Za darmo

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Terwijl we dichter bij de brug komen, vraag of mij af of de bewakers in de gaten hebben dat wij niet één van hen zijn. Ik hoop dat we snel genoeg kunnen oversteken, voordat ze in de gaten hebben wie we zijn.

De auto van de slavendrijvers schiet langs de bewakers heen de brug op. Wij volgen zo’n 50 meter achter hen, en de bewakers hebben nog niks in de gaten. Kort daarna rijden we dertig meter achter hen…vervolgens 20…dan 10….

Terwijl we de ingang naderen zijn we dichtbij genoeg om de geschrokken gezichten van de bewakers te zien. Nu hebben ze ons in de gaten.

De bewakers richten hun machinegeweren op ons.

Een moment later wordt er geschoten.

We liggen onder vuur en de kogels ketsen van de motorkap en de voorruit. Ik buk.

Nu zie ik dat ze iets laten zakken om onze weg te blokkeren. Een ijzeren poort met punten om ons de weg naar Manhattan te versperren.

We rijden te hard en ik kan zeker niet op tijd stoppen. De poort zakt te snel en ik realiseer mij te laat dat we over enkele momenten tegen de poort zullen botsen en onze auto aan stukken zal scheuren.

Ik bereid me voor op de inslag.

E L F

Ik zet mezelf schrap terwijl we op de zakkende poort af rijden. Het is nu te laat om om te keren, en te laat om op de rem te gaan staan. Aan die zware, gewapende stalen balken met punten te zien, denk ik niet dat we door de poort heen kunnen rammen. Onze enige kans is om sneller te zijn. Om snel genoeg te rijden om onder de poort door te gaan voordat deze volledig is gezakt. Dus geef plankgas. De auto brult en trilt. Als we vlak bij de poort zijn, springen de bewakers aan de kant en zet ik me schrap voor de klap.

Er klinkt een kabaal van metaal dat op metaal klapt, samen met het geluid van brekend glas. Het is oorverdovend, alsof er een bom naast mijn oor ontploft. Het klinkt als een van die enorme machines die een auto samenperst.

Onze auto schudt hevig en heel even voelt het alsof we er geweest zijn. Gebroken glas vliegt in het rond, en ik doe mijn best om het stuur recht te houden terwijl ik mijn ogen bedek. En dan, na een seconde, is het over. Tot mijn verbazing rijden we nog. We vliegen de brug over, Manhattan in.

Ik kijk wat er gebeurt is. Ik kijk naar het dak en over mijn schouder, en realiseer me dat we sneller waren dan de poort—hoewel deze ver genoeg wat gezakt om ons dak te doorboren en aan stukken te scheuren. Het lijkt alsof de auto door een broodsnijmachine is gehaald. De bovenkant van onze voorruit is ook weg. En de rest van de voorruit is zodanig gebroken dat ik niet meer goed kan zien. Ik kan nog wel rijden, maar het is niet makkelijk.

Overal stukjes glas, net als stukjes metaal. IJskoude lucht komt de auto in en sneeuwvlokken landen op mijn hoofd.

Ben rilt van de schrik maar is ongedeerd. Ik zag hoe hij net als ik op het laatste moment bukte, en dat heeft waarschijnlijk zijn leven gered. Ik kijk over mijn schouder en zie dat de bewakers zicht gereed maken om de achtervolging in te zetten; maar de ijzeren poort is helemaal gezakt en het ziet er niet naar uit dat ze deze kunnen opheffen. En we gaan zo snel dat we een grote voorsprong hebben. Tegen de tijd dat zij de poort door gaan, zijn wij hopelijk al lang weg.

I richt me weer op de weg voor ons en in de verte, misschien een kwart kilometer voor ons, zie ik de andere slavendrijvers door Manhattan razen. Nu is er geen weg meer terug. Ik kan bijna niet bevatten dat we nu op het eiland van Manhattan zijn. Dat we de brug over zijn gestoken—waarschijnlijk de enige brug om Manhattan in of uit te komen die nog intact is. We kunnen nu niet meer terug.

