Czytaj książkę: «Een Aanval Van Moed », strona 3

Czcionka:

HOOFDSTUK VIJF

Gwendolyn opende haar ogen. Ze voelde de wereld om zich heen bewegen, en probeerde zich te oriënteren. Ze zag de enorme gewelfde rode stenen poorten van Silesia, en duizenden soldaten van het Rijk die haar aanstaarden. Ze zag Steffen, die naast haar liep, ze zag de lucht boven zich. Ze besefte dat ze door iemand werd gedragen.

Ze keek omhoog, recht in de intense, glimmende ogen van Argon. Ze werd door Argon gedragen. Met zijn drieën gingen ze door de poorten van Silesia, langs duizenden soldaten van het Rijk, die voor hen uit de weg gingen en hen aanstaarden. Ze werden omgeven door een witte gloed, en Gwendolyn voelde dat ze zich in een soort van beschermend energieveld bevond. Ze besefte dat hij waarschijnlijk een soort spreuk gebruikte om de soldaten op afstand te houden.

Gwen voelde zich gerustgesteld en beschermd in Argons armen. Elke spier in haar lichaam deed pijn, ze was uitgeput, en ze wist niet of ze zou kunnen lopen als ze het zou proberen. Haar ogen vielen steeds dicht, en de zag de wereld in flarden aan zich voorbij gaan. Ze zag een deel van een afbrokkelende muur; een ingestorte borstwering; een uitgebrand huis; een berg puin; ze zag hoe ze over de binnenplaats werd gedragen, naar de verste poorten, naar de rand van het Ravijn; ze zag hoe ze erdoor heen gingen.

Ze bereikten de rand van het Ravijn en het platform dat bedekt was met metalen punten. Argon liet het platform zakken en nam hen weer mee, de diepten van het lager gelegen Silesia in.

Terwijl ze de lager gelegen stad betraden zag Gwendolyn de tientallen vriendelijke, bezorgde gezichten van de Silesiaanse burgers. Ze staarden naar haar alsof ze een spektakel was.

Toen ze het grote plein van de stad betraden, stroomden er honderden mensen naar hen toe. Ze zag bekende gezichten—Kendrick, Srog, Godfrey, Brom, Kolk, Atme, tientallen Zilveren en leden van de Krijgsmacht die ze herkende… ze verzamelden zich om haar heen, ellende op hun gezichten in de vroege ochtendzon, terwijl de mist uit het Ravijn over het plein wervelde en de koude wind haar huid streelde. Ze sloot haar ogen en probeerde alles te laten verdwijnen. Ze voelde zich alsof ze een dier in een dierentuin was. Ze voelde zich vernederd. En ze had het gevoel dat ze hen allemaal teleur had gesteld.

Argon droeg haar verder langs de mensen, door de nauwe steegjes van de laag gelegen stad, door nog een gewelfde poort, en uiteindelijk het kleine paleis van de stad in. Gwen verloor keer op keer haar bewustzijn terwijl ze het schitterende rode kasteel binnen gingen, de trappen op, een lange gang door, en door een hoge deuropening. Uiteindelijk gingen ze een kleine deur door, een kamer binnen.

De kamer was schemerig. Het bleek een grote slaapkamer te zijn, met een eeuwenoud hemelbed in het midden, en niet ver daar vandaan een brandend vuur in een oude marmeren haard. Er stonden een aantal bedienden in de kamer. Gwendolyn voelde hoe Argon haar naar het bed tilde en haar voorzichtig neerlegde. Er verzamelden zich mensen om het bed heen die bezorgd naar haar keken.

Argon deed een paar stappen achteruit en verdween tussen de mensen. Ze knipperde met haar ogen en zocht naar hem, maar ze zag hem niet meer. Hij was weg. Ze voelde de afwezigheid van zijn beschermende energie die haar als een schild had omhuld. Ze voelde zich kouder, minder beschermd, zonder hem.

Gwen liet haar tong over haar gebarsten lippen glijden, en enkele seconden later voelde ze hoe er een kussen onder haar hoofd werd geschoven, en hoe er een kan water tegen haar lippen werd gezet. Ze dronk en dronk, en besefte hoe dorstig ze was. Ze keek op en zag een vrouw die ze herkende.

Illepra, de koninklijke genezeres. Illepra keek op haar neer. Haar zachte bruine ogen keken haar bezorgd aan. Ze legde een warme doek op haar voorhoofd en veegde de haren uit haar gezicht. Ze legde een hand tegen haar voorhoofd, en Gwen voelde een helende energie door zich heen stromen. Ze voelde haar ogen zwaar worden, en niet veel later viel ze in een diepe slaap.

