Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XIII

De beleediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit tot rijpheid. De knaap was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was, zoo sprak hij bij zichzelven, een verlaten jongen zonder vrienden; niemand hield van hem. Wanneer de menschen te eeniger tijd ontdekten waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt gevoelen over hunne koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenschte dan van hem af te zijn, zou de menschheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Wat recht had hij, de verlatene, on zich daarover te beklagen? Ja, zij had er hem toe gedwongen; hij zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geene andere keus gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel der bel, die de kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit, nooit meer dat oude gezellige geluid zou hooren; het was zeer hard, maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem er toe gebracht en hij moest zich in zijn lot schikken.

Toen begon hij bitter te schreien. Juist op dat oogenblik kwam hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met behuilde oogen en blijkbaar met plannen, gewichtig en somber als de zijne. Kennelijk waren deze beide zielen van ééne en dezelfde gedachte vervuld. Tom maakte, terwijl hij zijne oogen met zijn mouw afveegde, onder veel snikken zijn besluit bekend, on, ten einde de slechte behandeling en het gebrek aan sympathie te huis te ontvluchten, naar buiten in de wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen – en eindigde met de wensch, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.

Maar daar kwam het uit, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom had willen gaan doen en hem deelgenoot maken van een dergelijk voornemen. Zijne moeder had hem geslagen, omdat hij room zou gesnoept hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het was duidelijk, dat zij haar zoon moede was en van hem ontslagen verlangde te zijn. Als dat zoo was, had hij niet anders te doen dan voor dien wil te bukken. Hij hoopte dat zij gelukkig zou wezen zonder hem en dat het haar nooit berouwen zou, haar armen jongen uitgedreven te hebben in eene ongevoelige wereld, om daarin te lijden en te sterven.

Terwijl de beide knapen droevig voortwandelden, sloten zij samen een nieuw verbond on elkander als broeders bij te staan en nimmermeer te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen begonnen zij plannen te maken. Joe was er voor om kluizenaar te worden in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van koude, ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom aangehoord te hebben, kwam hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven groote voordeelen verbonden waren, en dus stemde hij er in toe zeeroover te worden.

Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississipi zeer smal was, lag een klein boschrijk eiland, met eene ondiepe landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord geacht. Het was onbewoond en lag ver van den oever, tegenover een dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het mikpunt der zeerooverijen zou zijn, was eene zaak die hun niet in de gedachten kwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes dien vagebond hetzelfde waren. Voor het oogenblik scheidden de vrienden en spraken af, dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan den oever der rivier, omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht, der knapen lievelingsuur. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten te bemachtigen. Zij zouden alle drie vischhaken en hengels medebrengen en zooveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze konden buitmaken, zooals dat aan roovers paste. En nog voordat de zon ter kimme daalde, hadden zij zich reeds eene kleine vreugde bereid, door uit te strooien, “dat de stad eerlang van iets hooren zou.” Allen, die deze vage mededeeling ontvingen, werden verzocht te zwijgen en te wachten.

Tegen middernacht kwam Tom ter bestemder plaatse, met eene gekookte ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield stil bij een dicht begroeid kreupelboschje op eene kleine hoogte, van waar men de plaats der bijeenkomst kon overzien. De lucht was met sterren bezaaid en het was bladstil. De machtige rivier lag kalm tusschen hare oevers als een oceaan na hevigen storm. Tom luisterde een oogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelboschje beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weder op dezelfde wijze herhaald. Toen riep eene gedempte stem:

“Wie nadert daar?”

“Tom Sawyer, de Zwarte Roover der Spaansche Zee. Noemt uwe namen.”

“Huck Finn met de Roode Hand en Joe Harper, de Schrik van den Oceaan.” Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken geleverd.

“In orde. Geef het contra-signaal.”

Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende schrikkelijke woord in den stikdonkeren nacht: “Bloed!”

Toen wierp Tom zijn ham over den heuvel en klom er daarna zelf af, terwijl hij onder ’t afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijne kleeren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs den oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel van moeite en gevaar, door een zeeroover zoo gewaardeerd.

De Schrik van den Oceaan had een zijde spek medegebracht en was onder het dragen van dien last bijna bezweken. Finn had een koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en eenige korte pijpen gezorgd. ’t Was maar jammer, dat hij de eenige der drie roovers was, die de kunst van rooken en pruimen verstond. De Zwarte Roover der Spaansche Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur op tochten te gaan, en dat was eene verstandige opmerking. Lucifers waren in dien tijd nog onbekend, maar op eenige ellen afstands zagen zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij werd een verbazend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij “St.” en stonden stil met den wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om den vijand, als hij hen mocht overvallen, “den dolk tot aan ’t gevest in ’t lijf te steken,” omdat “lijken niets navertellen.” Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeerooverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op den voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijne bevelen met eene onderdrukte, barsche stem.

