Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk IX

Tom en Sid werden dien avond als gewoonlijk on halftien naar bed gezonden. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een zoeten slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk uur af te wachten. Toen hij dacht, dat de dag wel haast aan den hemel moest zijn, hoorde hij het tien uren slaan. Dat was wanhopig. Hij was zoo zenuwachtig, dat ware hij niet bang geweest Sid wakker te maken, hij grooten lust gehad zou hebben met de voeten te gaan stampen. Doch hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was het akelig stil. Toen scheen het, dat de angstige stilte door nauw merkbare geluiden afgebroken werd. De klok begon door haar getik zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet ging geheimzinnig aan ’t kraken. Ook de trappen lieten een flauw gekrikkrak hooren. Blijkbaar waarden er geesten rond. Uit tante Polly’s kamer werd een geregeld, half onderdrukt gesnork vernomen. En nu begon het eentonig gepiep van den krekel, dien geen menschelijk vernuft kan doen verstommen. Bij dit alles kwam nog het spookachtig getik van een houtworm in het beschot bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het beteekende dat iemands dagen waren geteld. En dan nog werd door den adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een verwijderden hond, dat uit de verte door een nog droeviger gejank beantwoord werd. Tom stierf duizend dooden. Eindelijk scheen het alsof de tijd niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Ondanks zichzelven begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uren, maar hij hoorde het niet. Op eens vermengde zich onder zijne verwarde droomen een doodsomber kattengekrol, dat door het openschuiven van des buurmans raam verstoord werd. Een geschreeuw van: “Voort, duivelsche kat!” en het rinkelen van een leege flesch, die tegen den muur van tantes houtschuur geslingerd werd, maakte hem klaar wakker, en in een oogwenk was hij gekleed en uit het raam en kroop op handen en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar malen, sprong toen op het dak van de schuur en van daar op den grond. Daar stond Huckleberry Finn met zijne doode kat. De jongens maakten zich weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later doorwaadden zij het lange gras van het kerkhof.



De doodouderwetsche godsakker lag op een heuvel, omtrent anderhalve mijl van het stadje verwijderd. Hij was omrasterd door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in milden overvloed. Al de grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar een steun zochten, dien zij nergens vonden. Eens had er op gestaan: “Ter gedachtenis van die of die,” maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichten dag, onleesbaar.



De wind ruischte zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten der afgestorvenen te hooren, die zich beklaagden, dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterenden toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het versch gedolven graf, dat zij zochten, onder drie groote olmboomen, die op een paar voet afstands van die plek een klein boschje vormden.



Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend langen tijd wachten. Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.



“Hucky,” zeide hij angstig, “denk je, dat de doode menschen het prettig vinden, dat wij hier zijn?”



Huckleberry fluisterde:



“Ik wou, dat ik het wist. ’t Is akelig stil, vind je niet?”



“Ja.”



Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden.



Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:



“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”



“Natuurlijk, – ten minste zijn geest.”



Na eene pauze zeide Tom weer:



“Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”



“Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode menschen spreekt, Tom.”



Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:



“St!”



“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.



“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”



“Wat?”



“Daar, – hoor je het nu?”



“O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!”



“Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?”



“O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.”



“O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”



“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”



“Luister!”



De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.



“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”



“Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!”



Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die een ouderwetsche lantaarn been en weer bewogen, welke den grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.



Sidderend fluisterde Huckleberry:



“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”



“Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik …”



“Ik …”



“Wat is er, Huck.”



“Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!”



”’t Is toch niet waar?”



“Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken, zooals gewoonlijk, – dat gemeene oude vloekbeest!”



“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. ’t Is Injun Joe.”



“Ja, ja, dat is zoo. Die fielterige kleurling! Ik houd het er voor, dat de duivels bang voor hem zijn.”



Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstands van de schuilplaats der jongens.



“Hier is het,” zeide de derde stem, en de persoon, aan wien deze toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van den jongen dokter Robinson zien.



Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neder en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan ’t boveneind van de kuil en zette zich met den rug tegen een der olmboomen. Hij was zoo dicht bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.



“Maak haast, mannen!” zeide hij met gedempte stem. “De maan kan elk oogenblik opkomen.”



De gravers bromden ten antwoord iets tusschen de tanden en gingen met delven voort. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord dan het eentonig gekras der spaden, die hare vracht zand en aarde opwierpen. Eindelijk stootte een der schoppen met een doffen hollen klank op de doodkist en een minuut daarna hadden de mannen haar uit den kuil geheschen en op den grond gezet. Zij lichtten er met hun spaden het deksel af, namen het lijk er uit en wierpen dat met ruwe hand op den grond. Juist kwam de maan tusschen de wolken te voorschijn en wierp haar schijnsel op het loodkleurig gelaat. De draagbaar werd gereedgemaakt, het lijk er op gelegd, met een deken overdekt en met het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes voor den dag en sneed het er bij hangend eind touw af, zeggende:



“Ziezoo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de viller! En nu dadelijk vijf dollars, of het lijk blijft hier.”