*

Gwendolyn wist niet hoeveel tijd er was verstreken toen ze haar ogen weer opende. Ze voelde zich uitgeput, gedesoriënteerd. Ze had een stem gehoord in haar dromen, en nu hoorde ze het weer.

“Gwendolyn,” klonk de stem. Ze hoorde het galmen in haar hoofd, en ze vroeg zich af hoe vaak hij haar naam al had geroepen.

Ze keek op en herkende Kendrick, die op haar neerkeek. Naast haar stond haar broer Godfrey, met Srog, Brom, Kolk en enkele anderen. Aan haar andere kant stond Steffen. Ze haatte de uitdrukkingen op hun gezichten. Ze keken vol medelijden naar haar, alsof ze was opgestaan uit de dood.

“Mijn zuster,” zei Kendrick, glimlachend. Ze hoorde de bezorgdheid in zijn stem. “Vertel ons wat er is gebeurd.”

Gwen schudde haar hoofd. Ze was te moe om alles op te halen.

“Andronicus,” zei ze, haar stem schor. Er kwam nauwelijks gefluister uit. Ze schraapte haar keel. “Ik trachtte… mezelf over te geven… in ruil voor de stad… ik vertrouwde hem. Stom…”

Ze schudde haar hoofd, en er liep een traan over haar wang.

“Nee, je bent nobel,” corrigeerde Kendrick, terwijl hij in haar hand kneep. “Je bent de meest moedige van ons allemaal.”

“Je hebt gedaan wat elke geweldige leider zou hebben gedaan,” zei Godfrey, die een stap naar voren deed.

Gwen schudde haar hoofd.

“Hij heeft ons erin geluisd,” zei Gwendolyn, “en me aangevallen. Hij liet McCloud me aanvallen.”

Gwen kon het niet helpen: terwijl ze de woorden sprak begon ze te huilen, niet in staat om zich in te houden. Ze wist dat het niet erg koninklijk was om te doen, maar ze kon het niet helpen.

Kendrick pakte haar hand stevig vast.

“Ze zouden me doden…” zei ze, “…maar Steffen heeft me gered…”

De mannen keken met een hernieuwd respect naar Steffen, die trouw aan haar zijde stond. Hij boog zijn hoofd.

“Ik was te laat,” antwoordde hij bescheiden. “Ik was in mijn eentje tegen velen.”

“Maar toch, je hebt onze zuster gered, en daarvoor zullen we je eeuwig verschuldigd zijn,” zei Kendrick.

Steffen schudde zijn hoofd.

“Ik ben haar veel meer verschuldigd,” antwoordde hij.

Gwen moest huilen.

“Argon heeft ons allebei gered,” concludeerde ze.

Kendricks gezicht werd donker.

“We zullen je wreken,” zei hij.

“Ik vrees niet voor mezelf,” zei ze. “Het is de stad… onze mensen… Silesia… Andronicus… hij zal aanvallen…”

Godfrey streelde haar hand.

“Maak je daar nu geen zorgen over,” zei hij. “Rust. Laat ons deze zaken bespreken. Je bent hier nu veilig.”

Gwen voelde haar oogleden weer zwaar worden. Ze wist niet of ze wakker was, of dat ze droomde.

“Ze heeft slaap nodig,” zei Illepra op beschermende toon.

Gwen was zich slechts vaag bewust van wat er om haar heen gebeurde. Ze gleed steeds weg. In gedachten zag ze beelden van Thor, en toen van haar vader. Ze kon niet onderscheiden wat echt was en wat een droom was, en ze hoorde slechts flarden van de conversatie die in de kamer plaatsvond.

“Hoe ernstig zijn haar wonden?” klonk een stem. Misschien Kendrick.

Ze voelde hoe Illepra’s hand over haar voorhoofd gleed. En de laatste woorden die ze hoorde waren die van Illepra:

“Ze heeft lichte lichamelijke verwondingen, mijn Heer. Het zijn de wonden in haar geest die het diepst zijn.”

*

Toen Gwen weer ontwaakte, hoorde ze het geluid van een knapperend vuur. Ze had geen flauw idee hoeveel tijd er was verstreken. Ze knipperde een aantal keer met haar ogen terwijl ze rond keek in de schemerige kamer. De menigte was verdwenen. De enige mensen die waren overgebleven waren Steffen, die in een stoel naast haar bed zat, Illepra, die een zalfje op haar pols smeerde, en nog iemand. Het was een vriendelijk uitziende, oude man, die haar bezorgd aankeek. Ze herkende hem, maar ze kon hem niet meteen plaatsen. Ze voelde zich zo moe, te moe, alsof ze al jaren niet had geslapen.