“Laveeren en het schip onder den wind brengen!”

“Ja, ja, kapitein!”

“Vooruit, voor – uit!”

“Het gaat vooruit, kapitein!”

“Zet het iets naar voren!”

“Het is geschied, kapitein!”

Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in den stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden maar voor de leus geven en hadden geen bijzonder doel.

“Welke zeilen voert het in top?”

“De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!”

“Hijsch de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes lijnen los! Past op nu!”

“Ja, ja, kapitein.”

“De topzeilen reven! Toe dan, jongen!”

“Ja, ja, kapitein.”

“Het roer tegen den wind! Naar bakboord! Houdt je je goed, mannen! Voorwaarts.”

“Het gaat voorwaarts, kapitein.”

Het vlot dreef een weinig naar den kant af, de knapen roeiden weder naar het midden en legden toen de riemen neder. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op eenigen afstand liggende stad, welker richting door enkele flikkerende lichten werd aangewezen. Daar lag zij, in diepen slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreeselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De zwarte Roover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatsten blik werpende op het tooneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koelen glimlach op de lippen zijn lot te gemoet ging. Hij verbeeldde zich – zonder veel moeite – dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan dien afstand, een laatsten blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeeroovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zoo lang, dat zij bijna uit den koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.

Tegen twee uur in den morgen landde het vlot een paar honderd ellen boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het water om hunne lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelven besloten zij bij gunstig weder in de open lucht te slapen, zooals dat bandieten betaamt.

Daarop legden zij een vuurtje aan tegen den kant van een hooge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van den voorraad brood, dien zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der menschen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weder tot de beschaafde streken terug te keeren.

 

De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rooden gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen welbehagelijk hunne leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.

“Is het niet heerlijk?” vroeg Joe.

“Ja, het is verrukkelijk,” antwoordde Tom.

“Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?”

“Zeggen? Wel, zij zouden goud geven on hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?”

“Ik zeg,” antwoordde Huckleberry, “dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.”

”’t Is ook juist een leventje voor mij,” zeide Tom. “Je behoeft ’s morgens niet vroeg op te staan, je niet te wasschen, niet naar school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat een zeeroover, als hij aan wal is, niets te doen heeft, terwijl een kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd alleen zit.”

“Ja, je hebt gelijk,” zeide Joe; “ik verwachtte er niet veel goeds van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel pleizieriger om zeeroover te zijn.”

“Je ziet ook,” zeide Tom: “de menschen geven tegenwoordig niet zoo veel meer om kluizenaars als in den ouden tijd, maar voor zeeroovers hebben zij altijd ontzag. En buitendien moet een kluizenaar op de hardste plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleeden, en asch op zijn hoofd strooien, en in den regen buiten staan en…”

“Waarom moet hij zakken dragen en asch op zijn hoofd strooien?” vroeg Huck.

“Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar was, zou je het ook moeten doen.”

“Ik zou je bedanken,” zeide Huck.

“Wat zou je dan?”

“Dat weet ik niet, maar dat zeker niet.”

“Wel, Huck, je zoudt het moeten; je zoudt niet anders kunnen.”

“Wel, ik zou het niet verdragen; ik zou op den loop gaan.”

“Op den loop gaan! Nu, je zoudt eene mooie soort van heremiet wezen. Je zoudt ze tot schande maken.”

De Roode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel aan vastgehecht, den kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp van een stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd, wolken van geurigen rook uit te blazen.

Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeeroovers benijdden hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelven, zich haar eigen te maken. Een oogenblik later zeide Huck:

“Wat hebben zeeroovers te doen?”

“O,” zeide Tom, “zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts vermoorden zij de geheele bemanning van het schip.”

“En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland,” zeide Joe, “want vrouwen worden niet vermoord.”

“Neen,” antwoordde Tom toestemmend, “zij vermoorden geene vrouwen, daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook.”

“En dragen zij niet kleeren van beestenvellen?”

“Neen, toch niet,” antwoordde Joe vol geestdrift. “Geheel van goud, zilver en diamanten.”

“Wie?” vroeg Huck.

“Wel, de zeeroovers.”

Huck keek met een wanhopigen blik naar zijn eigen plunje.

“Ik geloof niet, dat ik geschikte kleeren voor een zeeroover heb,” zeide hij met een droevig pathos in zijne stem, “maar ik heb geene andere dan deze.”

Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleeren spoedig zouden komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven hem te verstaan, dat zijne lompen voldoende waren on te beginnen, ofschoon het bij rijke zeeroovers de gewoonte was met eene behoorlijke garderobe van wal te steken.

