maar hij voelde zich meer beschermd, en het klonk alsof hij hem nodig zou hebben.

Ze renden en renden, tot de lucht in Thor’s longen brandde en hij niet wist of hij nog veel verder kon gaan. Hij was alert, en keek om zich heen, op zoek naar een teken van leven. Hij voelde zich beschermd met deze andere mannen om hem heen, en onoverwinnelijk met zijn lange speer. Maar hij was nog steeds behoorlijk gespannen. Hij had nog nooit op zwijnen gejaagd, en hij wist niet wat hij kon verwachten.

Terwijl zijn longen bijna barstten, verscheen er een open plek in het bos en gelukkig hielden Erec en Kendrick hun paarden in. Thor veronderstelde dat dit hen ook toestemming gaf om te stoppen. Ze stonden met zijn achten op de open plek, de jongens te voet snakkend naar adem, terwijl Erec en Kendrick van hun paarden afstapten. De paarden hijgden, maar afgezien daarvan was het stil. De wind die door de bomen ging was het enige geluid. Het geluid van de honderden andere mannen die door het bos jaagden was verdwenen, en Thor realiseerde dat ze behoorlijk ver van de anderen verwijderd moesten zijn.

Hijgend keek hij rond.

“Ik ben geen sporen van dieren tegengekomen,” zei Thor tegen Reece. “Jij wel?”

Reece schudde zijn hoofd.

“Het zwijn is een sluw dier,” zei Erec, die erbij kwam staan. “Hij zal zich niet altijd laten zien. Soms is hij degene die jou in de gaten houdt. Wellicht wacht hij tot je niet oplet, en dan valt hij aan. Blijf altijd op je hoede.”

“Kijk uit!” riep O’Connor.

Thor draaide zich om en zag een groot dier met veel kabaal de open plek op rennen; Thor deinsde terug, denkend dat ze door een zwijn werden aangevallen. O’Connor schreeuwde. Reece draaide zich om en wierp een speer. Hij miste, en het dier vloog de lucht in. Op dat moment besefte Thor dat het slechts een kalkoen was, die gehaast het bos in verdween.

 

Ze moesten allemaal lachen, en de spanning was gebroken. O’Connor werd rood, en Reece legde een geruststellende hand op zijn schouder.

“Maak je geen zorgen, vriend,” zei hij.

O’Connor keek beschaamd weg.

“Er zijn hier geen zwijnen,” zei Elden. “We hebben een slecht pad uitgekozen. Het enige dat hier zit is gevogelte. We zullen met lege handen terugkomen.”

“Misschien is dat niet zo slecht,” zei Conval. “Ik hoor dat een gevecht met een zwijn een gevecht op leven en dood is.”

Kendrick stond daar en observeerde kalm het bos; Erec deed hetzelfde. Thor kon aan hun gezichten zien dat er iets was. Ze waren op hun hoede.

“Nou, het lijkt erop dat het pad hier ophoudt,” zei Reece. “Dus als we verder gaan, is het bos niet gemarkeerd. We zullen onze weg dan niet terug kunnen vinden.”

“Maar als we terug gaan, is onze jacht voorbij,” zei O’Connor.

“Wat zou er gebeuren als we met lege handen terugkomen?” vroeg Thor. “Zonder een zwijn?”

“We zullen uitgelachen worden door de anderen,” zei Elden.

“Welnee,” zei Reece. “Niet iedereen vindt een zwijn. Sterker nog, het is zeldzamer om er één te vinden dan niet.”

Terwijl de groep zwijgend naar de bossen tuurde, realiseerde Thor zich dat hij teveel water had gedronken. Hij had het de hele jacht al opgehouden en nu had hij zo’n pijn in zijn blaas, dat hij het nauwelijks kon houden.

“Excuseer me,” zei hij, en begon de bosjes in te lopen.

“Waar ga je heen?” vroeg Erec behoedzaam.

“Ik moet mezelf alleen even verlichten. Ik ben zo terug.”

“Ga niet te ver,” waarschuwde Erec.

Verlegen haastte Thor zich de bosjes in. Op ongeveer twintig schreden van de anderen vond hij een plekje, net uit het zicht. Net toen hij klaar was, hoorde hij plotseling een takje breken. Het was luid en duidelijk, en hij wist—hij wist gewoon—dat het geen mens was.

