Een Heerschappij Van Koninginnen

Tekst
Z serii: De Tovenaarsring #13
0
Recenzje
Przeczytaj fragment
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

HOOFDSTUK ACHT

Darius liep langzaam over het zandpad, Loti aan zijn zijde, en de spanning van hun stilte was te snijden. Geen van beiden had een woord gezegd sinds hun confrontatie met de slavenmeester en zijn mannen. Er wervelden een miljoen gedachten door Darius’ hoofd terwijl hij naast haar liep en haar terug naar hun dorp vergezelde. Darius wilde een arm om haar heen leggen en haar vertellen hoe dankbaar hij was dat ze nog leefde, dat ze hem had gered net zoals hij haar had gered, hoe vastbesloten hij was om haar nooit meer uit het oog te verliezen. Hij wilde vreugde en opluchting in haar ogen zien, hij wilde haar horen zeggen hoeveel het voor haar betekende dat hij zijn leven voor haar geriskeerd had—of in elk geval dat ze blij was hem te zien.

Maar er hing een diepe, ongemakkelijke stilte, en Loti zei niets. Ze wilde hem niet eens aankijken. Ze had geen woord tegen hem gezegd sinds hij de lawine had veroorzaakt, had zijn blik vermeden. Darius hart ging hevig tekeer terwijl hij zich afvroeg wat ze dacht. Ze had gezien hoe hij zijn kracht had gebruikt, ze had de lawine gezien. Ze had hem een angstige blik toegeworpen, en sindsdien niet meer naar hem gekeken.

Misschien, dacht Darius, had hij volgens haar het heilige taboe op het gebruiken van magie gebroken, hetgeen waar de mensen meer op neerkeken dan op wat dan ook. Misschien was ze bang voor hem; of erger, misschien hield ze niet meer van hem. Misschien zag ze hem wel als een freak.

Darius voelde zijn hart breken terwijl ze langzaam terug liepen naar het dorp, en hij vroeg zich af waar het allemaal goed voor was geweest. Hij had zijn leven geriskeerd om een meisje te redden dat niet meer van hem hield. Hij zou er alles voor over hebben om haar gedachten te kunnen lezen, alles. Maar ze wilde niet eens praten. Was ze nog in shock?

Darius wilde iets tegen haar zeggen, iets om de stilte te verbreken. Maar hij wist niet waar hij moest beginnen. Hij had gedacht dat hij haar kende, maar nu wist hij dat niet zo zeker meer. Een deel van hem was verontwaardigd, te trots om zijn mond open te doen na haar reactie. Maar een ander deel van hem schaamde zich. Hij wist wat zijn mensen vonden van het gebruik van magie. Was zijn magie echt zo verschrikkelijk? Zelfs als hij haar leven had gered? Zou ze het de anderen vertellen? Als de dorpelingen erachter kwamen, wist hij, zouden ze hem zeker verbannen.

Ze liepen en liepen, en uiteindelijk kon Darius het niet meer verdragen; hij moest iets zeggen.

“Ik weet zeker dat je familie blij zal zijn als je weer veilig terug bent,” zei Darius.

Tot zijn teleurstelling maakte Loti niet van de gelegenheid gebruik om hem aan te kijken; ze bleef uitdrukkingsloos voor zich uit staren. Zwijgend liepen ze verder. Eindelijk, na een lange stilte, schudde ze haar hoofd.

“Misschien,” zei ze. “Maar ik denk dat ze vooral bezorgd zullen zijn. Ons hele dorp zal bezorgd zijn.”

“Wat bedoel je?” vroeg Darius.

“Je hebt een slavenmeester gedood. Wij hebben een slavenmeester gedood. Het hele Rijk zal naar ons op zoek gaan. Ze zullen ons dorp verwoesten. Onze mensen doden. We hebben een afschuwelijke, zelfzuchtige daad verricht.”

