Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XVII

Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje bewogen dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd – en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de asch on het vuur in groote vlokken naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd der kinderen scheen te splijten. Doodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weder omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendroppels kletterden op de bladeren.

“Gauw, jongens, naar de tent!” riep Tom uit.

Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bosch. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef dien in breede golven over den grond. De knapen schreeuwden luid tegen elkaar doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipende van het water eene schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hunne ellende lotgenooten hadden in elkander. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden zulks niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijne banden los en ijlde voort op de vleugelen van den wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het schutsdak van den grooten eik, aan den kant der rivier. Nu had de strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij den onafgebroken gloed van het in de lucht vlammend bliksemvuur teekende zich alles daarbeneden akelig scherp af.

De zwiepende boomen, de kokende rivier met hare witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van den hoogen oever aan den overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom den strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdoovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met eene uiterste poging al zijne krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen der boomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreeselijke nacht om onder den blooten hemel door te brengen.

Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weder in handen. De knapen gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de groote vijgeboom, onder welken zij des nachts hadden gerust, was door den bliksem vernield en aan splinters geslagen.

Het geheele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knaapjes hadden geene voorzorgen tegen den regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van koude. Al pratende over hun ongeval ontdekten zij, dat het vuur onder het groote blok hout, waartegen het aangelegd was, zoo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven den grond verhief, slechts een handje vol hout was blijven smeulen.

Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er doode takken bovenop en hadden tot hunne groote vreugde weldra weder een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en wijdden tot aan den morgenstond uit over hun nachtelijk avontuur.

Toen de zon de knapen met hare stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de heete dagvorstin en zetten zich met droge kleeren aan hun ontbijt. Doch daarna gevoelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade teekens en beurde de zeeroovers op, zooveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zoowel als het paardenspel en het zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zoolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeerooverschap er een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als Zebra’s gingen zij woest schreeuwend, door het woud, om eene Engelsche kolonie aan te vallen.

Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreeselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam. Tegen den avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich eene moeilijkheid voor: – vijandige Indianen konden te zamen het brood der gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het rooken van de vredepijp. Van eene andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der wilden wenschten bijna, dat zij zeeroovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vroolijkheid vroegen zij om eene pijp en dampten zooals het behoort. En ziet, zij waren blijde dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk, dat zij een weinig konden rooken, zonder naar een verloren mes te behoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goeden uitslag bekroond en zoo brachten zij een verrukkelijken avond door. Zij waren trotsch er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden.

En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.

Hoofdstuk XVIII

Op dien stillen Zaterdag heerschte er in het stadje St. Petersburg ver van algemeene vroolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly met de haren, zaten onder zuchten en tranen rouwkleeren te maken en de anders toch reeds stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun vrijen Zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog niet begonnen of het was alweer gedaan.

In den namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden on haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zich zelve:

“Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas ik heb geen enkele gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!” En de woorden bleven haar in de keel steken.

Na een poos hernam zij:

“Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over kon doen, – ik zou hem voor geen wereld zoo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!”

Dit denkbeeld maakte haar zoo van streek, dat, op den ganschen weg huiswaarts, haar de tranen langs de wangen biggelden.

Toen kwam er een troepje jongens en meisjes aan, – speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedigen toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen niet gehecht hadden, maar die gebleken waren eene vreeselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze: “En ik stond juist, juist, zooals ik nu sta, – en hij stond juist, waar jij nu staat – juist zoo dicht bij – en hij lachte precies zooals ik nu doe – en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.”

Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hunne beweringen met meer of minder afdoende bewijzen staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren, wie de gelukkige geweest was, kreeg deze eene plechtige voornaamheid en werd hij door al de anderen bewonderd en benijd. Een klein jongentje in hun midden, dat zich toch ook gaarne op iets ten aanzien van Joe en Tom beroemen wilde, zeide met den noodigen trots:

 

“Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven.”

Doch deze onderscheiding werd met te veel anderen gedeeld, om aanspraak op haar naam te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.