“Mijn vrouwe?” zei de oude man, terwijl hij voorover boog. Hij hield iets groots in zijn handen. Ze keek naar beneden en besefte dat het een leer gebonden boek was.

“Ik ben het, Aberthol,” zei hij. “Uw oude leraar. Kunt u me horen?”

Gwen slikte en knikte langzaam. Ze opende haar ogen een beetje.

“Ik heb uren gewacht om u te zien,” zei hij.

Gwen knikte langzaam en was dankbaar voor zijn aanwezigheid.

Aberthol legde het grote boek op haar schoot en opende het. Ze voelde het gewicht, hoorde het gekraak van de zware pagina’s terwijl hij erdoorheen bladerde.

“Het is één van de weinige boeken die ik heb kunnen redden,” zei hij, “voor dat het Huis van Academici werd afgebrand. Het is de vierde van de MacGil annalen. U heeft het gelezen. Er staan verhalen in over overwinningen en nederlagen, natuurlijk—maar er zijn ook andere verhalen. Verhalen over gewonde leiders. Verwondingen aan het lichaam, en verwondingen aan de geest. Alle denkbare verwondingen, mijn vrouwe. En dit is wat ik u wilde vertellen: zelfs de beste mannen en vrouwen hebben ondenkbare martelingen doorstaan. U bent niet alleen. U bent slechts een spaak in het wiel der tijd. Er zijn talloze anderen die veel meer hebben doorstaan dan u—en velen van hen hebben het overleefd en zijn uitgegroeid tot geweldige leiders.

“Voel u niet beschaamd,” zei hij, terwijl hij haar pols vastpakte. “Dat is wat ik u wil vertellen. Voel u nooit beschaamd. U hoeft geen schaamte te voelen voor wat u heeft gedaan—alleen eer en moed. U bent de beste leider die de Ring ooit heeft gekend. En dit doet daar niets aan af.”

Gwen voelde een traan over haar wang rollen. Zijn woorden waren precies wat ze moest horen, en ze was hem zo dankbaar. Ze wist dat hij gelijk had.

Maar emotioneel gezien voelde ze het nog niet helemaal. Een deel van haar had het gevoel alsof ze voor eeuwig beschadigd was. Ze wist dat het niet zo was, maar zo voelde het.

Aberthol glimlachte, en haalde een kleiner boek tevoorschijn.

“Herinnert u zich deze?” vroeg hij, terwijl hij de rode, leer gebonden kaft open sloeg. “Het was uw favoriete boek toen u klein was. De legendes van onze vaders. Er is een specifiek verhaal dat ik u graag zou willen voorlezen.”

Gwen was geraakt door het gebaar, maar ze kon niet meer. Verdrietig schudde ze haar hoofd.

“Dank u,” zei ze schor, terwijl er nog een traan over haar wang liep. “Maar ik kan het nu niet horen.”

Hij keek teleurgesteld, en knikte toen begrijpend.

“Een andere keer,” zei ze moedeloos. “Ik moet alleen zijn. Als jullie me alstublieft even alleen zouden willen laten? Allemaal,” zei ze terwijl ze Steffen en Illepra aankeek.

Ze gingen staan, bogen hun hoofd en haastten zich toen uit de kamer.

Gwen voelde zich schuldig, maar ze kon het niet helpen: ze wilde zich oprollen en sterven. Ze luisterde naar hun voetstappen, hoorde hoe de deur zich achter hen sloot, en keek op om zich ervan te verzekeren dat de kamer leeg was.

Maar tot haar verassing zag ze dat dat niet het geval was: er stond een eenzame figuur bij de deur, recht, met een perfect postuur, zoals altijd. Ze liep langzaam en statig naar Gwen toe en stopte vlak bij haar bed. Uitdrukkingsloos staarde ze naar beneden.

Haar moeder.

Gwen was verrast om haar daar te zien staan, de voormalige Koningin, statig en trots als altijd, op haar neerkijkend met een koele blik. Er lag in haar ogen geen medeleven, zoals ze in de ogen van haar andere bezoekers had gezien.

“Waarom bent u hier?” vroeg Gwen.

“Ik wilde je zien.”

“Maar ik wil u niet zien,” zei Gwen. “Ik wil niemand zien.”

