Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XV

Eenige oogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.

Eer hij met het halve lijf onder water was, had hij reeds de helft van den weg afgelegd. Daar de stroom hem nu niet langer veroorloofde te waden, sloeg hij moedig armen en beenen uit, om de overschietende honderd el door te zwemmen. Hij zwom zooveel mogelijk met den stroom mede, doch werd gedurig met meer kracht teruggedreven dan hij verwacht had. Toch bereikte hij eindelijk den oever en liet zich langs den kant voortdrijven, totdat hij een geschikt plekje vond om te landen. Aan wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak on zich te overtuigen, dat de boomschors nog op hare plaats zat, en toen maakte hij zich met zijne druipnatte kleederen, steeds den oever volgend, door de bosschen voort. Even voor tien uren, kwam hij aan een open plek tegenover de stad en zag de veerboot in de schaduw der boomen bij den hoogen dijk liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop den dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst deed bij de veerboot. Hij klom er in, ging onder de roeibank liggen en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en eene stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in zijn schik, dat hij nog juist bijtijds was gekomen: immers hij wist, dat de boot dien dag voor de laatste maal dienst deed.

Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord stapte en in de duisternis naar den oever kroop. Hij ging echter voorzichtigheidshalve omstreeks vijftien el beneden het vaarwater aan wal, ten einde het gevaar van ontdekt te worden te ontkomen. Toen sloop hij voort, langs weinig bezochte stegen en straten, totdat hij voor de schutting aan den achterkant van tantes huis stond. Na deze te zijn overgeklauterd, stapte hij voort tot aan den elzeboom en tuurde naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.

Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van Joe bij elkander. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond vlak bij den ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur, en lichtte voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijne knie tegen de paneelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging voorzichtig met duwen voort, telkens bevende, wanneer hij gerucht maakte, totdat hij dacht dat hij er zich op de knieën wel door zou kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly hoorde zeggen:

“Hoe zou de kaars zoo waaien? Ik geloof waarempel, dat de deur openstaat. Wel, al zijn leven! De wonderen staan niet stil. Kom, Sid ga haar sluiten.”

Tom verdween van pas onder het bed. Hij bleef een oogenblik stil liggen om adem te scheppen en kroop toen zoover naar voren, dat hij bijkans tantes voet raakte.

“Maar, zooals ik zeide,” vervolgde tante Polly, “eigenlijk slecht was hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild, weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen van de wereld.” En zij begon te schreien.

“Precies zoo was ’t met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en handig in allerlei kattekwaad, – maar hij was de onbaatzuchtigheid en vriendelijkheid zelve. En, de hemel zij mij genadig – te moeten denken, dat ik hem zweepslagen gegeven heb, omdat hij room gesnoept had, die ik zelve uit het raam heb geworpen, omdat ze zuur was geworden! – En dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien, – die arme, miskende jongen!”

En juffrouw Harper snikte, alsof haar het hart zou breken.

“Ik hoop dat Tom in betere gewesten is,” zeide Sid; “doch als hij hier wat meer…”

“Sid!”

Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien kon. “Geen woord ten nadeele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal hem oordeelen, en gij behoeft u daarover niet moeilijk te maken, jongenheer. – Och, juffrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet niet, hoe ik het zonder hem stellen moet. Hij was mij zulk een troost, hoewel hij mijn arm hart ten bloede toe kon plagen.”

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!” snikte juffrouw Harper. “Maar ’t is zoo hard, o het is zoo hard! Verleden Zaterdag nog stak Joe vlak onder mijn neus een voetzoeker af en ik heb hem geslagen, totdat hij op den grond lag te spartelen. Weinig dacht ik toen, hoe spoedig… O, als het nog over te doen was, ik zou er hem voor aan mijn hart drukken en zeggen…”

“Ja, ja, ja, ik begrijp volkomen wat gij voelen moet, juffrouw Harper: ik kan het mij best voorstellen. Gisterenmiddag liet Tom mijn arme kat van zijn drankje nemen, en ik dacht dat mijn huis onderstboven zou keeren. En, God vergeve mij, ik kneep, met mijn vingerhoed aan den vinger, het kind in zijn oor dat het kraakte. Mijn jongen, mijn arme, gestorven jongen! Doch hij is nu uit zijn lijden. En de laatste woorden, die ik hem hoorde zeggen, waren een verwijt…”

De gedachte aan dit feit was te bitter voor de oude juffrouw en zij barstte in tranen uit. Tom voelde dat zijn oogen vochtig werden, nog meer uit medelijden met zichzelven dan met de anderen. Hij kon Marie hooren snikken en nu en dan een vriendelijk woordje over hem in het midden brengen. Meer dan ooit kreeg hij een hoogen dunk van zichzelven. Toch was hij zoo diep door de droefheid zijner tante geschokt, dat hij snakte om het bed uit te springen en zich in hare armen te werpen, – doch hij bedwong zich en bleef liggen.