Terwijl de haren op zijn nek recht overeind gingen staan, draaide hij zich langzaam om, en keek. Iets verderop, op misschien nog tien schreden, was een tweede kleine open plek, met een groot rotsblok in het midden. En daar, onderaan het rosblok, bewoog iets. Een klein dier, hij kon niet zien wat.

Thor vroeg zich af wat hij zou doen. Teruggaan naar zijn mensen, of kijken wat het was. Zonder na te denken sloop hij voorwaarts. Wat voor dier het ook was, hij wilde het niet uit het oog verliezen, en als hij nu terugging, was het straks misschien weg.

Thor sloop dichterbij, gespannen, terwijl het bos dichter werd en er minder ruimte was om te manoeuvreren. Hij zag niets dan bomen, waar de zon in scherpe hoeken doorheen viel. Eindelijk bereikte hij de open plek. Terwijl hij naderde, verslapte zijn grip op de speer, en hij liet hem zakken. Hij stond versteld van wat hij voor zich zag, op de open plek, in het zonlicht.

Daar, kronkelend in het gras naast het rotsblok, zat een klein luipaardwelpje. Het zat wriemelend en jankend, en kneep zijn ogen samen tegen de zon. Het zag eruit alsof het net geboren was. Het was nauwelijks dertig centimeter lang, klein genoeg om in Thor’ shirt te passen.

Thor was stomverbaasd. Het welpje was helemaal wit, en hij wist dat het een welp van het witte luipaard moest zijn, het meest zeldzame van alle dieren.

Hij hoorde het geritsel van bladeren achter zich, en draaide zich om. Hij zag de hele groep op hem afkomen, Reece voorop, met een bezorgde blik op zijn gezicht. Binnen enkele seconden waren ze bij hem.

“Waar ben je geweest?” wilde hij weten. “We dachten dat je dood was.”

Terwijl ze naast hem kwamen staan en het welpje in het oog kregen, hoorde hij hen naar adem snakken.

“Een gedenkwaardig voorteken,” zei Erec tegen Thor. “Je hebt de vondst van je leven gedaan. Het meest zeldzame dier dat er is. Het is alleen gelaten. Het heeft niemand die voor hem zorgt. Het is jouw verplichting om hem op te voeden.”

“Van mij?” vroeg Thor verward.

“Het is jouw verplichting,” voegde Kendrick toe. “Jij hebt hem gevonden. Of, moet ik zeggen, hij heeft jou gevonden.”

Thor was verbijsterd. Hij had voor schapen gezorgd, maar hij had nog nooit een dier opgevoed, en hij had geen idee wat hij moest toen.

Maar tegelijkertijd voelde hij een sterkte verwantschap met het dier. Zijn kleine, lichtblauwe ogen openden zich en leken alleen hem aan te staren.

Hij liep er naar toe, bukte, en pakte hem op. Het dier begon zijn wang te likken.

“Hoe moet je voor een luipaardwelp zorgen?” vroeg Thor overweldigd.

“Ik denk op dezelfde manier als dat je voor iets anders zou zorgen,” zei Erec. “Voed hem als hij honger heeft.”

“Je moet hem een naam geven,” zei Kendrick.

Thor pijnigde zijn hersens, en verbaasde zich over het feit dat dit de tweede keer in twee dagen was dat hij een dier een naam moest geven. Hij herinnerde zich een verhaal uit zijn kindertijd, over een leeuw die een dorp terroriseerde.

“Khron,” zei Thor.

De anderen knikten goedkeurend.

“Zoals de legende,” zei Reece.

“Ik vindt het een leuke naam,” zei O’Connor.

“Khron dan,” zei Erec.

Terwijl Khron zijn hoofd tegen Thor’s borst aan liet zakken, voelde Thor een sterkere connectie met het dier dan hij ooit met iets had gehad. Het voelde alsof hij Khron al zijn hele leven kende. Het dier wriemelde en piepte naar hem.

Plotseling klonk er een duidelijk geluid, een geluid dat het haar op zijn nek overeind deed staan. Hij draaide zich snel om en staarde naar de hemel. Daar, hoog boven hen, zweefde Estopheles. Plotseling dook ze diep naar beneden, recht op Thor’s hoofd af, krijsend, voor ze op het laatste moment weer omhoog vloog.