Hiervoor had ik mij voorgesteld om Bree te bevrijden en terug naar huis te gaan. Maar nu weet ik het niet meer zo zeker. Ik ben nog steeds vastberaden haar te redden—maar ik weet niet hoe we hier weg kunnen komen. Ik vrees het ergste. Het voelt steeds meer als een missie zonder terugweg. Een zelfmoordmissie. Maar Bree is de enige die telt. Ik moet haar redden, al betekent dit mijn einde.

Ik ga weer plankgas, voorbij de 140. Maar de slavendrijvers gaan ook vol gas, vastberaden om ons af te schudden. Ze hebben een flinke voorsprong, en als er niks mis gaat, zal het moeilijk worden om ze in te halen. Ik vraag me af wat hun bestemming is. Manhattan is groot, en ze kunnen overal naartoe gaan. Ik voel net als Hans en Grietje die het boos in gaan.

De slavendrijvers maken een scherpe bocht naar rechts, een brede boulevard in. Ik kijk omhoog en zie een verroest bord met daarop “125th Street.” Ik volg ze en realiseer me dat ze naar het westen rijden. Terwijl we rijden kijk ik rond en zie ik dat 125th net een ansichtkaart van de apocalypse is: overal verlaten, uitgebrande auto’s in het midden van de weg. Alles is uit elkaar gehaald voor bruikbare spullen. Alle gebouwen en winkels zijn geplunderd met op de stoep niks andere dan glas van de gebroken ramen. De meeste gebouwen zijn slechts omhulsels, uitgebrand door de bombardementen. Andere gebouwen zijn ingestort. Hier en daar moet een berg puin ontwijken. Vanzelfsprekend is er nergens een teken van leven.

De slavendrijvers maken nu een scherpe bocht naar links. Ik volg ze en zie een bord op de kop hangen met daarop “Malcolm X Boulevard.” Dit is ook een brede straat, en we rijden in zuidelijke richting, dwars door het hart van Harlem. Downtown. Ik vraag me af waar ze naar toe gaan. We draaien zo snel naar links dat onze banden piepen, nog luider dan voorheen nu we geen dak meer hebben. Er ligt nog steeds sneeuw op straat en onze auto glijdt een paar meter weg voordat we weer recht rijden. Ik neem de bocht sneller dan de slavendrijvers en win zo een paar seconden tijd.

Malcolm X Boulevard is net zo erg als 125th: alles is verwoest. Maar hier zie ik nog wat andere: verlaten tanks en militaire voertuigen. I zie een Humvee zijn kant liggen. Het is nu slechts een omhulsel en ik vraag me af welke veldslagen hier hebben plaatsgevonden. Midden op straat ligt een enorme bronzen standbeeld. Ik stuur er omheen en vervolgens om een tank heen. Ik rij de stoep op en raak een brievenbus met een enorme klap. De brievenbus vliegt over ons dak en Ben bukt.

Ik stuur de weg weer op en geef flink gas. Ik kom dichterbij. Ze rijden nog maar honderd meter voor ons. Zij slingeren ook en ontwijken puin, gaten in de weg, uitgebrande auto’s. Zij moeten steeds afremmen, maar ik hoef alleen maar hun sporen te volgen, dus kan ik de vaart erin houden. Ik kom steeds dichterbij en ben overtuigd dat ik ze kan inhalen.

“Schiet op hun banden!” schreeuw ik tegen Ben, over het gebrul van de motor heen. Ik pak het extra pistool uit mijn rem en druk het tegen de ribben van Ben terwijl ik mijn ogen op de weg houd.

Ben bekijkt het pistool en het is duidelijk dat hij er nog nooit eerder één heeft gebruikt. Ik kan zijn angst voelen.

“Laag richten!” zeg ik. “Zorg dat je de benzinetank niet raakt!”

“Ik kan niet goed schieten!” zegt Ben. “Straks raak ik mijn broertje. Of jouw zusje!” schreeuwt hij terug.

“Gewoon laag richten!” schreeuw ik. “We moeten het proberen. We moeten ze stoppen!”

Ben slikt terwijl hij zijn raam open doet. Er klinkt een enorm kabaal en koude lucht komt de auto in terwijl Ben uit het raam hangt en het pistool vasthoudt.