Al luisterend, ving hij bij stukken en brokken op, dat men eerst verondersteld had, dat de knapen met zwemmen verdronken waren: toen was het kleine houtvlot vermist en was er door een paar jongens medegedeeld, dat de verloren knapen voorspeld hadden, dat het stadje eerlang iets hooren zou. De wijzen van St. Petersburg hadden het een met het ander in verband gebracht en waren tot het besluit gekomen, dat de knapen met het houtvlot van wal gestoken waren en bij de eerstvolgende stad aan wal gegaan waren. Doch tegen den middag was het houtvlot aan den oever van de Missouri, eenige uren van de stad, teruggevonden en toen was de hoop verdwenen. Zij moesten verdronken zijn, anders zou de honger hen bij het vallen van den nacht, zooal niet eerder, naar huis hebben gejaagd. Men geloofde algemeen, dat het eene wanhopige zaak was naar de lijken te zoeken, daar de knapen ongetwijfeld midden in de rivier verdronken waren. Anders immers zouden zij, die voor goede zwemmers bekend stonden, het wel tot den oever hebben kunnen brengen. Deze dingen waren voorgevallen op Woensdag, en als de lijken vóór Zondag niet werden gevonden, zou men de hoop opgeven en er dien morgen een lijkdienst gehouden worden. Deze laatste mededeeling deed Tom even sidderen.

Tegen elf uren stond Juffrouw Harper snikkend op om heen te gaan, en door eene opwelling van wederzijdsch medelijden gedreven, vlogen de beide van kinderen beroofde vrouwen elkander in de armen en namen daarna afscheid.

Tante Polly zeide Sid en Marie dien avond met een buitengewone hartelijkheid “goedennacht,” en Sid perste zich een paar tranen uit de oogen, terwijl Marie luid snikkend naar boven ging. Toen knielde de oude juffrouw neder en bad voor Tom zóó vurig, zóó roerend en met zulk een oneindige liefde, en hare oude stem beefde zóó, dat eer de laatste woorden van dat gesprek uitgesproken waren, Tom in een bad van tranen lag. Hij moest zich, nadat de arme vrouw naar bed was gegaan, nog lang stilhouden, want zij bleef geruimen tijd wakker en gaf voortdurend in hartbrekende uitroepen aan hare droefheid lucht. Eindelijk, na zich nu op de eene en dan op de andere zijde geworpen te hebben, was zij stil en kreunde alleen nog maar een weinig in haar slaap.

Nu kroop de knaap onder het bed uit, richtte zich langzaam op, hield zijne hand voor het nachtlicht en keek zijne tante aandachtig aan. Diep medelijden met haar vervulde zijn hart. Hij haalde zijne vijgeboombast voor den dag en hield dien bij het licht. Plotseling schoot hem iets grappigs te binnen, verhelderde zijn gelaat; haastig stak hij zijne boomschors weer op, boog zich over tantes aangezicht heen en drukte een kus op hare bleeke lippen. Toen nam hij de terugreis aan en liet de deur in de klink vallen. Hij vond, zonder door iemand ontdekt te worden, op den tast zijn weg naar het veerbootje terug en stapte moedig aan boord. Immers hij wist, dat de boot onbemand was behalve misschien door den klepperman, die er altijd in kroop en doorgaans als een os sliep. Hij maakte het schuitje van den voorsteven der boot los, sloop er in en roeide omzichtig stroomopwaarts. Toen hij omstreeks een mijl had voortgeroeid, hield hij op eens schuins aan, begon te werken zoo hard als hij kon en bereikte handig de overzijde. Hij had grooten lust om het bootje buit te maken, daar hij het schip als wettige zeerooversprooi beschouwde, doch hij begreep te gelijkertijd dat er overal naar gezocht zou worden en dat eene ontdekking er het gevolg van kon zijn. Daarom stapte hij zonder buit aan wal en ging het bosch in. Hij zette zich op den grond neder om uit te rusten, legde zich de marteling op van wakker te blijven en zocht eindelijk zijne oude verblijfplaats weder op. De nacht was bijna voorbij en het was klaar dag, toen hij voor de zandbank stond. Daar hield hij opnieuw halt en legde zich op den grond te slapen tot de zon aan den hemel stond en de groote rivier met haar glans verguldde.