“Het kan me niet schelen wat je wil,” zei haar moeder koel. “Ik ben je moeder, en ik heb het recht om je te zien wanneer ik wil.”

Gwen voelde de oude woede jegens haar moeder weer opspelen; ze was de laatste persoon die ze nu wilde zien. Maar ze kende haar moeder en ze wist dat ze niet zou vertrekken voor ze haar zegje had gedaan.

“Spreek dan,” zei Gwendolyn. “Spreek en laat me dan met rust.”

Haar moeder zuchtte.

“Je wist het niet,” zei haar moeder. “Maar toen ik jong was, net zo oud als jij, ben ik op dezelfde manier aangevallen.”

Gwen staarde haar geschokt aan; ze had geen idee.

“Je vader wist ervan,” vervolgde haar moeder. “En het kon hem niet schelen. Hij trouwde toch met me. Toen voelde het alsof het het einde van de wereld was. Maar dat was het niet.”

Gwen sloot haar ogen. Ze voelde weer een traan over haar wang rollen en probeerde het onderwerp uit haar gedachten te bannen. Ze wilde haar moeders verhaal niet horen. Het was al te laat voor haar moeder om nu nog medeleven te tonen. Verwachtte ze nu echt dat ze hier zomaar binnen kon wandelen, na zolang zo hard te zijn geweest, en dat ze een verhaaltje kon vertellen en dat alles dan goed was?

“Bent u nu klaar?” vroeg Gwendolyn.

“Haar moeder deed een stap naar voren, “Nee, ik ben niet klaar,” zei ze vastberaden. “Je bent nu Koningin—het is tijd dat je je ook als een Koningin gedraagt,” zei haar moeder. Haar stem was hard als staal. Gwen hoorde een kracht in haar stem die ze nog niet eerder had gehoord. “Je hebt medelijden met jezelf. Maar er lijden elke dag vrouwen onder veel erge dingen dan jij. Wat er met jou is gebeurd is niets. Begrijp je me? Het is niets.”

Haar moeder zuchtte.

“Als je wil overleven en je thuis wil voelen in deze wereld, dan moet je sterk zijn. Sterker dan de mannen. Mannen zullen je krijgen, hoe dan ook. Het gaat niet om wat er met je gebeurd—het gaat erom hoe je het bekijkt. Hoe je erop reageert. Dat is waar je de controle over hebt. Je kunt je opkrullen en sterven. Of je kunt sterk zijn. Dat is wat de meisjes van de vrouwen onderscheid.”

Gwen wist dat haar moeder haar probeerde te helpen, maar ze haatte het gebrek aan compassie in haar benadering. En ze haatte het om een preek te krijgen.

“Ik haat u,” zei Gwendolyn tegen haar. “Dat heb ik altijd al gedaan.”

“Dat weet ik,” zei haar moeder. “En ik haat jou. Maar dat betekent niet dat we elkaar niet begrijpen. Ik wil je liefde niet—ik wil dat je sterk bent. Deze wereld wordt niet geregeerd door mensen die zwak en bang zijn—hij wordt geregeerd door degenen die hun hoofd schudden bij tegenspoed alsof het niets was. Je kunt instorten en sterven als je dat wil. Daar is tijd genoeg voor. Maar dat is saai. Wees sterk en leef. Leef echt. Wees een voorbeeld voor anderen. Want op een dag, en dat verzeker ik je, zal je toch sterven. En zolang je hart nog klopt, kun je net zo goed leven.”

“Laat me met rust!” schreeuwde Gwendolyn. Ze kon geen woord meer verdragen.

Haar moeder staarde haar koud aan. Eindelijk, na een eindeloze stilte, draaide ze zich om en wandelde als een pauw de kamer uit. De deur sloeg achter haar dicht.

In de lege stilte begon Gwen te huilen. Ze wenste dat ze gewoon kon verdwijnen.

HOOFDSTUK ZES

Kendrick stond op het brede platform aan de rand van het Ravijn, en keek uit over het mistige landschap. Zijn hart brak. Het verscheurde hem om zijn zusje zo te zien, en het deed hem pijn, alsof hij zelf was aangevallen. Hij zag in de gezichten van de Silesianen dat ze Gwen zagen als meer dan alleen een leider—ze zagen haar als familie. Zij waren ook moedeloos. Het was alsof Andronicus hen allemaal pijn had gedaan.