We komen dichterbij, en net wanneer Ben richt—rijden we in een enorm gat. We vliegen beide heen en weer en ik klap met mijn hoofd tegen het dak. Ik zie dat Ben het pistool verliest dat uit het raam valt—en hoor het pistool vervolgens op het asfalt achter ons kletteren. Mijn hart verzakt. Ik kan niet geloven dat hij het pistool heeft laten vallen. Ik ben woedend.

“Je hebt ons pistool laten vallen!” schreeuw ik.

“Sorry!” schreeuwt hij terug. “Jij reed in dat gat! Waarom let je niet op de weg?”

“Waarom hield je het pistool niet met beide handen vast?” schreeuw ik terug. “Dat was onze kans!”

“Je kan stoppen om het pistool te halen,” zegt hij.

“Daar is geen tijd voor!” snauw ik.

Mijn gezicht wordt rood. Ik krijg het gevoel dat Ben totaal nutteloos is, en ik heb spijt dat ik hem heb meegenomen. Ik dwing mijzelf om te denken aan hoe hij mij redde met zijn lichaamsgewicht, toen op de brug. Maar het is moeilijk te herinneren. Nu ben ik gewoon woest. Ik vraag me af of ik hem wel iets kan toevertrouwen.

Ik reik in mijn holster, pak mijn pistool en duw het tegen zijn ribben.

“Deze is van mij,” zeg ik. “Als je deze laat vallen, trap ik je de auto uit.”

Ben houdt het pistool met twee handen stevig vast en hangt weer uit het raam. Hij richt.

Maar net op dat moment verschijnt er een park, en de slavendrijvers rijden het park in.

Ik kan het haast niet geloven. Central Park ligt precies voor ons, met een enorme omgevallen boom precies op het pad. De slavendrijvers sturen om de boom heen en rijden het park ik, en op het laatste moment doe ik hetzelfde. Ben heeft zijn kans gemist en leunt de auto weer in—maar hij heeft te minste het pistool nog wel in zijn hand.

Central Park is totaal anders dan hoe ik het me herinnerde. Overwoekerd door onkruid dat uit de sneeuw steekt. Het is er de laatste jaren op los gegroeid en het lijkt nu meer op een bos. Overal zijn er bomen omgevallen. De bankjes zijn leeg. Beelden zijn kapot en omgevallen, of leunen op hun zij. Er zijn ook tekenen van gevechten: tanks en Humvees, uitgebrand, op de kop, overal in het park. En dit alles is bedekt met sneeuw, wat het het een surrealistisch ‘winter wonderland’ gevoel geeft.

Ik probeer er niet te veel op te letten en me op de slavendrijvers voor ons te richten. Zij weten vast precies waar ze naartoe gaan, omdat ze op een klein weggetje dwars door het park blijven rijden. Ik volg ze terwijl ze door het park zigzaggen. Aan onze rechterkant, in de buurt van 110th street, passeren we de overblijfselen van een groot, leeg zwembad. Daarna passeren we wat er over is van een schaatsbaan. Nu slechts een omhulsel het kleine bijbehorende gebouwtje verwoest en geplunderd.

 

Ze maken een scherpe bocht een smal weggetje in, eigenlijk slechts een paadje. Maar ik zit vlak achter ze terwijl we het bos inrijden. We missen de bomen maar amper terwijl we heuvel op en heuvel af gaan. Ik heb nooit geweten dat Central Park zo primitief was. Met geen enkel zicht op de skyline, voelt het alsof het dit elk ander bos kunnen zijn.

Onze auto glipt en glijdt over het besneeuwde weggetje, maar ik kan ze bijhouden. Al snel bereiken we de top van een heuvel, en het park gaat voor ons open. We vliegen over de heuvel, een aantal seconden door de lucht, tot we met een klap landen. Ze racen de heuvel af en ik zit vlak achter ze. De afstand wordt kleiner.

We racen door wat ooit enorme honkbalvelden waren. We rijden precies over het midden van het ene na het andere veld. De honken zijn weg—of misschien verborgen door de sneeuw, maar ik zie nog steeds de overblijfselen van de verroeste hekken wat ooit de dug-outs waren.