Toen dompelde de knaap zich in den stroom en hield een oogenblik later bij den ingang van het kamp stil, juist toen Joe uitriep:

“Neen, Tom is een eerlijke jongen en hij zal terugkeeren. Hij zal ons niet verlaten. Hij is er te trotsch voor, want hij weet, dat dit eene schande zou wezen voor een zeeroover. Zeker is hij op avonturen uit; het zal mij benieuwen wat hij nu weer heeft uitgespookt.”

 

“Goed,” antwoordde Huck, “maar als hij niet op zijn tijd past, is zijn ontbijt voor ons.”

“Ja, als hij er niet is, maar dat is nog niet zeker. Er stond immers op de boomschors geschreven: als ik er niet ben, is het ontbijt voor ulieden.”

“Wie is die hij?” riep Tom met eene tooneelstem uit, terwijl hij met fiere houding het kamp binnenstapte.

Spoedig was er een weelderig ontbijt van spek en visch opgedischt, waaraan de knapen zich naar hartelust te goed deden. Onderwijl vertelde Tom, met de noodige opsieringen, zijne avonturen van dien nacht. Toen het verhaal geëindigd was, werden zij drie snoevende, grootsprekende helden. Na het ontbijt verschool Tom zich op een schaduwrijk plekje om te gaan slapen, en de beide andere zeeroovers gingen op de vischvangst.

Hoofdstuk XVI

Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en wanneer zij eene weeke plek vonden, legden zij zich op de knieën en groeven haar met de handen uit. Somtijds haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden “krijgertje,” ontdeden zich onderweg van hunne kleederen en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna spongen zij tegen den steilen oever op, van welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, on het kille nat te vermijden, elkander gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar den adem hijgend, weder boven te komen.

Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete zand en legden zich daarop neder, om er zich mede te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal.

Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan.

Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten teen het woord “Becky” in het zand had geschreven. Hij wischte het uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.

Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg een geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor den dag zoude moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt:

“Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen, – hé?”

Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:

“O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten.”

“Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,” zeide Tom. “Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.

“Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!”

“Maar, Joe, nergens is zoo’n zwemplaats als hier.”

“Wat kan mij het zwemmen schelen: ’t is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!”

“O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!”

“Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.” En Joe begon te schreien.

“Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?”

Huck antwoordde: “Ja – a,” maar het ging niet van harte.

“Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui,” zeide Joe en stond op. “Daar nu!”

En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden.

“Wie geeft wat om jou?” zeide Tom. “Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.”

Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide:

“Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.”

“Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.”

“Tom, ik wou liever gaan.”

“Nu, ga dan! Wie belet je?”

“Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.”

“Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.”

Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden.

Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne makkers achterna en gilde:

“Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!”

Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.

Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid “hoera” begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben.

Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard.

De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had on te rooken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren “flauwe dingen,” te kinderachtig on meegeteld te worden.

Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hunne ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide:

“Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.”

“Ik ook,” zeide Joe; “het beduidt niets.”

“Hoe menig keer,” zeide Tom, “heb ik rookers aangekeken en gedacht: ‘Hè, ik wenschte dat ik het kon,’ en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.”

“Ja, wel twintigmaal,” zeide Huck.

“Neen,” zeide Tom, “wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zeide?”

“Ja, zeker,” antwoordde Huck. “’t Was op denzelfden dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor; – neen, ’t was den dag te voren.”

“Heb ik het je niet gezegd?” zeide Tom. “Huck herinnert het zich nog.”

“Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik ben niets misselijk.”

“Ik ook niet,” zeide Tom. “Ik zou wel van den morgen tot den avond kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.”

“Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!”

“Ik geloof het ook. – En Johnny Miller… Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!”

“En ik!” zeide Joe. “Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.”

“Dat zou hij zeker, Joe. – Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”

“Ik ook.”

“Zeg, jongens,” zeide Tom, “we moeten er niet van vertellen, en als we dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: ‘Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,’ en dan moet jij zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: ‘Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.’ En dan zal ik weer zeggen: ‘O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.’ En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken – en dan zul je ze eens zien kijken.”

“Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo ver was!”

“Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?”

“Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.”

Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitscheppen on eene overstrooming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zeide flauwtjes:

“Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.”

Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem:

“Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron. – Neen, je behoeft niet mede te gaan, Huck; – wij zullen het wel vinden.”

Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen hinderde, verlost waren.

Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij ’s middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.