Kendrick had het gevoel alsof het zijn schuld was. Hij had kunnen weten dat zijn jongere zusje zoiets zou doen. Hij wist hoe moedig ze was, hoe trots ze was. Hij had moeten weten dat ze zou proberen zichzelf over te geven voordat ze een kans hadden om haar tegen te houden. Hij had een manier kunnen vinden om haar tegen te houden. Hij wist hoe vertrouwend ze was—en als een geharde krijger kende hij ook, veel beter dan zij, de wreedheid van bepaalde leiders. Hij was ouder en wijzer dan zij, en hij had haar teleurgesteld.

Kendrick voelde zich ook schuldig om het feit dat deze verschrikkelijke situatie veel te veel was voor een zestienjarig meisje. Ze zou deze last niet alleen moeten hoeven dragen. Een dergelijke beslissing zou hem ook zwaar gevallen zijn—zelfs zijn vader. Gwendolyn deed wat ze kon in deze omstandigheden, en waarschijnlijk deed ze het beter dan één van hen gedaan zou hebben. Kendrick had geen idee gehad wat hij met Andronicus aan moest. Dat wist geen van hen.

Kendrick dacht aan Andronicus, en zijn gezicht liep rood aan van woede. Hij was een leider zonder moralen, zonder principes, zonder humaniteit. Het was duidelijk dat als ze zich nu zouden overgeven, ze allemaal hetzelfde lot zouden treffen: Andronicus zou hen allemaal doden of tot slaaf maken.

Maar was iets veranderd. Kendrick zag het in de ogen van de mannen, en hij voelde het zelf ook. De Silesianen wilden niet langer alleen maar overleven. Ze wilden wraak.

“SILESIANEN!” bulderde een stem.

De mensen zwegen en keken omhoog. In de boven gelegen stad, aan de rand van het Ravijn, stond Andronicus, omgeven door zijn mannen.

“Ik geef jullie een keus!” bulderde hij. “Geef Gwendolyn over, en ik zal jullie laten leven! Zo niet, dan zal ik het vuur laten regenen, een vuur zo intens dat geen van jullie het zal overleven.”

Hij glimlachte.

“Het is een zeer genereus aanbod. Denk er niet te lang over.”

Met die woorden draaide Andronicus zich om en liep hij weg.

De Silesianen keken elkaar aan.

Srog deed een stap naar voren.

“Mede Silesianen!” brulde hij naar de enorme groep krijgers. Hij keek ernstiger dan Kendrick hem ooit had gezien. “Andronicus heeft onze meest geliefde leider aangevallen. De dochter van onze geliefde koning MacGil. En dat was een aanval op ons allemaal. Hij heeft getracht onze eer te bevlekken—maar hij heeft slechts zijn eigen eer teniet gedaan!”

“AYE!” schreeuwde de menigte. De mannen grepen naar hun zwaarden, vuur in hun ogen.

“Kendrick,” zei Srog, die zich tot hem wendde. “Wat stelt u voor?”

Kendrick keek in de ogen van de mannen voor hem.

“WE VALLEN AAN!” schreeuwde Kendrick. Het vuur brandde in zijn aderen.

De menigte schreeuwde goedkeurend terug en leek onbevreesd. Al deze mensen, zag hij, waren bereid om te vechten tot de dood.

“WE STERVEN ALS MANNEN, NIET ALS HONDEN!” schreeuwde Kendrick.

“AYE!” schreeuwden de mensen.

“WE ZULLEN VECHTEN VOOR GWENDOLYN! VOOR ONZE MOEDERS, ONZE ZUSTERS, ONZE VROUWEN!”

“AYE!”

“VOOR GWENDOLYN!” schreeuwde Kendrick.

“VOOR GWENDOLYN!” schreeuwde de menigte.

Met een laatste schreeuw volgden de mensen Kendrick en Srog het smalle platform op, dat hen naar de boven gelegen stad zou leiden. Het was tijd om Andronicus te laten zien waar de Zilveren van gemaakt waren.

HOOFDSTUK ZEVEN

Thor stond met Reece, Elden, Conven, Indra en Krohn aan de monding van de rivier, neerkijkend op Convals lichaam. De stemming was somber. Thor had het gevoel alsof er een enorm gewicht op zijn borstkas rustte, zo zwaar dat het hem tegen de grond drukte. Hij staarde naar zijn broeder. Conval. Dood. Het leek onmogelijk. Ze waren al zolang hij zich kon herinneren met zijn zessen geweest. Hij had nooit gedacht dat ze op een dag nog maar met zijn vijven zouden zijn. Zijn sterfelijkheid werd ineens voelbaar.