We komen steeds dichterbij, nu nog maar 30 meter achter hen. Ik vraag me af of er iets met hun motor is, of dat ze expres afremmen. Hoedanook, nu is onze kans.

“Waar wacht je op!?” schreeuw ik tegen Ben. “Schieten!”

Ben opent zijn raam en hangt naar buiten. Hij houdt het pistool met beide handen vast en richt

Plotseling sturen de slavendrijvers scherp naar links. En dan zie ik ineens waarom ze afremmen: vlak voor ons is een vijver. Het afremmen was een truc; ze hoopten dat ik regelrecht het water in was gereden.

I geef ruk aan het stuur, en we missen het water aar net. Maar de bocht was te scherp en te snel en we spinnen het veld met sneeuw in. We draaien rond in grote cirkels. Ik wordt duizelig terwijl de wereld ronddraait en hoop dat we nergens tegenaan botsen.

Gelukkig gebeurt dit niet. Er is niks in de buurt om tegenaan te botsen—als dit wel zo was, waren we er zeker al tegenaan gebotst. In plaats daarvan draaien we nog een aantal keer 360 graden tot we eindelijk tot stilstand komen. Even zit ik stil, hard te ademen. Dat scheelde niet veel.

Deze slavendrijvers zijn slimmer dan ik dacht. Dat was een gewaagde actie, en ze kennen het terrein vast heel goed. Ze weten precies waar ze naartoe rijden. Ik den dat niemand hen ooit zo ver is gevolgd als ons. Ik zie dat Ben het pistool deze keer vast heeft weten te houden; nog meer geluk. Ik schakel en geef weer gas.

Plotseling hoor ik een luid piepend geluid, en ik zie een rood lampje knipperen op het dashboard: BENZINE LAAG.

Mijn hart verzakt. Niet nu. Niet na alles wat we mee hebben gemaakt. Niet nu we zo dichtbij zijn.

God, geef ons alsjeblieft genoeg benzine om ze te pakken te krijgen.

Het piepen gaat onophoudelijk door, luid in mijn oor, als een doodsklok. Ik ben de slavendrijvers uit het oog verloren en ga weer over op het volgen van hun sporen. Ik rij een heuvel op en kom bij een kruispunt. Bandensporen in alle richtingen. Ik weet niet precies welke kant ik op moet en het voelt als een nieuwe valstrik. Ik besluit rechtdoor te gaan maar krijg toch het gevoel dat deze sporen oud zijn en dat de ontvoerders van Bree ergens af zijn geslagen.

Plotseling gaat de lucht open en rij ik op een brede laan, naast wat ooit het Central Park Reservoir was. Nu volledig droog en gevuld met sneeuw. Enorm onkruid groeit uit de bodem. Deze rijbaan is smal en nauwelijks breed genoeg voor mijn auto, met een scherpe helling aan mijn linkerkant. Aan mijn rechterkant is een nog scherpere helling naar het reservoir. Een verkeerde beweging, in welke richting dan ook, en we zijn er geweest. Ik vraag me af waarom de slavendrijvers zo’n gevaarlijke route ouden nemen, maar ze zijn nog steeds nergens te bekennen.

Plotseling is er een botsing en klapt mijn hoofd naar voren. Eerst ben ik in de war, maar dan realiseer ik me dat we van achteren zijn geraakt

Ik kijk in de achteruitkijkspiegel en zie dat ze precies achter ons rijden, met een sadistische lach op beide gezichten. Ze hebben hun maskers omhoog en ik zie dat ze beide Bioslachtoffers zijn, met lelijke, onnatuurlijke gezichten, misvormd, en met grote uitstekende tanden. Ik zie het sadisme in hun gezicht. Het plezier wanneer ze ons nogmaals van achteren rammen. Mijn nek buigt naar voren door de klap. Ze zijn veel slimmer dan ik dacht: op de een of andere manier is het ze gelukt om achter ons te komen, en nu zijn zij in het voordeel. Dit had ik niet verwacht. Ik heb geen ruimte om uit te wijken en ik kan ook niet op de rem gaan staan.