Eventjes vroeg Thor zich af of ze misschien jaloers was op Khron. Maar toen, in een fractie van een seconde, besefte Thor het: zijn valk waarschuwde hem.

Een moment later klonk er een luid geluid aan de andere kant van het bos. Er klonk geritsel, gevolgd door een het gestamp van poten—en het gebeurde allemaal te snel.

Thor was in het voordeel vanwege de waarschuwing: hij zag het aankomen en kon nog net uit de weg springen. Een enorm zwijn kwam recht op hem af en miste hem op een haar na.

Er brak chaos uit op de open plek. Het zwijn begon woest de anderen aan te vallen, wild zwaaiend met zijn slagtanden. Met één haal slaagde het beest erin om O’Connor’s arm open te halen, en terwijl hij schreeuwend zijn arm vastgreep, spatte het bloed eruit.

Het was alsof ze met een stier vochten, alleen dan zonder de juiste wapens. Elden probeerde hem met zijn lange speer te steken, maar het zwijn draaide simpelweg zijn hoofd, greep de speer in zijn enorme bek, en beet hem in tweeën. Toen draaide het zwijn zich om en viel Elden aan, en raakte hem in zijn ribben; gelukkig voor Elden werd hij nog net niet uiteen gereten door zijn slagtanden.

Het zwijn was niet te stoppen. Het was op bloed uit, en het zou niet stoppen voor het had wat het wilde.

De anderen kwamen in actie. Erec en Kendrick trokken hun zwaarden, net als Thor, Reece en de anderen.

Ze vormden een cirkel om het dier, maar het was lastig te raken, zeker vanwege de enorme slagtanden van bijna een meter lang, die hen ervan weerhielden om zelfs maar in de buurt te komen. Het rende in rondjes, en achtervolgde hen over de open plek. Terwijl ze om de buurt aanvielen, wist Erec het in zijn zij te raken; maar het zwijn leek wel van staal gemaakt, want het bleef onverminderd aanvallen.

Op dat moment veranderde alles. Thor zag vanuit zijn ooghoeken iets bewegen. Hij draaide zich om en keek het bos in. In de verte, tussen de bomen, durfde hij te zweren dat hij een man zag in een zwarte kapmantel; hij zag hem een boog en pijl opheffen, en hij mikte recht op de open plek. Hij leek niet op het zwijn te mikken, maar op de mannen.

Thor vroeg zich af of hij het zich inbeeldde. Kon het zijn dat ze aangevallen werden? Hier? In de middle of nowhere? Door wie?

Thor liet zijn instincten overnemen. Hij voelde dat de anderen in gevaar waren, en hij rende op hen af. Hij zag de man op Kendrick richten. Thor dook op Kendrick af, tackelde hem en haalde hem tegen de grond. Een fractie van een seconde later vloog de pijl voorbij, die hem op een haar na miste.

Thor keek onmiddellijk terug het bos in, op zoek naar een spoor van de aanvaller. Maar hij was verdwenen.

Hij had echter geen tijd om na te denken: het zwijn sprintte nog steeds als een gek over de open plek, slechts enkele meters hij hen vandaan. Nu kwam het hun kant op, en Thor had geen tijd om te reageren. Hij zette zich schrap voor de impact, terwijl de lange, scherpe slagtanden recht op hem afkwamen.

Op dat moment klonk er een hoog gegil; Thor zag Erec, die op de rug van het beest sprong, zijn zwaard met beide handen hoog optilde, en het in de achterkant van zijn nek boorde. Het beest gromde, het bloed spoot uit zijn bek. Het viel op zijn knieën en klapte toen tegen de grond, met Erec boven op hem. Ze hielden halt op slechts een halve meter van Thor verwijderd.

Ze stonden verstijfd, en keken elkaar aan—zich afvragend wat er zojuist was gebeurd.

HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG

Thor, die Khron in zijn shirt droeg, werd overweldigd door het lawaai toen Reece de deur van het bierhuis opende. Een enorme groep soldaten en leden van de Krijgsmacht, die op elkaar gepropt binnen stonden, begroetten hen met geroep. Het was druk en warm binnen, en Thor werd onmiddellijk tussen zijn broeders in geduwd. Het was een lange dag geweest, en ze hadden zich hier verzameld, in dit bierhuis diep in het bos, om het te vieren. De Zilveren hadden de weg gewezen, en Thor, Reece en de anderen hadden hen gevolgd.