Thor dacht aan alle keren dat Conval er voor hem was geweest, bij elke stap van zijn reis, al vanaf de dag dat Thor bij de Krijgsmacht was gekomen. Hij was als een broer voor hem geweest. Conval had het altijd voor Thor opgenomen, had altijd een goed woordje voor hem gedaan; en in tegenstelling tot een aantal anderen, had hij Thor al vanaf het begin als een vriend beschouwd. Nu hij hem daar zo zag liggen—als gevolg van Thors fouten—voelde Thor zich ziek. Als hij die drie broers niet had vertrouwd, zou Conval misschien nog leven.

Thor kon niet aan Conval denken zonder ook aan Conven te denken. Het waren identieke tweelingen, onafscheidelijk, die altijd elkaars zinnen afmaakten. Hij kon zich niet voorstellen hoeveel pijn Conven nu moest voelen. Conven leek zichzelf niet meer; de gelukkige, zorgeloze Conven die hij ooit kende was er niet meer.

Ze stonden zwijgend aan de rand van het slagveld, de levenloze lichamen van de soldaten van het Rijk om hen heen. Geen van hen wilde verder gaan tot ze hem een begrafenis hadden gegeven. Ze hadden wat vachten gevonden bij een aantal officieren van het Rijk, en hadden Convals lichaam erin gewikkeld. Ze hadden hem op de boot gelegd, met zijn gezicht naar de hemel. Een begrafenis van een krijger. Conval leek bevroren, zijn lichaam al helemaal stijf en blauw, alsof hij nooit had geleefd.

Ze stonden er al een hele tijd, allemaal verzonken in hun eigen gedachten. Geen van hen wilde zijn lichaam zien gaan. Indra bewoog met haar hand over Convals hoofd en zong met gesloten ogen iets in een taal die Thor niet begreep. Hij zag hoeveel ze om hem gaf, en het geluid van haar stem voelde geruststellend. Geen van de jongens wist iets te zeggen, en ze lieten Indra zwijgend de dienst leiden.

Eindelijk deed Indra een stap naar achteren. Conven kwam naar voren. De tranen liepen over zijn wangen terwijl hij naast zijn broer neerknielde. Hij legde een hand op de zijne en boog zijn hoofd. Toen stapte Conven uit de boot, en gaf hem een duw. De boot gleed de rustige wateren van de rivier op, en toen alsof het tij het begreep, kwam de stroming ineens opzetten. De boot werd zachtjes, langzaam weggevoerd, verder en verder bij de groep vandaan. Krohn jankte zachtjes. Als uit het niets kwam de mist opzetten, en de boot verdween.

Thor voelde zich alsof zijn eigen lichaam ook door de onderwereld was verzwolgen.

Langzaam draaiden de jongens zich om. Ze keken uit over het slagveld, en het gebied dat erachter lag. Achter hen lag de onderwereld waar ze vandaan kwamen; voor hen, aan de ene kant een uitgestrekt grasgebied, en aan de andere kant een lege woestenij. Ze stonden op een kruising.

Thor wendde zich tot Indra.

“Moeten we die woestijn door om Nooitzink te bereiken?” vroeg Thor.

Ze knikte.

“Er is geen andere weg?” vroeg hij.

Ze schudde haar hoofd.

“Er zijn andere wegen, maar die zijn niet zo direct. Je zou weken tijd verliezen. Als je de dieven wil inhalen, is dat de enige weg.”

De anderen staarden zwijgend naar het woestijnlandschap, dat door de hitte van de zonnen leek te golven.

“Het ziet er niet vergevingsgezind uit,” zei Reece, die naast Thor kwam staan.

“Ik weet van niemand die er ooit doorheen is gegaan en het heeft overleefd,” zei Indra. “Het is een uitgestrekte woestijn, vol met vijandige wezens.”

“We hebben niet genoeg provisie,” zei O’Connor. “We zouden het niet halen.”

“Maar het is de weg naar het Zwaard,” zei Thor.

“Aangenomen dat het Zwaard nog steeds bestaat,” zei Elden.

“Als de dieven Nooitzink bereiken,” zei Indra, “dan is jullie kostbare Zwaard voorgoed verloren. Jullie zouden je leven riskeren voor een droom. Het beste dat je nu kunt doen is omkeren en teruggaan naar de Ring.”

“We gaan niet terug,” zei Thor vastberaden.

“Zeker niet nu,” voegde Conven toe. Zijn ogen glimmen met vuur en verdriet.

“We zullen dat Zwaard vinden, al kost het ons het leven,” zei Reece.

Indra schudde haar hoofd en zuchtte.