“Afschuwelijke daad? Ik heb je leven gered!” zei Darius verbitterd.

Ze haalde haar schouders op.

“Mijn leven is niet meer waard van de levens van al onze mensen.”

Darius was ziedend. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij begon te beseffen dat Loti een moeilijk meisje was, lastig te begrijpen. Ze was geïndoctrineerd met de stugge gedachten van haar ouders, van hun volk.

“Dus je haat me,” zei hij. “Je haat me omdat ik je gered heb.”

Ze weigerde hem aan te kijken en liep verder.

“Ik heb jou ook gered,” antwoordde ze trots. “Weet je dat niet meer?”

Darius liep rood aan; hij begreep haar niet. Ze was te trots.

“Ik haat je niet,” voegde ze uiteindelijk toe. “Maar ik heb gezien hoe je het hebt gedaan. Ik heb gezien wat je hebt gedaan.”

Darius trilde van binnen. Hij was gekwetst door haar woorden. Ze klonken als een beschuldiging. Het was niet eerlijk, zeker niet omdat hij net haar leven had gered.

“En waarom is dat zo afschuwelijk?” vroeg hij. “Wat voor kracht het ook was die ik gebruikt heb?”

Loti gaf geen antwoord.

“Ik ben wie ik ben,” zei Darius. “Ik ben zo geboren. Ik heb er niet om gevraagd. Ik begrijp het zelf ook niet helemaal. Ik weet niet wanneer het komt of wanneer het verdwijnt. Ik weet niet of ik ooit nog in staat zal zijn om het te gebruiken. Ik wilde het niet gebruiken. Het was alsof… het mij gebruikte.”

Loti bleef naar beneden kijken. Ze gaf geen antwoord en ze bleef zijn blik ontwijken, en Darius voelde spijt. Had hij een fout gemaakt door haar te redden? Moest hij zich schamen voor wie hij was?

“Zou je liever dood zijn dan dat ik had gebruikt…wat het ook is dat ik heb gebruikt?” vroeg Darius.

Loti gaf geen antwoord, en Darius begon steeds meer spijt te krijgen.

“Praat er met niemand over,” zei ze. “We moeten nooit praten over wat er vandaag is gebeurd. We zullen allebei verbannen worden.”

Ze gingen een bocht om en hun dorp kwam in het zicht. Ze liepen over de hoofdweg en werden gespot door dorpelingen, die begonnen te juichen.

Er ontstond commotie terwijl honderden opgewonden dorpelingen zich om Loti en Darius heen verzamelden. Loti’s moeder, vergezeld door haar vader en twee van haar broers, lange mannen met brede schouders, kort haar en trotse kaken, braken door de menigte heen. Ze keken op Darius neer. Naast hen stond Loti’s derde broer. Hij was kleiner dan de anderen en liep mank.

“Mijn liefde,” zei Loti’s moeder. Ze stormde door de menigte heen en omhelsde haar dochter stevig.

Darius bleef onzeker op de achtergrond.

“Wat is er met je gebeurd?” wilde haar moeder weten. “Ik dacht dat het Rijk je had meegenomen. Hoe ben je ontsnapt?”

De dorpelingen werden stil, en alle ogen richtten zich op Darius. Hij stond daar, niet wetend wat hij moest zeggen. Hij had het gevoel dat dit een moment van vreugde moest zijn, een moment waarop hij trots kon zijn op wat hij had gedaan, een moment waarop hij als een held onthaald zou moeten worden. Tenslotte was hij de enige die het lef had gehad om achter Loti aan te gaan.

Maar het was een moment van verwarring voor hem. En misschien zelfs van schaamte. Loti keek hem veelbetekenend aan, alsof ze hem wilde waarschuwen hun geheim niet te onthullen.

“Er is niets gebeurd, Moeder,” zei Loti. “Het Rijk is van gedachten veranderd. Ze hebben me laten gaan.”