Van lieverlede begon het gebabbel te verminderen en daalde de slaap op de oogleden der jeugdige vluchtelingen neer. De pijp gleed de “Roode Hand” uit de vingers en hij sliep weldra den slaap des rechtvaardigen. De Schrik van den Oceaan en de Zwarte Roover der Spaansche Zee sliepen niet zoo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luide deed uitspreken. Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich bevreesd, dat zij, wanneer ze zoo goddeloos waren op eens een bliksemstraal van den hemel op hunne hoofden zouden doen nederdalen. Juist toen zij in het rijk der droomen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij weggeloopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vleesch gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende redeneeringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit niet heenstappen, dat lekkers wegnemen slechts “snoepen” was, terwijl het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht heeten dan “stelen” en dat dit in den Bijbel verboden werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zoolang zij het door hen gekozen beroep uitoefenden, hunne zeerooverijen niet meer met de misdaad van stelen te bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en onze zeeroovertjes vielen gerust in slaap.

Hoofdstuk XIV

Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in ’t rond; toen vatte hij het. De ochtendschemering had haar koelen grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte asch bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bosschen een vogel zijne roepstem hooren, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het gehamer van den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witten nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde den slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den peinzenden knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en al naarmate het beestje hem naderde of een anderen weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende eenige voor den knaap angstige oogenblikken, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte op Toms been neder, over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou krijgen, – zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.

Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren, die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een doode spin, vijfmaal grooter dan zij zelve, tusschen hare pooten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje been en zeide:

 
“Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen, vlucht heen;
Uw huis staat in brand, uwe kinderen zijn alleen.”
 

En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in ’t minst niet verbaasde. Immers hij wist vanouds, dat dit insect lichtgeloovig was op ’t punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid van ’t beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn rond lichaam medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken pooten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.

De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluiden na der andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van den knaap. Hij hield zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem heen en gingen af en toe opzitten, on hem te bekijken en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.

Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid en speelden zij “krijgertje” en “haasjeover” in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich er over, want het was hun alsof daarmede de band die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in ’t rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken en walnoten bladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de andere verzocht daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meende ze, voor een geheel huisgezin. De visch werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen ze zoo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervisch altijd ’t best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en ferme honger de beste saus bij den maaltijd is. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich nederlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bosch in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vroolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte kreupelbosschen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot op den grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij vonden eene menigte zaken, die hen in verrukking brachten, doch niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen het midden van den dag keerden zij weder naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om zich den tijd tot visschen te gunnen, doch niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neder on wat te babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de doodelijke eenzaamheid gingen haar invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan ’t mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalden vorm aannam, namelijk het pijnigend heimwee. Zelf Finn met de Roode Hand droomde van zijne stoepen en leege vaten. Doch zij schaamden zich over hunne kinderachtigheid, en niemand had den moed zijne gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in de verte een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.

 

“Wat is dat?” riep Joe angstig uit.

“Ja, wat zou dat kunnen wezen!” fluisterde Tom.

”’t Is geen donder,” zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon, “want donder…”

“Stil,” zeide Tom “luister en spreek geen woord.”

Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.

“Laat ons hoogte gaan nemen!”

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich het doffe gerommel weder hooren.

“Ik weet het!” riep Tom uit, “er is iemand verdronken!”

“Daar heb je het,” zeide Huck; “dat hebben ze van den zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is toe en houden daar stil.”

“Daar heb ik ook wel van gehoord,” zeide Joe, “maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.”

“O,” zeide Tom, “dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten.”

“Maar zij zeggen er niets bij,” zeide Huck. “Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.”

“Wel, dat is grappig,” zeide Tom. “Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.”

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.

“Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,” zeide Joe.

“Ik ook,” zeide Huck; “en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.”

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom eene ingeving en riep uit:

“Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.”

In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare gewone ankerplaats terug en verdwenen de schuitjes. De zeeroovers keerden weder naar hun kamp en jubelden van vreugde over hunne fonkelnieuwe grootheid en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weder visch gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg over hen zouden verspreid worden; en de schilderijen, die zij over den algemeenen rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van den nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hunne gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er te huis personen waren, die niet zooveel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te gevoelen en onverhoeds ontsnapte hun een paar malen een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden denken, als zij weder tot de beschaving terugkeerden, – nu niet – maar…

Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzoo voor het oogenblik gedempt.

Bij het vallen van den avond begon Huck te dommelen en was kort daarna aan ’t snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijne armen liggen en staarde hem eenige oogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij den weerschijn van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte eenige stukjes van den witten bast van een vijgeboom op en koos er twee, die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomlastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden “echten glazen knikker.” Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.