De Opkomst Van De Heldhaftige

Tekst
0
Recenzje
Przeczytaj fragment
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Anvin en Arthfael reden aan zijn zijde, gevolgd door zijn mannen, en ze lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun levens voor de wind gooiden. Na al die jaren van onderwerping was nu eindelijk de dag van wraak aangebroken.

De Pandesianen werden eindelijk wakker. Verdwaasde soldaten klommen als mieren uit het ruim omhoog, hoestend door de rook. Ze kregen Duncan en zijn mannen in het oog, en ze trokken hun zwaarden en vielen aan. Duncan werd geconfronteerd met stromen van mannen – maar hij vertrok geen spier; integendeel, hij viel aan.

Duncan stormde naar voren en dook weg terwijl de eerste man naar zijn hoofd uithaalde, en kwam toen overeind en stak de man in zijn maag. Een ander sloeg naar zijn rug, en Duncan draaide om zijn as en blokkeerde de aanval – toen draaide hij het zwaard van de soldaat om, en stak hij hem in zijn borst met zijn eigen zwaard.

Duncan vocht heldhaftig terwijl hij van alle kanten tegelijk werd aangevallen. Hij werd herinnerd aan de oude dagen, verzonken in de strijd. Wanneer de mannen te dichtbij kwamen om uit te kunnen halen met zijn zwaard dan schopte hij hen om ruimte voor zichzelf te creëren; in andere gevallen draaide hij rond en deelde hij ellebogen uit. De mannen om hem heen vielen bij bosjes, en geen van hen kon dichterbij komen.

Duncan werd spoedig vergezeld door Anvin en Arthfael, en tientallen van zijn mannen stormden naar voren om te helpen. Terwijl Anvin zich bij hem voegde, blokkeerde hij de aanval van een soldaat die Duncan van achteren aanviel, en spaarde hij hem een wond – Arthfael hief zijn zwaard en blokkeerde een bijl die op Duncans gezicht af kwam. Tegelijkertijd stapte Duncan naar voren en hij stak de soldaat in zijn maag. Hij en Arthfael werkten perfect samen.

Ze vochten als één, als een goed-geoliede vechtmachine, en dekten elkaar. Het gekletter van zwaarden en wapenrustingen boorde zich door de nacht.

Duncan zag zijn mannen aan boord gaan van de schepen en de vloot als één aanvallen. De Pandesiaanse soldaten, nu allemaal wakker, stroomden naar voren. Sommigen van hen stonden in de brand, en de krijgers van Escalon vochten dapper terwijl de vlammen om hen heen sloegen. Duncan vocht tot hij zijn armen nauwelijks nog kon optillen. Hij zweette en de rook prikte in zijn ogen. De ene na de andere soldaat die naar de kust trachtte te vluchten, ging tegen de grond.

Uiteindelijk werden de vlammen te heet; de Pandesianen, volledig gekleed in wapenrusting, zaten in de val door de vlammen en sprongen van hun schepen in het water – en Duncan leidde zijn mannen van het schip af en over de stenen muur, terug naar de kant van de haven. Duncan hoorde geschreeuw, en toen hij zich omdraaide zag hij honderden Pandesiaanse soldaten die hen probeerden te achtervolgen.

Terwijl hij op het droge stapte, draaide hij zich om en hakte hij met zijn zwaard de touwen door die de schepen aan wal hielden.

“DE TOUWEN!” schreeuwde Duncan.

Zijn mannen volgden zijn voorbeeld en sneden de touwen door die de vloot aan de kust hielden. Terwijl het touw voor hem knapte, zette Duncan zijn laars tegen het dek en duwde het schip van de kust af. Hij kreunde van de inspanning, en Anvin, Arthfael en tientallen anderen renden naar hem toe om hem te helpen. Als één duwden ze de brandende romp weg van de kust.

Het brandende schip, dat gevuld was met het geschreeuw van Pandesiaanse soldaten, dreef onvermijdelijk naar de andere schepen – en zette ook die in brand. Met honderden tegelijk sprongen de mannen van de schepen af, de zwarte wateren in.

Duncan stond daar, hijgend. Zijn ogen glommen terwijl de hele haven oplichtten in een enorme vuurzee. Duizenden andere Pandesianen verschenen op het dek van de andere schepen – maar het was al te laat. Ze liepen tegen een muur van vlammen aan, en hadden nog maar één keus: levend verbrand worden of de dood tegemoet springen in het ijskoude water. Ze kozen allemaal voor het laatste. Het duurde niet lang voor de haven gevuld was met honderden levenloze lichamen, dobberend in het water.