“Je laten gaan?” herhaalde ze verbijsterd.

Loti knikte.

“Ze hebben me hier ver vandaan vrijgelaten. Ik verdwaalde in de bossen, en Darius heeft me gevonden. Hij heeft me teruggebracht.”

De dorpelingen keken sceptisch van Darius naar Loti. Darius voelde dat ze hen niet geloofden.

“En wat is dat op je gezicht?” vroeg haar vader. Hij liep naar voren en wreef met zijn duim over haar gezicht. Hij draaide haar hoofd om het beter te kunnen bekijken.

Darius keek en zag een grote blauwe plek.

Loti keek onzeker naar haar vader op.

“Ik…ben gestruikeld,” zei ze. “Over een boomwortel. Zoals ik al zei, ik ben in orde,” hield ze vol.

Alle ogen richtten zich op Darius, en Bokbu, de chief, liep naar voren.

“Darius, is dit waar?” vroeg hij op sombere toon. “Je hebt haar vredig thuisgebracht? Je hebt geen confrontatie met het Rijk gehad?”

Darius stond daar. Zijn hart ging tekeer en hij voelde honderden ogen naar hem staren. Hij wist dat als hij over hun confrontatie zou vertellen, als hij hen zou vertellen wat hij had gedaan, ze allemaal voor de vergelding zouden vrezen. En hij zou niet kunnen verklaren hoe hij hen had gedood zonder over zijn magie te spreken. Hij zou verbannen worden, en Loti ook—en hij wilde geen paniek zaaien.

Darius wilde niet liegen. Maar hij wist niet wat hij anders moest doen.

Dus Darius knikte slechts zwijgend naar de dorpsoudsten. Laat ze dat maar interpreteren zoals ze willen, dacht hij.

Langzaam verscheen er opluchting in de ogen van de mensen. Ze draaiden zich naar Loti om. Toen deed één van haar broers een stap naar voren en legde een arm om haar heen.

“Ze is veilig!” riep hij uit. “Dat is het enige dat er toe doet!”

Er rees een luid gejuich op. De spanning was gebroken, en Loti werd omhelsd door haar familie en de anderen.

Darius stond daar en keek toe. Hij kreeg een paar halfslachtige schouderklopjes terwijl Loti door haar familie het dorp in werd geleid. Hij keek haar na, wachtend, hopend dat ze zich zou omdraaien om naar hem te kijken. Al was het maar één keer.

Maar zijn hart brak terwijl hij haar in de menigte zag verdwijnen, zonder ook maar één keer achterom te kijken.

HOOFDSTUK NEGEN

Volusia stond trots op haar in de zon glinsterende gouden vaartuig, terwijl ze langzaam over de waterwegen van Volusia voer, haar armen uitgestrekt, zwelgend in de vleierij van haar mensen. Ze stroomden met duizenden tegelijk naar de rand van de waterwegen, zwermden door de straten en stegen en schreeuwden haar naam.

Terwijl ze over de smalle waterwegen dreef die door de stad kronkelden, kon Volusia haar mensen bijna aanraken. Ze riepen haar naam en schreeuwden vleiend naar haar terwijl ze gescheurde stukjes van perkamentrollen in alle kleuren omhoog gooiden. Ze glinsterden in het licht terwijl ze op haar neer regenden. Het was hun manier om een terugkerende heldin te verwelkomen.

 

“Lang leve Volusia! Lang leve Volusia!” klonk het in koor. Het echode door de stegen terwijl ze de massa passeerde. De waterwegen voeren haar dwars door haar magnifieke stad, langs de met goud versierde straten en gebouwen.

Volusia leunde naar achteren en nam alles in zich op, dolblij dat ze Romulus had verslagen, dat ze de Opperbevelhebber van het Rijk had afgeslacht en zijn contingent van soldaten had vermoord. Haar mensen waren één met haar, en ze voelden zich aangemoedigd als zij zich aangemoedigd voelde. Ze had zich nog nooit zo sterk gevoeld—niet sinds de dag dat ze haar moeder had vermoord.