Ze rammen ons nog een keer, en deze keer glijdt onze auto naar de zijkant. We we botsen tegen de reling van het reservoir, en glijden naar de andere kant, bijna de afgrond in. Ze hebben ons in een benarde positie geduwd. Als ze ons nog een keer zo rammen, rollen we de heuvel af en is het afgelopen met ons.

Ik geef gas; de enige manier om dit te overleven, is door harder dan hen te gaan. Maar zij gaan net zo snel en raken ons opnieuw. Deze keer botsen we tegen de metalen verdeler en glijden verder, bijna over de rand van de afgrond. Gelukkig botsen we tegen een boom, wat ons op de weg houdt en ons redt.

Ik wordt steeds wanhopiger. Ik kijk naar Ben die er ook verbijsterd uitziet, bleker dan voorheen. Dan heb ik plotseling een idee.

“Schiet op ze!” schreeuw ik.

Hij opent onmiddellijk zijn raam en leunt met het pistool uit het raam.

“Ik kan vanaf hier hun banden niet raken!” schreeuwt hij boven de wind uit. “Ze zijn te dichtbij! De hoek is te scherp!”

“Richt op de voorruit!” schreeuw ik terug. “Niet de bestuurder dood schieten. Richt op de passagier!”

Ik zie in mijn achteruitkijkspiegel dat zij precies hetzelfde van plan zijn: de passagier doet zijn raam naar beneden en richt ook zijn pistool. Ik hoop dat Ben hen eerst raakt, en dat hij niet bang is om te schieten. Plotseling klinken er een aantal oorverdovende schoten.

Ik krimp ineen alsof ik verwacht dat ik in mijn hoofd geraakt zal worden.

Maar ik ben verbaasd wanneer ik merk dat het Ben was die als eerste schoot. Ik kijk in de spiegel en geloof bijna niet wat ik zie: Ben heeft perfect geschoten. Hij raakte de voorruit verschillende keren aan de passagierszijde—zo vaak op precies dezelfde plek dat hij het kogelvrije glas heeft doorboord. Ik zie de rode spetters aan de binnenkant van de voorruit, en dat kan maar één ding betekenen. Bloed.

Ik kan het bijna niet geloven: Ben heeft de passagier geraakt. Ben. De jongen die zojuist nog bang was om een lijk te zien. I kan niet geloven dat hij hem ook echt geraakt heeft. En met deze snelheid

Het werk. Hun auto remt plotseling snel af, en ik grijp deze kans er vandoor te gaan.

Een moment later zijn we het reservoir uit en weer in het open veld. Nu is het spel anders: zij hebben een man minder, en wij hebben ze ingehaald. Nu hebben wij eindelijk het voordeel. Als het “benzine laag” lampje zou stoppen met knipperen, zou ik me zelfs optimistisch voelen.

Hun auto komt weer achter ons tevoorschijn. Ik rem af en kom naast ze te rijden. Ik zie de zorgelijke blik van de bestuurder. Dat is de bevestiging die ik nodig had: ik ben opgelucht om te weten dat de passagier werd geraakt, en niet Bree. Ik van een glimp op van Bree op de achterbank. Ze leeft nog en ik krijg weer hoop. Voor het eerst voel ik dat het me echt gaat lukken. Ik ga haar terugkrijgen.

We racen nu zij aan zij, in het open veld, en ik trek hard aan het stuur om ze te rammen. Hun auto vliegt over het veld, hevig slingerend. Maar ze stoppen niet. En meteen komt de auto op ons af, en ramt ons. Nu slingeren wij wild heen en weer. Deze gast geeft maar niet op.

“Schieten!” schreeuw ik weer tegen Ben. “Schakel de bestuurder uit!”

Ik weet dat hun auto hierdoor zal crashen, maar we hebben geen keus. En als het dan toch moet crashen, is dit open veld, omringd door bomen, misschien wel de beste plek.

Ben doet onmiddellijk zijn raam naar beneden en richt, deze keer met meer zelfvertrouwen. We rijden nu precies naast hen, en de bestuurder bevindt zich precies in de vuurlinie. Dit is ons moment.