Na nog eenigen tijd op fluisterenden toon over de daden der overleden helden gesproken te hebben, verspreidde zich de schare.

Toen den volgenden morgen de Zondagsschool uitging, begon de dood- in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige sabbatmorgen en het sombere gelui was volkomen in overeenstemming met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men menschen naar de kerk stroomen en de meesten bleven, voordat zij binnentraden, een oogenblik in het voorportaal van het Godshuis staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen, behalve het geritsel der japonnen van de vrouwen die zich naar hare zitplaatsen begaven. Bij menschengeheugenis was de kerk nooit zoo vol geweest. Toen iedereen gezeten was, volgde er een akelige pauze; want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie, en daarachter de familie Harper, – allen in diepen rouw gekleed. De geheele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaats genomen. En nu volgde weder eene indrukwekkende stilte, afgebroken door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield, toen de predikant zegenend zijne handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: “Ik ben de opstanding en het leven.”

In den loop zijner rede schilderde de predikant het beminnelijk karakter der veelbelovende jeugdige overledenen zóó aangrijpend af, dat elk lid der vergaderde gemeente zich het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijne opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij, waarin hunne zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor den dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als booze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer zoo meer bewogen, al naarmate de redenaar zijne pathetische schetsen vervolgde, zoodat op het eind al de aanwezigen in tranen versmolten en met de weenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiende in den preekstoel neder.

Juist op dat oogenblik ontstond er een klein geritsel in het voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een oogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominée nam den zakdoek van zijne betraande oogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in den preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna eene tweede paar oogen de richting van des predikers blik, en binnen eenige oogenblikken verhieven zich al de vergaderden van hunne zitplaatsen en staarden naar de deur, door welke de drie doodgewaande knapen voorwaarts stapten; – Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te hooren.

Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor zoovele onwelkome oogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen, Maar Tom vatte hem bij den arm en zeide:

“Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn, dat Huck is teruggekomen.”

“En dat zal ook zoo zijn. Ik ben blijde hem te zien, dien ongelukkigen, moederloozen jongen!” En in hare verrukking ging de oude juffrouw hem zoo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.

Plotseling riep de dominée met luider stem:

“Juich, aarde! juich alom den Heer!”

“Zing! – en doe het met geheel uw ziel!”

En dat deden zij. – En de tonen van den ouden honderdsten psalm klonken zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste oogenblik zijns levens was.

Toen de “beetgenomen” kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat zij bijna wenschten nog eens zoo voor den gek gehouden te worden, on het genot te smaken, den ouden honderdsten psalm zóó te hooren zingen.

Tom kreeg dien dag meer zoenen en klappen, al naar gelang van tantes veranderlijke gemoedsstemming, dan hem te voren in een jaar waren toebedeeld. De oude juffrouw toch was zoo vervuld van dankbaarheid aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij aan die gevoelens door kastijdingen dan wel door liefkozingen moest lucht geven.

Hoofdstuk XIX

Dit nu was Toms groot geheim: – het plan om met zijne mede-zeeroovers naar huis terug te keeren, op het oogenblik dat de lijkdienst over hen zou gehouden worden. Zij waren Zaterdag, tegen schemerdonker, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijlen beneden het stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bosch, in de nabijheid van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van den dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog een uiltje hadden geknapt.

Den volgenden morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijne wenschen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zeide:

“Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om de gansche stad eene week lang te laten treuren, terwijl jelui pleizier maakten; maar ik kan mij niet begrijpen, hoe je zoo ongevoelig kondt zijn, om mij zoo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kondt oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan te geven, dat je niet dood, doch alleen weggeloopen waart.”

“Ja, waarom heb je dat niet gedaan?” zeide Marie. “Ik geloof zeker, dat, als je er aan gedacht hadt, je wel even hier zoudt gekomen zijn.”

“Zou je, Tom?” vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend haar gelaat tot hem ophief. “Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht hadt?”

“Ik… wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben.”