Achter Thor droeg de tweeling, Conval en Conven, hun grote vangst: het zwijn, dat groter was dan alle anderen. Ze hadden het op een lange paal over hun schouders gedragen, en die voor ze naar binnen kwamen op de grond voor de taverne neergezet. Terwijl Thor er een laatste blik op wierp, verbaasde hij over hoe trots het eruit zag. Het was lastig te bevatten dat ze het hadden gedood.

Thor voelde gewriemel onder zijn shirt een keek neer op zijn nieuwe vriend, Khron. Hij kon nauwelijks geloven dat hij echt een wit luipaardwelpje bij zich droeg. Hij staarde hem aan met zijn kristalheldere blauwe ogen en piepte. Thor voelde dat hij honger had.

Thor werd verder het bierhuis in geduwd, terwijl er nog tientallen mannen achter hem binnenstroomden. Hij ging verder de kleine, drukke ruimte in, waar het zeker twintig graden warmer was dan buiten—en ook een stuk vochtiger. Hij volgde Erec en Kendrick, met achter hem Reece, Elden, de tweeling en O’Connor, wiens arm verbonden was, maar eindelijk was gestopt met bloeden. O’Connor leek eerder geschrokken dan gewond, en hij was weer in een goed humeur. Hun groep schuifelde langzaam verder de kamer in.

Het was stervensdruk, zo vol dat er nauwelijks ruimte was om te bewegen. Er waren lange banken, en sommige mannen stonden, terwijl anderen zaten. Ze zongen drankliederen en proostten met hun vrienden, of bonsden met hun bierkannen op de tafel. Het was een luidruchtige, feestelijke omgeving, en Thor had nog nooit eerder zoiets meegemaakt.

“Je eerste keer in een bierhuis?” vroeg Elden, die praktisch moest schreeuwen om boven het lawaai uit te komen.

Thor knikte, en weer voelde hij zich een groentje.

“Ik durf te wedden dat je nog nooit een bierkan hebt gehad, of wel?” vroeg Conven, die hem lachend een klap op zijn schouder gaf.

“Natuurlijk wel,” schoot Thor defensief terug.

Hij bloosde, en hij hoopte dat niemand het zag, want hij had er inderdaad nog nooit één gehad. Zijn vader had het nooit toegestaan. En zelfs al had hij het gemogen, hij wist zeker dat hij het niet had kunnen betalen.

“Goed dan!” riep Conval uit. “Barman, geef ons een rondje van je sterkste spul. Thor hier is een oude rot in het vak!”

Eén van de jongens legde een gouden munt neer, en Thor verbaasde zich over het geld dat de tweeling bij zich droeg; hij vroeg zich af uit wat voor familie ze kwamen. Van die munt had zijn familie in het dorp een maand lang kunnen eten.

Een moment later werd er een tiental kannen met schuimend bier op de bar neergezet, en de jongens verdrongen zich om ze te pakken; iemand duwde Thor een kan in zijn hand. Het schuim droop over zijn hand, en zijn maag draaide. Hij was nerveus.

“Op onze jacht!” riep Reece uit.

“OP ONZE JACHT!” echoden de anderen.

Thor volgde de anderen, en probeerde normaal te doen terwijl hij de schuimende drank naar zijn lippen bracht. Hij nam een slokje, en haatte de smaak, maar hij zag de anderen hun drank naar binnen slokken, en ze stopten niet voor ze hun kannen leeg hadden. Thor voelde zich verplicht om hetzelfde te doen, want hij wilde geen lafaard zijn. Hij dwong zichzelf te drinken, slokte het zo snel als hij kon naar binnen, tot hij, halverwege, hoestend zijn bierkan neerzette.

 

De anderen keken hem aan en barstten in lachen uit. Elden sloeg hem op zijn rug.

“Dit is wel je eerste keer, of niet?” vroeg hij.

Thor werd rood terwijl hij het schuim van zijn lippen veegde. Voordat hij kon antwoorden, klonk er een schreeuw, en ze draaiden zich om. Meerdere muzikanten baanden zich een weg naar binnen. Ze begonnen op luiten, fluiten en cimbalen te spelen, en de luidruchtige sfeer werd nog luidruchtiger.