“Schiet!” schreeuw ik nogmaals.

Ben haalt de trekker over, en plotseling hoor ik een geluid dat mijn hart doet verzakken.

Het geluid van een leeg pistool. Ben haalt de trekker nog een keer over, maar niks anders dan en klik. Hij heeft al onze munitie bij het reservoir verbruikt.

Ik zie een gemene, zegevierende lach op het gezicht van de slavendrijver, terwijl hij ons wil probeert te rammen. Hij raakt ons hard en we kielen door de sneeuw over het veld, tegen een heuvel op. Plotseling zie ik een muur van glas. Te laat.

I zet mezelf schrap als we de muur raken. Overal vliegen glassplinters in het rond, over ons heen door de gaten in het dak. Het duurt even voordat ik in de gaten heb waar we zijn: het Metropolitan Museum of Art. The Egyptian Wing.

Ik zie dat het museum leeg is, lang geleden geplunderd—alles is weg, behalve die enorme piramide. De andere slavendrijver heeft wat afstand gewonnen, en heeft nu ongeveer 50 meter voorsprong. Ik geef weer gas.

Ik volg hem terwijl hij door het park racet, heuvel op en heuvel af. Ik kijk bezorgd naar de benzinemeter die nog steeds knippert. We passeren de overblijfselen van een amfitheater, naast een vijver, in de schaduw van Belvedere Castle, nu als een ruïne bovenop een heuvel. Het theater is bedekt door sneeuw en onkruid, de tribunes verroest.

We racen over wat ooit de Great Lawn was, en ik volg zijn spoor in de sneeuw. Ik voel me zo rot voor Bree om wat zij door moet maken. Ik hoop dat dit haar niet te veel heeft getraumatiseerd. Ik hoop dat een deel van papa bij haar is en haar sterk houdt in deze tijden.

Plotseling heb ik geluk: voor ons rijdt hun auto in een gat. Zijn auto trilt en schuift wild heen en weer. Hij verliest de macht over het stuur en de auto draait 360 graden. Ik krimp ook ineen in de hoop dat Bree ongedeerd blijft.

De auto is OK. Na een paar keer tollen, krijgen ze weer grip en gaan ze er weer vandoor. Maar is de afstand tussen ons kleiner geworden en ik kom snel dichterbij. Nog een paar seconden en ik zit precies achter ze.

Maar omdat ik naar hun auto keek, lette ik niet op de weg. Net als ik weer naar de weg kijk, schrik ik me rot: een enorm beest vlak voor onze neus.

Ik probeer uit te wijken, maar het is te laat. We raken het precies tegen de voorruit en het dier rolt over het dak. Het glas zit onder het bloed. Ik doe de wissers aan die gelukkig nog werken. Het dikke bloed wordt uitgesmeerd en ik kan bijna niks meer zien.

Ik kijk in de spiegel en vraag me af wat dat in godsnaam was. Ik zie een enorme dode struisvogel achter ons. Maar ik heb geen tijd om dit te verwerken want plotseling zie ik leeuw voor ons neus.

Ik wijk hard uit en mis de leeuw op een haar. Ik kijk nog eens goed en ben verbaasd als ik zie dat de leeuw echt is. Hij is mager en ziet er ondervoed uit. Dan snap ik het: links van ons is de Central Park zoo met alle ramen en deuren wijd open. Naast ons zie ik een aantal dieren, en in de sneeuw liggen de karkassen van nog meer dieren, die lang geleden al zijn opgegeten.

Ik geef gas en probeer niet te kijken, terwijl ik de sporen van de slavendrijver volg. de sporen gaan een kleine heuvel op, dan een steile heuvel af en regelrecht een krater in. Dit was ooit een schaatsbaan. Een groot bord hangt scheef met daarop “Trump.”

In de verte komt er een einde aan het park. Hij draait hard naar links, ik volg hem, en we racen beide een heuvel op. Een moment later vliegen we beide Central Park uit—op hetzelfde moment, zij aan zij—ter hoogte van 59th Street en Fifth Avenue. Ik vlieg over de heuvel en ben even los van de grond. We landen met een knal en ik verlies even de macht over het stuur terwijl we een beeld omver rammen.