Volusia keek op naar haar geweldige stad, naar de twee torenhoge pilaren, goud en groen glimmend in de zon; ze bekeek de eindeloze eeuwenoude gebouwen, gebouwd ten tijde van haar voorouders, honderden jaren oud, versleten. De glimmende, onberispelijke straten waren gevuld met duizenden mensen en er stonden soldaten op elke hoek. De waterwegen baanden zich in perfecte hoeken een weg door de stad en verbonden alles met elkaar. Er waren smalle loopbruggen waar paarden met gouden koetsen overheen liepen, mensen gekleed in hun beste zijde en juwelen. Vandaag was uitgeroepen tot een feestdag, en alle mensen waren naar buiten gekomen om haar te begroeten en haar naam te roepen op deze heilige dag. Ze was meer dan een leider voor hen—ze was een godin.

Het was zelfs nog veelbelovender dat deze dag samenviel met een festival, de Dag van Lichten, de dag waarop ze bogen voor de zeven goden van de zon. Als leider van de stad was Volusia altijd degene die de festiviteiten initieerde, en terwijl ze door de stad voer brandden er twee immens grote gouden fakkels achter haar, feller dan de dag, klaar om de Grote Fontein te ontsteken.

Alle mensen haastten zich over de straten om haar te volgen, de boot achterna; ze wist dat ze haar de hele weg zouden vergezellen, tot aan het midden van de zes cirkels van de stad, waar ze van boord zou gaan en ter ere van de feestdag en de offers de fonteinen zou aansteken. Het was een glorieuze dag voor haar stad en haar mensen, een dag om de veertien goden te prijzen, de goden waarvan men geloofde dat ze de veertien ingangen van de stad tegen indringers beschermden. Haar mensen baden tot de goden, en ook vandaag was er, net als op alle dagen, veel om dankbaar voor te zijn.

Dit jaar was er een verrassing voor haar volk: Volusia had een vijftiende god toegevoegd. Het was voor het eerst in eeuwen, voor het eerst sinds de oprichting van de stad, dat er een god bijkwam. En die god was zij zelf. Volusia had een torenhoog gouden standbeeld van zichzelf laten bouwen, in het midden van de zeven cirkels, en ze had deze dag laten uitroepen tot haar naamdag, haar feestdag. Zodra het bekend zou worden gemaakt, zouden al haar mensen zien dat zij, Volusia, meer was dan haar moeder, meer dan een leider, meer dan een sterveling. Ze was een godin die het verdiende om elke dag aanbeden te worden. Ze zouden bidden en voor haar buigen, net als voor de andere goden—en deden ze dat niet, dan zou hun bloed vloeien.

Volusia glimlachte terwijl haar boot haar naar het stadscentrum bracht. Ze kon nauwelijks wachten om hun gezichten te zien, om hen haar te zien aanbidden net als de andere veertien goden. Ze wisten het nog niet, maar op een dag zou ze alle andere goden vernietigen, één voor één, tot alleen zij nog over was.

Opgewonden wierp Volusia een blik over haar schouder. Ze zag een eindeloze reeks voertuigen volgen, beladen met levende stieren en geiten en rammen, luidruchtig in de zon, allemaal ter voorbereiding van de offerande voor de goden. Ze zou de grootste en beste voor haar eigen standbeeld slachten.

Eindelijk bereikte Volusia’s boot de open waterweg naar de zeven gouden cirkels, de ene nog breder dan de ander, brede gouden pleinen die werden verdeeld door ringen van water. Haar boot voer langzaam door de cirkels, steeds dichter naar het midden. Ze passeerde elk van de veertien goden, haar hart bonzend van opwinding. Elke god torende hoog boven haar uit, elk standbeeld glimmend goud, zes meter hoog. In het midden van dit alles, op het plein dat altijd leeg werd gehouden voor offers en congregaties, stond nu een nieuw gebouwd gouden voetstuk, met daar boven op een vijftien meter hoge structuur, bedekt door een wit zijden doek. Volusia glimlachte: alleen zij wist wat er onder dat doek zat.