“Ik had geen ander antwoord verwacht van jullie,” zei ze. “Roekeloos tot het einde.”

*

Thor liep zij aan zij met de anderen door de woestenij. Hij kneep zijn ogen samen tegen het felle zonlicht en hijgde in de meedogenloze hitte. Hij had gedacht dat hij blij zou zijn om uit de onderwereld weg te zijn, weg uit die altijd aanwezige somberheid. Hij had gedacht dat hij blij zou zijn om de zonnen weer te kunnen zien. Maar ze waren van het ene uiterste het andere ingelopen. Hier, in deze woestijn, was er niets anders dan zon: gele zon, gele lucht, en geen einde in zicht. Zijn hoofd deed pijn en hij voelde zich duizelig. Hij sleepte met zijn voeten, en het voelde alsof ze al een eeuwigheid aan het lopen waren; terwijl hij een blik op de anderen wierp, zag hij dat ook zij moeite hadden met de hitte.

Ze hadden nu een halve dag gelopen, en hij wist niet hoe lang ze het nog zouden kunnen volhouden. Hij wierp een blik op Indra, die haar mantel over haar hoofd hield, en vroeg zich af of ze gelijk had. Misschien was het inderdaad roekeloos om dit te proberen. Maar hij had gezworen het Zwaard te vinden—en wat moesten ze anders?

Hun voeten deden stofwolken opwaaien, wat het ademen bemoeilijkte. Aan de horizon lag niets dan zongebakken zand, een vlak landschap zo ver als het oog reikte. Er was nergens een weg, of bergen, of wat dan ook te zien. Niets dan woestijn. Thor had het gevoel alsof ze het einde van de wereld hadden bereikt.

Thor vond troost in de wetenschap dat ze nu tenminste, voor het eerst, zeker wisten waar ze heen gingen. Ze waren niet langer overgeleverd aan de drie broers en hun stomme kaart; ze luisterden nu naar Indra, en hij vertrouwde haar meer dan hij de drie broers had vertrouwd. Hij wist zeker dat ze nu de goede kant op gingen—hij wist alleen niet zeker of ze de reis zouden overleven.

Thor hoorde ineens een zacht, waaiend geluid, en toen hij naar beneden keek zag hij dat het zand in cirkels om zijn voeten begon te waaien. De anderen zagen het ook. Verward keek Thor toe hoe het zand zich rond zijn voeten begon te verzamelen, steeds sneller, en toen omhoog steeg. Er rees een enorme stofwolk boven de woestijngrond uit, steeds hoger en hoger.

Thor had het gevoel of zijn hele lichaam ineens uitdroogde. Het voelde alsof elke druppel water uit zijn lichaam werd getrokken, en hij snakte naar water; hij had nog nooit zo’n ongelofelijke dorst gehad.

In paniek greep hij naar zijn waterzak, en bracht hem naar zijn lippen. Maar het water dat eruit spoot raakte zijn lippen niet. Het draaide zich om en ging omhoog, de lucht in.

“Wat gebeurd er?” riep Thor hijgend naar Indra.

Ze keek angstig om hoog naar de lucht, en deed haar kap af.

“Een omgekeerde regen!” riep ze.

“Wat is dat?” riep Elden, die snakkend naar adem naar zijn keel greep.

“Het regent omhoog!” riep ze. “Al het vocht wordt de lucht in getrokken!”

Thor keek toe terwijl de rest van zijn water uit zijn waterzak omhoog schoot, en hoe de huid droog werd en scheurde. Zijn zak viel verschrompeld op de grond.

Thor viel op zijn knieën en greep naar zijn keel, nauwelijks in staat om adem te halen. Om hem heen deden de anderen hetzelfde.

“Water!” smeekte Elden naast hem.

Plotseling klonk er een luid gerommel, als het geluid van duizend onweersbuien, en Thor zag de hemel zwart kleuren. Er verscheen een enkele stormwolk, die met een ongelofelijke snelheid om hen af raasde.

“LIGGEN!” schreeuwde Indra. “De lucht keert zich om!”

Ze had haar zin nauwelijks afgemaakt toen de hemel open brak en er een muur van water naar beneden kwam. Thor en de anderen werden met de kracht van een vloedgolf tegen de grond gedrukt. Thor werd meegesleurd met het water. Eindelijk voelde hij weer grond onder zijn voeten. Het regende en regende, en Thor gooide zijn hoofd achterover en dronk tot hij zich weer gehydrateerd voelde.