“Tom, ik dacht dat je ten minste zooveel van mij hieldt, om dat voor mij over te hebben,” zeide tante Polly, op een toon zoo vol weemoed, dat het gemoed van den knaap volschoot. “Het zou mij een troost geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het te hebben gedaan.”

“Nu, lieve tante, maak er u niet naar over,” vleide Marie; “’t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zoo – zoo onbezonnen.”

”’t Spijt mij vreeselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: ‘Was ik maar wat meer bezorgd voor haar geweest!’”

“Och tante,” zeide Tom, “u weet toch wel, dat ik veel van u houd.”

“Ik zou het beter weten, indien je er een weinigje meer naar handeldet.”

“Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had,” zeide Tom, op berouwvollen toon; “maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.”

“Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar ’t is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?”

“Wel, Woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de houtkist en Marie naast hem.”

“Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht heb, dat van ons te droomen.”

“En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.”

“Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?”

“O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.”

“Tracht het je te binnen te brengen. – Gaat het?”

“Er ligt mij iets van bij, dat het heel hard woei.”

“Bezin je nog eens! De wind woei hard en…” Tom hield een minuut lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:

“Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!”

“God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!”

“En het was mij, als zeidet gij: ‘Wel, ik geloof, dat de deur…’”

“Ga voort, Tom!”

“Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja, – u zei, dat u dacht dat de deur open was.”

“Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga verder!”

“En toen – en toen – ik ben er niet zeker van, maar toen meende ik, dat u Sid de deur liet…”

“Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?”

“U liet hem – u – O – u liet hem de deur dichtdoen!”

“Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijne lichtgeloovigheid!”

“O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.”

“Zoo was het. Hemelsche genade! – Ga verder, Tom.”

“En toen begon u te schreien.”

“Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal. – en toen?”

“Toen begon juffrouw Harper te schreien en zeide, dat het precies hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen gegeven had omdat hij room had gesnoept, dien zij zelve uit het raam had gegooid.”

“Tom! De Geest was op u, – gij waart aan het profeteeren, dat waart ge! God in den hemel! – Ga voort, Tom!”

“Toen zei Sid… Hij zei…”

“Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb,” sprak Sid.

“Jawel Sid,” zeide Marie.

“Houdt jelui je mond en laat Tom voortgaan. Wat zeide hij, Tom?”

“Hij zei – geloof ik – dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast…”

“Hoor jelui dat? Het ware zijne eigen woorden.”

“En u sloot hem den mond.”

“Waarempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland geweest zijn.”

“En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met den drank geplaagd had.”

“Zoo waar als ik leef!”

“En toen werd er gepraat over het opvisschen van onze lijken en over den lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend en toen zijt gij beiden in tranen uitgebarsten.”

“Het gebeurde precies zoo! Precies zoo, zoo waar als ik hier in de kamer zit. Je kondt het niet beter verteld hebben, al had je er bij gezeten. – En wat toen? Ga voort, Tom.”

“Toen droomde ik, dat gij voor mij badt, – en ik kon u zien en elk woord hooren dat gij spraakt. En gij gingt naar bed, en ik was zoo bedroefd, dat ik een stuk van den vijgeboom nam en daarop krabbelde: ‘Wij zijn niet dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeeroovers te worden,’ en dat bij den kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik den kandelaar van de tafel en hield dien boven uw gelaat, en gij zaagt er in uw slaap zoo vriendelijk uit, – en ik droomde, dat ik mij over u heenboog en u op de lippen kuste.”

“Hebt ge dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik u alles!” En zij greep den knaap en omhelsde hem met zulk eene verpletterende hartelijkheid, dat hij zich den misdadigsten schurk der aarde voelde.

“Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was,” zeide Sid hoorbaar in zichzelven.

“Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakende zou verrichten. Hier heb je een grooten appel, Tom, dien ik voor je bewaard heb, als je ooit terug gevonden werdt. En ga nu naar school. Ik ben den goeden God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij mij u teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in hem gelooven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen zijne zegeningen genoten en zijne hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vroolijk konden leven of in zijne rusten konden ingaan, als de nacht komt. Gaat nu heen, Sid, Marie en Tom: – gij hebt mij reeds lang genoeg in den weg geloopen.”

 

De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wondervollen droom den doodsteek te geven.

Sid was slim genoeg on zich stil te houden, zoolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:

“Een mooie grap – zoo’n lange droom, zonder een enkele vergissing!”

Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs den weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, welke aan den zeeroover past, die voelt dat hij een man van beteekenis is in het oog van ’t publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield zich, als zag hij de blikken, als hoorde hij de opmerkingen niet, waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor zijne ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en verhoovaardigden zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer Majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding eene menagerie de stad binnentrekt. De jongens van zijne jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden er wat voor gegeven hebben om zijne bruine, door de zon verbrande huid en zijne vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen wereldsch geld afstand hebben gedaan.

Op school werd aan Tom en Joe zoo het hof gemaakt en werden ze zoozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Zij begonnen hunne avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, doch brachten het nooit verder, dan het begin; want eene verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou moeielijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte hunne pijpen voor den dag haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.

Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijne glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere lieden.

Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende oogen, vroolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde en het uitgilde van ’t lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd in zijne buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.

Dit streelde zijne booze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijne hoede zijn, om door taal noch teeken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbeteekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit gezicht verbitterde haar zoozeer, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch hare verraderlijke voetjes droegen haar tegen wil en dank naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zeide zij dicht bij Toms oor tot een meisje:

“Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?”

“Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?”

“Neen. Waart ge er? Waar heb je gezeten?”

“In de klasse van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.”

“Zoo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de pic-nic willen vertellen, die gegeven wordt.”

“O, dat is heerlijk! En wie geeft die?”

“Mijn ma!”

“O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal.”

“Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben wil.”

“Verrukkelijk! – wanneer zal het gebeuren?”

“Al spoedig. In de vacantie, denk ik.”

“Voortreffelijk! – Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?”

“Ja, al mijne kennissen, dat is te zeggen, al de jongens en meisjes, die lief tegen mij zijn,” en meteen werd er tersluiks naar Tom gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreeselijke onweer op het eiland en over den bliksem, die den grooten vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien pas afstands stond.

“En mag ik ook komen?”

“Ja.”

“En ik?” zeide Sally Rogers.

“Ja.”

“En ik ook!” riep Suze Harper. “En Joe?”

“Ja.”

En zoo ging het met vroolijk handgeklap voort, totdat de geheele troep om eene uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen den rug toe en wandelden pratende voort. Becky’s lippen begonnen te beven en hare oogen schoten vol tranen, en ofschoon zij deze teekenen van smart onder een vroolijk gelaat en een eindeloos gekeuvel zocht te verbergen, was de pret van de pic-nic en eigenlijk van alles af. Zoodra zij zulks onopgemerkt doen kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zooals haar geslacht dat noemt, eens flink “uit te huilen.” Daar bleef zij, gebelgd over hare gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel haar gelui deed hooren. Toen stond zij met wraak in het hart op, schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde, dat zij wel wist wat zij doen zou.

Bij het uitgaan der school zette Tom zijne hofmakerij aan Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in den omtrek, in de hoop van Becky te vinden en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar – en de hooge temperatuur zijner gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.

Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zoo in hunne beschouwing verdiept en hielden hunne hoofden zoo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.

Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenschte zichzelven, omdat hij de kans tot eene verzoening met Becky zoo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet wat niet al meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem loopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar hart, – doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veeltijds op de vraag niet sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op-en nederloopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was, maakte hem bijna krankzinnig.

Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en was blijde dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amys vroolijk gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zeide dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: “Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?” Eindelijk zeide hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos, dat zij zorgen zou morgenochtend weder op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.

“Een andere jongen!” sprak Tom tot zich zelven en knarste met de tanden. “Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zoo!”