“Mijn broer!” klonk een stem.

Thor draaide zich om en zag een jongen die een paar jaar ouder was dan hij, met een klein buikje en brede schouders. Hij was ongeschoren, zag er enigszins slonzig uit. Hij kwam naar hen toe en gaf Reece een ongemakkelijke knuffel. Hij werd vergezeld door drie vrienden, die er al even slonzig uitzagen.

“Nooit gedacht dat ik jou hier zou tegenkomen!” voegde hij toe.

“Nou, eens in de zoveel tijd moet ik in mijn broeders voetsporen treden, nietwaar?” riep Reece glimlachend terug. “Thor, ken je mijn broer al, Godfrey?”

Godfrey draaide zich om en schudde Thor’s hand, en het viel Thor op hoe glad en mollig zijn hand was. Het was niet de hand van een krijger.

“Natuurlijk ken ik de nieuweling,” zei Godfrey, die te dichtbij kwam en over zijn woorden struikelde. “Het hele koninkrijk heeft het over hem. Een goede krijger, hoor ik,” zei hij tegen Thor. “Jammer. Wat een verspilling van talent voor het bierhuis!”

Godfrey wierp zijn hoofd achterover en brulde van het lachen, en zijn drie vrienden deden met hem mee. Eén van hen, die een kop groter was dan de anderen, met een dikke buik, felrode wangen, en duidelijk onder invloed, leunde naar voren en legde zijn hand op Thor zijn schouder.

“Moed is een goede eigenschap. Maar het zorgt dat je naar het slagveld wordt gestuurd, en daar is het koud. Een dronkenlap zijn is een betere eigenschap: het houdt je veilig en warm—en zorgt dat je een warme dame aan je zijde hebt!”

Hij brulde van het lachen, net als de anderen, en de barman bracht hen nieuwe bierkannen. Thor hoopte dat ze hem niet zouden vragen om te drinken; hij kon nu al voelen hoe het bier naar zijn hoofd steeg.

“Vandaag was zijn eerste jacht!” riep Reece naar zijn broer.

“Is dat zo?” antwoordde Godfrey. “Nou, dat is reden voor een drankje, of niet?”

“Of twee!” riep zijn lange vriend.

Thor keek naar beneden terwijl hij een tweede beker in zijn handen geschoven kreeg.

“Op eerste keren!” riep Godfrey.

“OP EERSTE KEREN!” echoden de anderen.

“Dat je leven gevuld mag zijn met eerste keren,” sprak de lange, “behalve de eerste keer dat je sober bent!”

Ze brulden van het lachen en dronken.

Thor nipte van zijn bier, en probeerde zijn kan te laten zakken—maar Godfrey betrapte hem.

“Dat is niet hoe je moet drinken, jongen!” riep Godfrey. Hij deed een stap naar voren, greep de bierkan, zette hem aan Thors lippen, en alle mannen lachten terwijl Thor hulpeloos het bier opslokte. Hij zette de kan neer, leeg, en ze juichten.

Thor voelde zich licht in zijn hoofd worden. Hij had het gevoel dat hij de controle begon te verliezen, en het werd moeilijker om zich te concentreren. Hij vond het geen prettig gevoel.

Thor voelde gewriemel in onder zijn shirt, en Khron stak zijn koppie naar buiten.

“Hee, wat hebben we hier!” riep Godfrey verrukt.

“Het is een luipaardwelpje,” zei Thor.

“We hebben hem gevonden tijdens de jacht,” voegde Reece toe.

“Hij heeft honger,” zei Thor. “Ik weet niet zo goed wat ik hem moet geven.”

“Nou, bier natuurlijk!” riep de lange man.

“Echt?” vroeg Thor. “Is dat wel goed voor hem?”

“Natuurlijk!” riep Godfrey. “Het is slechts hop, jongens!”

Godfrey stak zijn hand uit, doopte zijn vinger in het schuim, en stak hem naar voren; Khron leunde naar hem toe en likte het schuim van zijn vinger.

“Zie je, hij vind het lekker!”

Plotseling trok Godfrey zijn vinger met een schreeuw terug. Hij hield hem omhoog en liet bloed zijn.