“BOOGSCHUTTERS!” schreeuwde Duncan.

Zijn boogschutters mikten en vuurden het ene na het andere salvo af naar de soldaten in het water. Eén voor één vonden de pijlen hun doelwit.

Het water kleurde rood van het bloed, en niet lang daarna volgden er bijtende geluiden en geschreeuw terwijl de wateren zich vulden met felgele haaien die zich tegoed deden aan het feestmaal.

Langzaam begon het tot Duncan door te dringen wat hij had gedaan: de hele Pandesiaanse vloot, die slechts uren geleden nog zo uitdagend in de haven had gelegen, het symbool van de Pandesiaanse bezetting, was niet meer. Honderden schepen waren compleet verwoest, brandend in Duncans overwinning. Zijn tactiek had gewerkt.

Duncan draaide zich om en zag zijn mannen luid schreeuwen terwijl ze toekeken hoe de schepen brandend ten onder gingen. Hun gezichten waren zwart van het roet, getekend door uitputting – maar dronken van de overwinning. Het was een schreeuw van opluchting. Een schreeuw van vrijheid. Een schreeuw waar ze jarenlang op hadden gewacht.

Maar meteen nadat hun schreeuw verstomde, vulde de lucht zich met een ander geschreeuw – een veel onheilspellender geschreeuw – gevolgd door een geluid dat de haren in Duncans nek recht overeind liet staan. Hij draaide zich om en zijn hart viel toen hij de grote poorten naar de stenen barakken langzaam open zag gaan. En wat ze daar zagen was een angstaanjagend gezicht: duizenden Pandesiaanse soldaten, volledig bewapend: een professioneel leger dat zich voorbereidde op de aanval. Zijn mannen waren met tien tegen één in de minderheid. Toen de poorten open waren, gaven ze een schreeuw en vielen ze aan.

Het beest was ontwaakt. Nu zou de echte oorlog beginnen.

HOOFDSTUK ZES

Kyra hield zich stevig vast aan Andors manen terwijl ze door de nacht galoppeerde, op de voet gevolgd door Deirde en Leo. Ze raceten over de besneeuwde velden van Argos als dieven in de nacht. De uren gingen voorbij en het geluid van de paardenhoeven galmde door haar oren, en Kyra verdwaalde in haar eigen wereldje. Ze vroeg zich af wat haar te wachten stond in de Toren van Ur, wie haar oom was en wat hij over haar zou vertellen, over haar moeder, en ze kon haar opwinding nauwelijks in bedwang houden. Maar ze moest toegeven dat ze ook angst voelde. Het zou een lange reis door Escalon zijn, een reis die ze nooit eerder had gemaakt. En voor hen, zag ze, lag het Doornwoud. De open velden eindigden, en spoedig zouden ze worden verzwolgen door een claustrofobisch bos dat gevuld was met wilde beesten. Ze wist dat alle regels nietig werden zodra ze voorbij die boomgrens waren.

De sneeuw sloeg in haar gezicht terwijl de wind over de open velden joeg, en Kyra, wiens handen gevoelloos waren geworden door de kou, liet haar fakkel vallen toen ze zich realiseerde dat hij al lang geleden was opgebrand. Ze reed door de duisternis, verloren in haar eigen gedachten, het enige geluid dat van de paardenhoeven en Andors sporadische gegrom. Ze voelde zijn woede, zijn ongetemde natuur. Het was alsof Andor niet alleen onbevreesd was voor wat er in het verschiet lag – maar openlijk hoopte op een confrontatie.

Kyra werd overspoeld door een pijnlijke golf van honger, en terwijl ze Leo weer hoorde piepen, wist ze dat ze hun honger niet langer kon negeren. Ze hadden al uren gereden en ze hadden hun gedroogde stukken vlees al verorberd; ze bedacht zich, te laat, dat ze niet voldoende proviand hadden meegebracht. Er was geen klein wild te bespeuren op deze sneeuwachtige avond, en het zag er niet goed voor hen uit. Ze zouden spoedig moeten stoppen om voedsel te zoeken.

Ze vertraagden terwijl ze de rand van het Woud bereikten, en Leo gromde naar de duistere boomgrens. Kyra wierp een blik over haar schouder naar de glooiende velden van Argos, de laatste open lucht die ze de komende tijd zouden zien. Ze keek weer voor zich, en een deel van haar wilde niet verder. Ze kende de reputatie van het Doornwoud, en hierna, wist ze, konden ze niet meer terug.