Ze bereikten het middelste plein. Volusia ging van boord, en haar bediendes haastten zich naar voren om haar naar beneden te helpen. Ze keek toe hoe er een ander voertuig naar voren werd gebracht, en de grootste stier die ze ooit had gezien werd uitgeladen. Hij werd door een tiental van haar mannen naar haar toe geleid. Elk van hen hield een dik touw in zijn handen en leidde het beest voorzichtig naar voren. Deze stier was bijzonder, afkomstig uit de Lage Provincies: zes meter hoog, met een felrode huid. Hij was het toonbeeld van kracht. Hij was ook gevuld met woede. Hij verzette zich, maar de mannen hielden hem op zijn plek terwijl ze hem naar haar standbeeld brachten.

Volusia hoorde het geluid van een zwaard dat werd getrokken. Ze draaide zich om en zag Aksan, haar persoonlijke huurmoordenaar, naast haar staan en het ceremoniële zwaard voor zich uit houden. Aksan was de meest loyale man die ze ooit had ontmoet, bereid om iedereen te doden met niet meer dan een knikje van haar. Ze mocht hem ook omdat hij sadistisch was, en hij had haar respect al vele malen verdiend. Hij was ook één van de weinigen die ze dicht bij zich toe liet.

Aksan staarde haar aan. Hij had een verzonken, door de pokken getekend gezicht, zijn hoorns zichtbaar achter zijn dikke, krullende haar.

Volusia strekte haar arm en nam het lange, gouden ceremoniële zwaard van hem aan. Het mes was twee meter lang, en ze hield het heft met beide handen vast. Er viel een stilte over haar mensen terwijl ze het zwaard hoog hief, en het met al haar kracht op de nek van de stier af bracht.

Het mes, zo scherp als maar kon en zo dun als perkament, ging er dwars door heen en Volusia grijnsde bij het bevredigende geluid van het zwaard dat zich door het vlees heen boorde. Ze voelde hoe het zwaard er helemaal door heen ging en voelde het hete bloed in haar gezicht spatten. Het gutste uit te wond en er ontstond een enorme plas bloed rond haar voeten. De stier struikelde, onthoofd, en viel voor het voetstuk van haar nog steeds bedekte standbeeld. Het bloed spatte over de zijden doek en bevlekte het, en haar mensen begonnen te juichen.

“Een goed voorteken, mijn vrouwe,” zei Aksan terwijl hij naar haar toe leunde.

De ceremonie was begonnen. Overal om haar heen werd op trompetten geblazen, en er werden honderden dieren naar voren gebracht. Haar officiers begonnen met het slachten. Het zou een lange dag worden met slachten en verkrachten en voedsel schransen en wijn drinken—en dan zouden ze het nog een dag herhalen, en dan nog een dag. Volusia zou ervoor zorgen dat ze erbij kon zijn. Ze zou wat mannen en wijn voor zichzelf nemen, en ze zou hun kelen doorsnijden als offer aan haar idolen. Ze keek uit naar een lange dag van sadisme en beestachtigheid.

Maar eerst moest ze nog iets doen.

De menigte werd stil terwijl Volusia het voetstuk onderaan haar standbeeld betrad en zich omdraaide naar haar mensen. Aan haar andere kant stond Koolian, één van haar andere vertrouwde adviseurs, een duistere tovenaar gekleed in een zwarte mantel en kap, met lichtgevende groene ogen en een gezicht vol wratten. Hij was degene die haar had geholpen bij de moord van haar moeder. Het was Koolian die haar had geadviseerd om dit standbeeld van haarzelf te bouwen.