Voor ons is een enorme ronde fontein; op het laatste moment wijk ik uit en volg ik hem om de cirkel heen. Hij schiet het voetpad op en ik ga hem achterna. Hij gaat recht op een groot gebouw af. Plaza Hotel. De voormalige sierlijke gevel is nu grauw en verwaarloosd. De ramen zijn allemaal kapot.

Hij ramt tegen de verroeste palen van het zonnescherm, wat ineen stort en van zijn motorkap af kaatst. Ik stuur uit de weg en volg hem wanneer hij een scherpe bocht naar links maakt naar Fifth Avenue. Hij probeert mij duidelijk af te schudden. Hij racet een kleine stenen trap op, en ik volg hem. Onze auto trilt hard bij elke trede. Hij rijdt op de enorme glazen kubus af, wat ooit de Apple Store was. Het is een wonder dat het glas nog hel is. Sterker nog, het is het eerste gebouw dat ik zie wat nog intact is sinds de oorlog begon.

 

Nu niet meet. Op het laatste moment wijkt hij uit, en is het te laat voor mij om uit te wijken. Onze auto ramt dwars door de gevel van de Apple Store. Er is een enorme explosie van glas, en het regent scherven door de gaten in ons dak terwijl we door de Apple Store rijden. Ik voel me een beetje schuldig dat ik het enige wat nog intact was nu ook verwoest heb—maar aan de andere kant denkt ik aan hoeveel ik destijds voor een iPad heb betaald, en mijn schuldgevoel neemt af.

Ik heb de auto weer onder controle op het moment dat de slavendrijver links afslaat naar Fifth Avenue. Hij heeft zo’n dertig meter voorsprong, maar ik geef niet op, als een hond die achter een bot aan zit. Ik hoop alleen dat de benzine het uithoudt.

Ik ben geschokt door wat er van Fifth Avenue is geworden. Deze bekende straat, ooit een baken van welvaart en materialisme, is nu, net als alles, verlaten met geplunderde winkels. Alles kapot. Ik vlieg Bergdorf voorbij aan mijn rechterzijde. De verdiepingen allemaal leeg, zonder ramen, als een spookgebouw. Ik stuur om verlaten auto’s heen, en als we 57th Street in rijden, zie ik wat ooit Tiffany’s was. Deze plaats, wat ooit het kenmerk van schoonheid was, is nu gewoon een spookhuis. Geen sieraad meer te bekennen in de etalages.

Ik geef gas en we gaan voorbij 55th, dan 54th, vervolgens 53rd Streets…. Ik passeer een kathedraal, Saint Patrick’s, aan mijn linkerkant. De enorme deuren liggen nu plat op de trappen. Ik kan zo het gebouw in kijken, precies naar het vieze glas aan de andere kant.

Ik let niet goed op de weg en plotseling stuurt de slavendrijver hard naar rechts naar 48th Street. Ik ga te snel en ik glijd weg als ik de bocht probeer te maken. Ik draai 360 graden. Gelukkig raak ik niks.

Ik volg hem alweer, maar dit heeft hem weer wat meer voorsprong gegeven. Ik volg hem door 48th, naar het westen, door de stad, langs de overblijfselen van Rockefeller Center. Ik herinner mij dat ik hier rond de kerst met papa kwam. Ik herinner me hoe magisch ik het vond. En nu is het één grote puinhoop. Rock Center is een enorme woestenij geworden.

Weer let ik niet op de weg, en wanneer ik voor me kijk trap ik keihard op de rem. Recht voor me ligt de enorme Rockefeller kerstboom op zijn zij. We zullen de boom raken. Vlak voordat we de boom raken, zie ik dat sommige lampjes en versieringen nog branden.

De boom is bruin, en ik vraag me af hoe lang hij hier al ligt.

Ik rij er met 120 tegenaan, met zo’n kracht dat de hele boom begint te schuiven in de sneeuw. Uiteindelijk stuur ik hard naar rechts en stuur ik om de punt van de boom heen. Duizenden dennennaalden vallen door de gaten in ons dak. Een aantal blijven aan het bloed op onze voorruit plakken. Hij moet onze auto er van de buitenkant wel niet uitzien.