“Ben je er klaar voor?” vroeg ze aan Dierdre.

Dierdre leek nu een ander meisje te zijn dan degene die uit de gevangenis was ontsnapt. Ze was sterker, daadkrachtiger, alsof ze naar de hel en terug was geweest en klaar was voor alles.

“Het ergste dat er kan gebeuren is me al overkomen,” zei Dierdre. Haar stem was zo koud en hard als het hout voor hen, een stem die eigenlijk te oud was voor haar leeftijd.

Kyra knikte begrijpend – en samen reden ze verder.

Op dat moment voelde Kyra een rilling over haar rug lopen. Het was donkerder hier, claustrofobischer. Het bos was gevuld met eeuwenoude zwarte bomen met knoestige takken die op doorns leken, met dikke, zwarte bladeren. Het woud straalde geen vredig gevoel uit, maar iets kwaadaardigs.

Ze reden stapvoets verder, zo snel als ze konden tussen deze bomen, en de sneeuw kraakte onder de hoeven van hun paarden. Ze hoorden vreemde wezens die zich hadden verborgen tussen de takken. Ze liet haar blik over bomen glijden, maar ze zag niets. Ze voelde zich bekeken.

Ze gingen steeds dieper het bos in, richting het noordwesten, zoals haar vader haar had gezegd. Leo en Andor gromden naar de wezens die Kyra niet kon zien, terwijl ze de takken die haar armen bekrasten probeerde te ontwijken. Kyra dacht na over de lange weg die voor haar lag. Het idee van haar missie was opwindend, maar ze verlangde ernaar om bij haar mensen te zijn, om aan hun zijde te vechten in de oorlog die zij was begonnen. Ze voelde een grote drang om terug te keren.

Kyra tuurde het bos in en vroeg zich af hoe ver ze nog moesten tot ze de zee zouden bereiken. Ze wist dat het riskant was om in de duisternis te rijden – maar ze wist dat het ook riskant was om hier te kamperen – zeker nu ze weer werd opgeschrikt door een geluid.

“Waar is de zee?” vroeg Kyra aan Dierdre, voornamelijk om te stilte te doorbreken.

 

Ze kon aan Dierdre’s gezicht zien dat ze haar uit haar gedachten had opgeschrikt; ze kon zich alleen maar voorstellen in wat voor nachtmerries ze verdwaalde.

Dierdre schudde haar hoofd.

“Ik wou dat ik het wist,” antwoordde ze. Ze klonk uitgedroogd.

Kyra was verward.

“Kwam je niet deze kant op toen ze je meenamen?” vroeg ze.

Dierdre haalde haar schouders op.

“Ik zat opgesloten in een kooi, achterin de wagen,” antwoordde ze, “en ik was het grootste gedeelte van de reis bewusteloos. Ze hadden me wel overal heen kunnen brengen. Ik ken deze bossen niet.”

Ze zuchtte en tuurde de duisternis in.

“Maar als we dichterbij het Witte Woud komen, zou ik wel meer moeten herkennen.”

Ze reden verder in een comfortabele stilte, en Kyra kon het niet helpen; ze bleef zich verwonderen over Dierdre en haar verleden. Ze kon haar kracht voelen, maar ook haar diepe verdriet. Kyra werd geconsumeerd door duistere gedachtes over hun reis, hun gebrek aan voedsel, de bijtende kou en de wilde beesten die hen opwachtten, en ze wendde zich tot Dierdre, verlangend naar afleiding.

“Vertel me over de Toren van Ur,” zei Kyra. “Hoe is het daar?”

Dierdre keek haar aan, donkere kringen onder haar ogen, en haalde haar schouders op.

“Ik ben nooit naar de toren geweest,” antwoordde Dierdre. “Ik kom uit de stad Ur – en dat ligt een dag rijden naar het zuiden.”

“Vertel me dan over je stad,” zei Kyra. Ze wilde aan alles denken behalve aan hier.

Dierdre’s ogen lichtten op.

“Ur is een schitterende plek,” zei ze verlangend. “De stad bij de zee.”

“Er ligt een stad vlakbij ons die bij de zee ligt,” zei Kyra. “Esephus. Het is een dag rijden vanuit Volis. Ik ging daar vroeger wel heen, met mijn vader, toen ik klein was.”

Dierdre schudde haar hoofd.