De mensen staarden naar haar, en het was zo stil dat je een speld kon horen vallen. Ze wachtte, genietend van het drama van het moment.

“Geweldige mensen van Volusia!” bulderde ze. “Ik presenteer jullie het standbeeld van jullie nieuwste en meest geweldige god!”

Met verve trok Volusia het zijden doek omlaag, en de menigte snakte naar adem.

“Jullie nieuwe godin, de vijftiende godin, Volusia!” bulderde Koolian naar de mensen.

De mensen fluisterden vol ontzag en keken verwonderd naar het standbeeld op. Volusia keek op naar het glimmende gouden standbeeld, twee keer zo hoog als de andere standbeelden, een perfect model van haar. Ze wachtte nerveus om te zien hoe haar mensen zouden reageren. Het was eeuwen geleden sinds iemand een nieuwe god had geïntroduceerd, en ze gokte dat hun liefde voor haar net zo sterk was als het moest zijn. Ze moesten niet alleen van haar houden; ze moesten haar aanbidden.

Tot haar grote bevrediging lieten haar mensen zich als één vallen en bogen ze diep om haar te aanbidden.

“Volusia,” zongen ze. “Volusia. Volusia.”

Volusia stond daar, haar armen wijd. Ze haalde diep adem, en liet alles over zich heen komen. Het was genoeg lof om elke sterveling te bevredigen. Elke leider. Elke god.

Maar het was nog steeds niet genoeg voor haar.

*

Volusia liep door de brede, gewelfde entree naar haar kasteel, langs marmeren zuilen van dertig meter hoog, langs perfect rechtop staande wachters, soldaten van het Rijk, bewapend met gouden speren, door de hallen opgesteld zover als het oog reikte. Ze liep langzaam, de gouden hakken van haar laarzen klikkend op de vloer. Ze werd vergezeld door Koolian, haar tovenaar, Aksan, haar moordenaar, en Soku, de commandant van haar leger.

“Mijn vrouwe, als ik heel even met u zou kunnen praten,” zei Soku. Hij probeerde al de hele dag met haar te praten, en ze had hem genegeerd. Ze was niet geïnteresseerd in zijn angsten, in zijn fixatie op de realiteit. Ze had haar eigen realiteit, en ze zou hem aanspreken wanneer het haar uitkwam.

Volusia liep verder tot ze de entree naar een andere hal bereikte, deze bezaaid met lange stroken van smaragdgroene kralen. Onmiddellijk haastten zich een paar soldaten naar voren die de stroken opzij trokken om een doorgang voor haar te creëren.

Terwijl ze naar binnen liep, begon al het gezang en gejuich van de heilige ceremonies buiten te vervagen. Ze had een lange dag gehad van slachten en drinken en verkrachten en eten, en Volusia wilde wat tijd voor zichzelf. Ze zou zich opladen, en vervolgens teruggaan voor de tweede ronde.

Volusia ging de deftige kamers binnen, duister en zwaar, verlicht door slechts enkele fakkels. De ruimte werd nog het meest verlicht door de enkele schacht van groen licht die naar beneden viel door de oculus hoog boven in het dertig meter hoge plafond, recht op een enkel object in het midden van de kamer.

De smaragdgroene speer.

Volusia liep er vol ontzag naar toe. De speer lag daar, zoals hij daar al eeuwen had gelegen, recht in het licht. De smaragdgroene schacht en smaragdgroene speerpunt glinsterden in het licht, en de punt wees recht naar de hemel, alsof ze de goden uitdaagde. Het was altijd al een heilig object voor haar mensen geweest, een object waarvan ze geloofden dat het de hele stad in stand hield. Ze stond ervoor en zag de stofjes wervelen in het groene licht.

“Mijn vrouwe,” zei Soku zachtjes, zijn stem echoënd in de stilte. “Mag ik spreken?”