Langzaam, hijgend, krabbelden ze weer overeind. Ze keken elkaar aan. Ze hadden het overleefd. Terwijl hun angst weg ebde, barstten ze in lachen uit.

“We leven nog!” riep O’Connor.

“Is dat alles dat deze woestijn heeft?” vroeg Reece.

Indra schudde somber haar hoofd.

“Je juicht te vroeg,” zei ze met een bezorgde blik in haar ogen. “Na de regen komen de dieren tevoorschijn om te drinken.”

Er rees een afschuwelijk geluid op. Thor keek naar beneden en keek verschrikt toe hoe een leger van kleine wezens uit het zand kroop en zich hun kant op begon te bewegen. Thor keek over zijn schouder. Het meer van water dat de regen had veroorzaakt was verdwenen, en hij besefte dat ze recht op het pad lagen van de dorstige wezens.

Tientallen dieren die Thor nog nooit eerder had gezien kwamen op hen af. Het waren enorme, gele dieren, een soort buffels, maar dan twee keer zo groot. Ze hadden vier poten en vier hoorns en renden op twee poten. Ze renden op een vreemde manier, kwamen af en toe op vier poten terecht en kwamen dan weer omhoog. Ze brulden, en de grond trilde.

Thor en de anderen trokken hun zwaarden, klaar om zich te verdedigen. Terwijl de eerste van de dieren naderde, rolde Thor opzij, hopend dat het dier gewoon langs hen zou rennen, naar het water toe.

Het dier bracht zijn hoofd omlaag om Thor op zijn hoorns te nemen, en hij mist maar net. Tot Thors vrees was het dier niet tevreden—en keerde om en kwam woedend weer op Thor af. Het leek erop dat het dier hem liever wilde doden dan dat het water wilde.

Terwijl het dier op hem af rende en zijn hoorns omlaag bracht, sprong Thor hoog de lucht in. Hij haalde uit met zijn zwaard en wist één van de hoorns van het beest af te hakken. Het dier krijste, ging op zijn achterpoten staan en beukte Thor tegen de grond.

Het dier tilde zijn poten op en probeerde Thor te vertrappelen, maar Thor wist nog net op tijd uit de weg te rollen. Het dier bleef achter hem aankomen en hief zijn poten weer. Deze keer hief Thor zijn zwaard en dreef hem door de borstkas van het dier.

Het beest krijste het uit. Thor dreef zijn zwaard tot aan het handvat naar binnen, en wist nog net op tijd onder het dier uit te rollen voor het op de grond ineenzakte. Dat was een geluk: het gewicht van het beest zou hem verpletterd hebben.

Terwijl Thor overeind krabbelde kwam er een ander dier op hem af. Hij sprong uit de weg, maar niet voordat één van de hoorns van het dier zijn arm schampte. Hij schreeuwde het uit van de pijn en liet zijn zwaard vallen.

Thor haalde snel zijn slinger tevoorschijn, legde er een steen in en wierp.

Het beest wankelde en krijste terwijl de steen zich door zijn oogkas boorde—maar het bleef aanvallen.

Thor rende van links naar rechts en probeerde te zigzaggen—maar het beest was te snel. Hij kon nergens meer heen, en hij wist dat hij binnen enkele momenten doorboord zou worden. Hij wierp een blik op zijn broeders van de Krijgsmacht en zag dat zij niet beter af waren; elk van hen was op de vlucht voor een beest.

Darmowy fragment się skończył.

16,47 zł
Ograniczenie wiekowe:
16+
Data wydania na Litres:
10 października 2019
Objętość:
242 str. 5 ilustracje
ISBN:
9781632911636
Format pobierania:
Tekst
Średnia ocena 4,3 na podstawie 301 ocen
Audio
Średnia ocena 4,9 na podstawie 139 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,8 na podstawie 365 ocen
Tekst, format audio dostępny
Średnia ocena 4,7 na podstawie 578 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,9 na podstawie 380 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,9 na podstawie 1126 ocen
Tekst, format audio dostępny
Średnia ocena 4,7 na podstawie 1105 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,8 na podstawie 4 ocen
Tekst
Średnia ocena 5 na podstawie 7 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,7 na podstawie 3 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,9 na podstawie 7 ocen
Audio
Średnia ocena 4,8 na podstawie 89 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,5 na podstawie 4 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,4 na podstawie 11 ocen
Tekst
Średnia ocena 4,3 na podstawie 3 ocen
Tekst
Średnia ocena 5 na podstawie 1 ocen
Tekst
Średnia ocena 0 na podstawie 0 ocen