“Dat is geen zee,” antwoordde ze.

Kyra begreep het niet.

“Wat bedoel je?”

“Dat is de Zee van Tranen,” antwoordde Dierdre. “Ur ligt aan de Zee van Verdriet. Die is veel groter. Aan jullie oostelijke kust is het tij niet zo sterk; aan onze westelijke kust heeft de Zee van Verdriet golven van twintig meter hoog die tegen de kust aan slaan, en een tij dat, als de maan hoog staat, schepen in één oogwenk kan verzwelgen. Onze stad is de enige stad in heel Escalon waar de kliffen laag genoeg zijn om schepen aan te laten meren. Onze stad heeft het enige strand in heel Escalon. Dat is waarom Argos op slechts een dag rijden naar het oosten van ons ligt.”

Kyra dacht na over haar woorden, dankbaar voor de afleiding. Ze herinnerde zich dit uit één van de lessen van vroeger, maar ze had er nooit veel over nagedacht.

“En je mensen?” vroeg Kyra. “Hoe zijn zij?”

Dierdre zuchtte.

“Een trots volk,” antwoordde ze, “net als ieder ander volk in Escalon. Maar ze zijn ook anders. Ze zeggen dat mensen uit Ur één oog op Escalon gericht hebben, en het andere op de zee. We kijken altijd naar de horizon. We zijn minder provinciaal – misschien omdat er zoveel buitenlanders aanmeren op onze kusten. De mannen van Ur waren ooit befaamde krijgers, en mijn vader was één van hen. Nu zijn we slechts onderdanen, net als de rest.”

Ze zuchtte, en zweeg een lange tijd. Kyra was verrast toen ze weer begon te spreken.

“Er lopen vele kanalen door onze stad heen,” vervolgde Dierdre. “Toen ik jong was, zat ik altijd op de richel en keek ik urenlang, soms dagenlang, toe hoe de schepen langs voeren. Ze brachten kruiden en zijden en wapens en allerlei soorten delicatessen – soms zelfs dieren. Ik keek naar de mensen die kwamen en gingen, en ik verwonderde me over hun levens. Ik wilde wanhopig graag één van hen zijn.”

Ze glimlachte. Het was een ongebruikelijk iets. Haar ogen glommen.

“Ik droomde altijd,” zei Dierdre. “Toen ik wat ouder werd, dat ik aan boord zou gaan bij één van die schepen, en weg zou zeilen naar een onbekend land. Ik zou mijn prins vinden, en we zouden op een groot eiland wonen, ergens in een kasteel. Het maakte niet uit waar, zolang het maar niet Escalon was.”

Kyra zag Dierdre glimlachen.

“En nu?” vroeg Kyra.

Dierdre’s gezicht betrok terwijl ze naar de sneeuw staarde, en haar gezicht was gevuld met verdriet. Ze schudde haar hoofd.

“Het is te laat voor mij,” zei Dierdre. “Na wat ze met me hebben gedaan.”

“Het is nooit te laat,” zei Kyra op geruststellende toon.

Maar Dierdre schudde haar hoofd.

“Dat waren de dromen van een onschuldig meisje,” zei ze, haar stem zwaar met wroeging. “Dat meisje bestaat al lang niet meer.”

Kyra had medelijden met haar vriendin. Ze reden zwijgend verder, steeds dieper de bossen in. Ze wilde dat ze haar pijn kon wegnemen, maar ze wist niet hoe. Ze verwonderde zich over de pijn waar sommige mensen mee moesten leven. Wat was het dat haar vader ooit eens tegen haar had gezegd? Laat je niet misleiden door iemands gezicht. We leven allemaal in stille wanhoop. Sommigen verbergen het beter dan anderen. Leef met iedereen mee, zelfs als je daar aan de buitenkant geen reden toe ziet.

“De ergste dag van mijn leven,” vervolgde Dierdre, “was toen mijn vader zwichtte voor de Pandesiaanse wet, toen hij die schepen in onze kanalen toeliet en zijn mannen onze vlaggen liet neerhalen. Het was nog erger dan de dag dat hij hen toestond mij mee te nemen.”

Kyra begreep het maar al te goed. Ze begreep de pijn die Dierdre gevoeld moest hebben, het gevoel van verraad.

“En wanneer je terugkeert?” vroeg Kyra. “Ga je je vader opzoeken?”