Volusia stond een lange tijd met haar rug naar hem toe en bestudeerde de speer. Ze bewonderde het vakmanschap, zoals ze elke dag van haar leven deed. Toen was ze eindelijk klaar om de woorden van haar adviseur aan te horen.

“Dat mag,” zei ze.

“Mijn vrouwe,” zei hij, “u heeft de heerser van het Rijk gedood. Het nieuws heeft zich ongetwijfeld al verspreid. Er zullen al legers onderweg zijn naar Volusia. Enorme legers, groter dan we aan kunnen. We moeten ons voorbereiden. Wat is uw strategie?”

“Strategie?” vroeg Volusia geïrriteerd. Ze keek hem nog steeds niet aan.

“Hoe wilt u de vrede onderhandelen?” drong hij aan. “Hoe wilt u zich overgeven?”

Ze draaide zich om en keek hem aan met een koude blik in haar ogen.

“Er zal geen vrede zijn,” zei ze. “Tot ik hun overgave en hun eed van trouw aan mij accepteer.”

Hij keek haar aan, angst in zijn ogen.

“Maar mijn vrouwe, ze zijn met honderd tegen één in de meerderheid,” zei hij. “We kunnen ons nooit tegen hen verdedigen.”

Ze draaide zich weer om naar de speer, en hij stapte wanhopig naar voren.

“Mijn Keizerin,” drong hij aan. “U heeft een opmerkelijke overwinning behaald in het toe-eigenen van uw moeders troon. Zij was niet door iedereen geliefd, en u wel. Ze aanbidden u. Geen van hen zal eerlijk tegen u spreken. Maar ik wel. U omgeeft uzelf met mensen die u vertellen wat u wilt horen. Mensen die u vrezen. Maar ik zal u de waarheid vertellen, de realiteit van onze situatie. Het Rijk zal ons omsingelen. En we zullen verpletterd worden. Er zal niets overblijven van ons, van onze stad. U moet actie ondernemen. U moet een wapenstilstand onderhandelen. Betalen wat ze maar willen. Voor ze ons allemaal doden.”

 

Volusia glimlachte terwijl ze de speer bestudeerde.

“Weet je wat ze zeiden over mijn moeder?” vroeg ze.

Soku stond daar en keek haar botweg aan. Hij schudde zijn hoofd.

“Ze zeiden dat ze de Uitverkorene was. Ze zeiden dat ze nooit verslagen zou worden. Ze zeiden dat ze nooit zou sterven. Weet je waarom? Omdat in zes eeuwen tijd, niemand deze speer kon optillen. En toen kwam zij, en ze tilde hem met één hand op. En ze gebruikte hem om haar vader te doden en zijn troon in te nemen.”

Volusia draaide zich naar hem om, en haar ogen lichtten op.

“Ze zeiden dat de speer slechts één keer gehanteerd kon worden. Door de Uitverkorene. Ze zeiden dat mijn moeder duizend eeuwen zou leven, dat de troon van Volusia voor eeuwig van haar zou zijn. En weet je wat er gebeurde? Ik tilde de speer zelf op—en ik gebruikte hem om mijn moeder te doden.”

Ze haalde diep adem.

“Wat zegt dat u, Heer Commandant?”

Hij keek haar verward aan en schudde zijn hoofd.

“We kunnen leven in de schaduw van de legendes van anderen,” zei Volusia, “of we kunnen onze eigen legendes creëren.”

Ze leunde naar voren en keek hem dreigend aan.

“Als ik het hele Rijk heb vernietigd,” zei ze, “als iedereen in dit universum voor me buigt, als er geen levende ziel meer is die mijn naam niet kent en schreeuwt en huilt, dan zul je weten dat ik de enige en de enige ware leider ben—en dat ik de enige en de enige ware god ben. Ik ben de Uitverkorene. Omdat ik mezelf heb gekozen.”

To koniec darmowego fragmentu. Czy chcesz czytać dalej?