De slavendrijver kent de stad maar al te goed: zijn slimme zetten hebben hem weer een voorsprong gegeven, en hij is nu uit het zicht. Maar ik kan nog steeds zijn sporen volgen. Ik zie dat hij linksaf is geslagen op Sixth Avenue. Ik volg hem.

Sixth Avenue is ook een woestenij, vol met verlaten tanks en Humvees. De meesten op de kop en gestript van wat bruikbaar zou kunnen zijn, inclusief de banden. Ik ontwijk ze allemaal en zie de slavendrijver weer voor me. Ik vraag me voor de zoveelste keer af waar hij naartoe gaat. Gaat hij kriskras door de stad om mij af te schudden? Heeft hij een bestemming in gedachte? ik denk hard na, en probeer me te herinneren waar Arena One is. Maar ik heb geen idee. Tot vandaag was ik niet eens zeker of het wel echt bestaat.

Hij scheurt door Sixth Avenue, en ik volg, eindelijk weer op snelheid. Terwijl we 43rd oversteken, vang ik links van mij een glimp op van Bryant Park, en de achterkant van wat ooit de New York Public Library was. Mijn hart verzakt. Ik vond het altijd prachtig om dat schitterende gebouw in te gaan. Nu is het één grote puinhoop.

De slavendrijver maakt een scherpe bocht naar rechts op 42nd street, en nu zit ik vlak achter hem. We slippen beide, maar stabiliseren snel weer. We scheuren door 42nd, in westelijke richting, en ik begin me af te vragen of hij misschien richting de West Side Highway gaat.

De straat verwijd en we zijn nu op Times Square. Hij vliegt het plein op en ik volg hem over de grote kruising. Ik kan me herinneren dat ik hier als kind kwam, en dat ik zo onder de indruk was van de omvang, en van alle mensen. Ik kan me herinneren dat ik verblind werd door alle lichten en de knipperende reclameborden. Nu was het net als alles een ruïne. Geen enkel licht werkt nog en er is geen ziel te bekennen. Alle reclameborden die hier met trots hingen, bungelen nu gevaarlijk in de wind of liggen beneden op de straat. Onkruid bedekt het plein. Op het midden van het plein waar ooit een militair recruteringscentrum stond, liggen nu ironisch genoeg de resten van een aantal opgeblazen tanks. Ik vraag me af wat voor gevecht hier heeft plaatsgevonden.

Plotseling maken de slavendrijvers een scherpe bocht naar links naar Broadway. Ik volg en schrik van wat ik voor mij zie: een enorme betonnen muur, als van een gevangenis, torent hoog de lucht in met bovenop prikkeldraad. De muur strekt zich uit zo ver als ik kan zien, en scheidt Times Square van alles wat ten zuiden ligt. Alsof ze iets buiten willen houden. Er is een opening in de muur, en de slavendrijvers rijden er door naar binnen; zodra ze naar binnen zijn gereden, valt er een enorme ijzeren poort achter hen dicht.

Ik ga op de rem staan, en kom met piepende banden vlak voor de poort tot stilstand. Aan de andere kant van de poort gaan de slavendrijvers er vandoor. Te laat. Ik ben ze kwijt.

Niet te geloven. I ben verstomd. Ik zit doodstil. Onze auto staat voor het eerst I uren stil en mijn hele lichaam trilt. Dit had ik niet verwacht. Ik vraag me af wat deze muur hier doe, waarom ze een deel van Manhattan afsluiten. Waar beschermen zij zich tegen.

Een moment later krijg ik het antwoord.

Ik hoor overal om mij heen een griezelig geluid. Het geluid van schurend metaal, en de haren in mijn nek gaan overeind staan. Overal duiken ineens mensen op, uit gaten in de grond uit elke richting. Bioslachtoffers. Overal vandaan. Ze zijn uitgehongerd, gekleed in vodden en zien er wanhopig uit. De Crazies.

Ze bestaan dus echt.

En ze komen recht op ons af.