Dierdre keek gekwetst naar de grond. Uiteindelijk zei ze: “Hij is nog altijd mijn vader. Hij heeft een fout gemaakt. Ik weet zeker dat hij zich niet realiseerde wat er met me zou gebeuren. Ik denk dat hij nooit meer de oude zou zijn als hij erachter komt wat er is gebeurd. Ik wil het hem vertellen. Persoonlijk. Ik wil dat hij begrijpt hoeveel pijn ik heb geleden. Zijn verraad. Hij moet begrijpen wat er gebeurd wanneer mannen over het lot van vrouwen beslissen.” Ze veegde een traan weg. “Hij was ooit mijn held. Ik snap niet hoe hij me weg heeft kunnen geven.”

“En nu?” vroeg Kyra.

Dierdre schudde haar hoofd.

“Nooit meer. Ik zal nooit meer een man als mijn held zien. Ik zoek wel andere helden.”

“En jij dan?” vroeg Kyra.

Dierdre keek haar niet-begrijpend aan.

“Wat bedoel je?”

“Waarom zou je verder kijken dan jezelf?” vroeg Kyra. “Kun je niet je eigen heldin zijn?”

Dierdre snoof.

“Waarom zou ik?”

“Je bent mijn heldin,” zei Kyra. “Wat jij daar hebt doorstaan – dat had ik niet gekund. Je hebt het overleefd. Sterker nog – je staat weer met beide benen op de grond, en je bloeit op, zelfs nu. Dat maakt je mijn heldin.”

Dierdre leek na te denken over haar woorden.

“En jij, Kyra?” vroeg Dierdre na een lange stilte. “Vertel me iets over jou.”

Kyra haalde haar schouders op.

“Wat wil je weten?”

Dierdre schraapte haar keel.

“Vertel me over de draak. Wat is daar gebeurd? Ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Waarom kwam hij voor je?” Ze aarzelde even. “Wie ben je?”

Tot Kyra’s verassing hoorde ze angst in de stem van haar vriendin. Ze dacht na over haar woorden. Ze wilde een oprecht antwoord geven.

“Ik weet het niet,” zei ze uiteindelijk. “Ik denk dat dat is waar ik achter ga komen.”

“Je weet het niet?” drong Dierdre aan. “Er komt een draak uit de lucht zetten om voor je te vechten, en je weet niet waarom?”

Kyra dacht na over hoe gestoord dat klonk, maar ze kon alleen maar haar hoofd schudden. Ze keek reflexief op naar de hemel, tussen de knoestige takken door, en hoopte op een teken van Theos.

Maar ze zag niets behalve somberheid. Ze hoorde geen draak, en haar gevoel van isolatie werd sterker.

“Je weet dat je anders bent, nietwaar?” drong Dierdre aan.

Kyra haalde haar schouders op. Haar wangen brandden, en ze voelde zich zelfbewust. Ze vroeg zich af of haar vriendin haar als een soort freak zag.

“Ik wist alles altijd zo zeker,” antwoordde Kyra. “Maar nu… nu weet ik het echt niet meer.”

Ze reden door en vielen terug in een comfortabele stilte. Soms, als het bos iets meer open werd, draafden ze even. Andere momenten werd het bos zo dicht dat ze moesten afstijgen en hun dieren aan de teugels mee moesten voeren. Kyra was constant gespannen, en had het gevoel dat ze elk moment aangevallen konden worden. Ze kon zich niet ontspannen in dit bos. Ze wist niet wat er meer pijn deed: de kou of de steken van honger die zich door haar maag boorden. Haar spieren deden pijn, en ze kon haar lippen niet meer voelen. Ze was miserabel. Ze kon nauwelijks bevatten dat hun zoektocht nog maar net begonnen was.

Nadat er nog een paar uur voorbij waren gegaan, begon Leo ineens te janken. Het was een vreemd geluid – niet zijn gebruikelijke gejank, maar het gejank dat hij bewaarde voor wanneer hij voedsel rook. Op hetzelfde moment rook Kyra ook iets – en ook Dierdre draaide zich om.

Kyra tuurde tussen de bomen door, maar zag niets. Terwijl ze stopten en luisterden, begon ze ineens vaag iets te horen.

Kyra was opgewonden door de geur en tegelijkertijd nerveus over wat het kon betekenen: er waren nog anderen in deze bossen. Ze herinnerde zich haar vaders waarschuwing, en het laatste dat ze wilde was een confrontatie. Niet hier, en niet nu.

Dierdre keek haar aan.

“Ik ben uitgehongerd,” zei Dierdre.

Ook Kyra was hongerig.