“Scherpe tanden heeft die kleine!” riep hij uit—en de anderen barstten in lachten uit.

Thor reikte naar beneden, aaide Khron over zijn hoofd, en voerde het restant van zijn drinken aan het welpje. Khron dronk het op, en Thor nam zich voor echt voedsel voor hem te vinden. Hij hoopte dat Kolk hem in de barakken zou laten verblijven en dat niemand van de Krijgsmacht bezwaar zou maken.

De muzikanten begonnen een nieuw lied te spelen, en er verschenen nog meer van Godfreys vrienden. Ze kwamen naar hen toe, voegden zich bij hen voor een nieuwe ronde, en leidden Godfrey weg, de menigte in.

“Ik zie je later, jonge man,” zei Godfrey tegen Reece voor hij wegging. Toen draaide hij zich om naar Thor: “Hopelijk zie ik je vaker in het bierhuis!”

“Hopelijk zie ik jou vaker op het slagveld,” riep Kendrick terug.

“Dat betwijfel ik!” zei Godfrey. Hij bulderde met zijn vrienden van het lachen, en hij verdween in de menigte.

“Vieren ze altijd op deze manier?” vroeg Thor aan Reece.

“Godfrey? Hij zit al in het bierhuis sinds hij kan lopen. Hij is de teleurstelling van mijn vader. Maar hij is tevreden met zichzelf.”

“Nee, ik bedoel de mannen van de Koning. De Krijgsmacht. Is er altijd een uitstapje naar het bierhuis?”

Reece schudde zijn hoofd.

“Vandaag is een speciale dag. De eerste jacht, en de zonnewende. Dit gebeurd niet zo vaak. Geniet er maar van zolang het kan.”

Thor voelde zich steeds meer gedesoriënteerd raken terwijl hij de kamer rondkeek. Dit was niet de plek waar hij wilde zijn. Hij wilde terug naar de barakken, trainen. Zijn gedachten dwaalden weer af, naar Gwendolyn.

“Kon je hem goed zien?” vroeg Kendrick, die naar Thor toe kwam.

Thor keek hem verward aan.

“De man in de bossen, die de pijl afvuurde?” voegde Kendrick toe.

De anderen kwamen dichterbij, en probeerden mee te luisteren. Ze werden ineens heel serieus.

Thor probeerde het zich te herinneren, maar het lukte niet. Alles was wazig.

“Ik wilde dat ik het beter had kunnen zien,” zei hij. “Het ging allemaal zo snel.”

“Misschien was het gewoon één van de andere mannen van de koning, die per ongeluk in onze richting schoot,” zei O’Connor.

Thor schudde zijn hoofd.

“Hij zag er niet uit als de anderen. Hij was in het zwart, en hij droeg een mantel en een kap. En hij schoot slechts één pijl, recht op Kendrick af, en toen verdween hij. Het spijt me. Ik wou dat ik meer had gezien.”

Kendrick schudde zijn hoofd en probeerde na te denken.

“Wie zou jou nu dood willen?” vroeg Reece aan Kendrick.

“Was het een huurling?” vroeg O’Connor.

Kendrick haalde zijn schouders op. “Voor zover ik weet heb ik geen vijanden.”

“Maar vader heeft er velen,” zei Reece. “Misschien wil iemand je doden om hem te pakken.”

“Of misschien wil iemand je uit de weg ruimen voor de troon,” bedacht Elden.

“Maar dat is absurd! Ik ben onrechtmatig! Ik kan de troon niet erven!”

Terwijl ze hoofdschuddend van hun bier nipten, en probeerden het uit te vogelen, kwam er een andere schreeuw uit de kamer. Alle mannen vestigden hun aandacht op de trap die naar boven leidde. Thor keek op en zag een aantal vrouwen de hal boven uit komen. Ze stonden bij de reling en keken neer op de kamer. Ze waren schaars gekleed en droegen veel te veel make-up.

Thor bloosde.

“Hallo, heren!” riep de dame die vooraan stond. Ze had een grote boezem en droeg een rode, kanten outfit.

De mannen juichten.

“Wie heeft er vanavond geld om uit te geven?” vroeg ze.

De mannen juichten weer.

Thor’s open sperden zich open van verbazing.