“Wie het ook is, op een nacht als deze,” antwoordde Kyra, “ik heb het idee dat ze niet graag zullen willen delen.”

“We hebben genoeg goud,” zei Dierdre. “Misschien willen ze wel wat verkopen.”

Maar Kyra schudde haar hoofd. Ze had een slecht voorgevoel. Leo jankte en likte zijn lippen af. Ook hij was duidelijk uitgehongerd.

“Ik denk niet dat het slim is,” zei Kyra ondanks de steken in haar maag. “We kunnen beter op koers blijven.”

“En als we geen voedsel vinden?” hield Dierdre vol. “Straks komen we om van de honger. Onze paarden ook. Het zou nog dagen kunnen duren voor we uit deze bossen komen, en dit is misschien onze enige kans. Daarbij hebben we weinig te vrezen. Jij hebt je wapens, ik heb de mijne, en we hebben Leo en Andor. Als het nodig is, kun je iemand met drie pijlen doorboren voor hij met zijn ogen kan knipperen – en tegen die tijd zijn wij alweer weg.”

Maar Kyra twijfelde. Ze was niet overtuigd.

“Trouwens, ik betwijfel dat een jager met een spit vlees ons kwaad zal doen,” voegde Dierdre toe.

Kyra, die ieders verlangen om naar het voedsel te zoeken kon voelen, kon de verleiding niet langer weerstaan.

“Het bevalt me niets,” zei ze. “Laten we langzaam gaan en kijken wie het is. Als we problemen voelen aankomen, dan moet je beloven dat we weggaan voor we in de buurt komen.”

Dierdre knikte.

“Ik beloof het,” antwoordde ze.

Ze reden stapvoets verder. Terwijl de geur van het voedsel steeds sterker werd, zag Kyra een vage gloed in de verte opdoemen, en terwijl ze erheen reden, begon haar hart sneller te kloppen. Wie kon het zijn?

Ze vertraagden en gingen voorzichtiger rijden terwijl ze zich een weg tussen de bomen door baanden. De gloed werd feller, het geluid luider, en Kyra voelde dat ze bij een grote groep mensen in de buurt kwamen.

Dierdre, die niet zo voorzichtig was en haar honger de overhand liet nemen, ging sneller rijden.

“Dierdre!” siste Kyra.

Maar Dierdre bleef door rijden, schijnbaar overmeesterd door haar honger.

Kyra haastte zich achter haar aan, en de gloed werd feller. Dierdre stopte aan de rand van een open plek. Terwijl Kyra naast haar halt hield en langs haar heen keek, was ze geschokt door wat ze zag.

Daar, op de open plek, hingen tientallen varkens aan het spit te roosteren. Enorme kampvuren verlichtten de nacht. De geur was meeslepend. Er zaten tientallen mannen op de open plek, en toen Kyra haar ogen samenkneep, zag ze tot haar teleurstelling dat het Pandesiaanse soldaten waren. Ze zaten rond de kampvuren, lachend, grappen makend. Ze hadden zakken met wijn en hun handen vol stukken vlees.

Aan de andere kant van de open plek zag Kyra een cluster van ijzeren wagens met tralies. Tientallen uitgemergelde, wanhopige gezichten staarden hongerig door de tralies. Kyra realiseerde zich onmiddellijk wat er gaande was.

“De Vlammen,” siste ze naar Dierdre. “Ze brengen ze naar De Vlammen.”

Dierdre, die nog steeds een goede vier meter voor haar uit reed, vertraagde niet, haar ogen gefixeerd op de varkens aan het spit.

“Dierdre!” siste Kyra gealarmeerd. “We moeten hier onmiddellijk weg!”

Maar Dierdre luisterde nog steeds niet, en Kyra sloeg alle voorzichtigheid in de wind en stormde naar voren om haar terug te halen.

Ze was nog maar net bij haar, toen Kyra ineens iets vanuit haar ooghoeken zag bewegen. Op hetzelfde moment begonnen Leo en Andor te grommen – maar het was al te laat. Vanuit de bossen verscheen ineens een groep Pandesiaanse soldaten, dat een groot net voor hen uit spande.

 

Kyra draaide zich om en reikte instinctief naar haar staf, maar er was geen tijd meer. Voor ze ook maar kon bevatten wat er gebeurde, voelde Kyra het net op haar neer vallen, en ze besefte dat ze nu slaven van Pandesia waren.

To koniec darmowego fragmentu. Czy chcesz czytać dalej?