“Dat zeg ik ook!” zeide Injun Joe.



“Wat beteekent dit?” zeide de dokter. “Je hebt gedwongen, dat ik jelui vooruit zou betalen, en ik heb je betaald.”



“Ja, en je hebt meer gedaan dan dat,” zeide Injun Joe, en ging vlak voor den dokter staan, die opgerezen was. “Vijf jaar geleden heb je me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer, dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat ik dat vergeten ben. Het bloed der Injuns stroomt me niet voor niets door de aderen. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je.”



Hij balde de vuist en hield die dreigend den dokter voor het gezicht. Maar deze pakte op eens den booswicht bij den kraag en wierp hem op den grond, Potter hief zijn mes op en zeide:



“Je zult mijn kameraad niet slaan!”



In een oogenblik was hij met den dokter handgemeen en de twee mannen vochten met kracht en geweld, terwijl zij het gras vertrapten en den grond met hunne hielen openscheurden. Injun Joe sprong op met vlammende oogen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerende op haar prooi, om de strijdenden heen. Opeens rukte de dokter zich los, vatte een der zware planken van Williams graf en velde er Potter mede ter aarde. Toen nam de kleurling zijne kans waar en dreef den jongen man het mes tot aan het heft in de borst. Deze waggelde, viel op Potter neder en overstroomde dien met zijn bloed. Te gelijker tijd onttrok een wolkenfloers dit vreeselijk tooneel aan ’t gezicht en de jongens ijlden in de duisternis weg.



Toen de maan weer voor den dag kwam, stond Injun Joe over de twee gestalten heengebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde eenige onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen roerloos liggen.”

 



“Die schuld is, Godv… vereffend!” riep de kleurling uit. Vervolgens plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters open rechterhand en zette zich toen op de ledige doodkist neder. Drie – vier – vijf minuten gingen voorbij en Potter begon zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de hand had, vast, hief het in de hoogte, keek er naar en liet het vol huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich af, en staarde het met verglaasde oogen aan en keek verward in het rond. Zijne oogen ontmoetten die van Joe.



“God, wat is dit Joe?” zeide hij.



“Het is een gemeene geschiedenis,” zeide Joe, met een kalm gelaat. “Waarom heb je het gedaan?”



“Ik? – Ik heb het niet gedaan.”



“Kijk eens om je heen! Dat laat zich niet loochenen.”



Potter beefde en werd doodsbleek.



“Ik dacht dat ik nuchteren geworden was. Ik had van nacht niet moeten drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd, – nog erger dan toen wij hierheen gingen. Ik ben heelemaal in de war, ik kan mij er nauwlijks iets van herinneren. Zeg eens eerlijk, Joe, oude jongen, heb ik het gedaan? Het was mijne bedoeling niet. Zeg eens, hoe ik het gedaan heb, Joe! – O ’t is ontzettend, zoo’n jonge beste man!”



“Wel, jelui vocht samen en hij sloeg je met een plank en je viel plat op den grond en toen stond je waggelend op en greep het mes, en toen hij je nog een slag wou geven, stak je het hem door ’t lijf, en daar heb jelui tot nou toe, zoo dood als pieren, gelegen.”



“O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dezen oogenblik sterven, als ik het wist. Het is alles de schuld van de jenever en de opgewondenheid, geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt, Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapenen, dat zal iedereen moeten zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me, dat je het nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen, dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?” En de arme man viel voor den verstokten moordenaar op de knieën en wrong smeekend de handen.



“Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met mij gehandeld, Muff Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Me dunkt, mooier kan ik het niet zeggen.”



“O, Joe, je bent een engel. Ik zal er je voor zegenen, zoolang ik leef.” En Potter begon te schreien.



“Kom, schei maar uit,” zei Joe, “’t Is nouw geen tijd om te janken. Ga jij dezen kant uit, dan zal ik den anderen weg gaan. Voort nu en laat geen spoor van je achter!”



Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollenden pas overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:



“Als hij maar zoo duizelig van den val en zoo dronken van den brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken, totdat hij te ver weg en te bang is on naar eene plaats als deze alleen terug te keeren. Dat kuiken!”



Een paar minuten later was de maan de eenige, die het in de deken gewikkelde lijk, de deksellooze doodkist en het open graf aanschouwde, en heerschte er weder eene volmaakte stilte op het kerkhof.



Hoofdstuk X

De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij achtervolgd te worden. In elken boomtronk, die zich op den weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden hunne voeten vleugelen aan te binden.



“Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het afleggen,” fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. “Ik kan het niet langer uithouden!” Huckleberry antwoordde met een zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner hoop en spanden alle krachten in on dat te bereiken. Zij naderden het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over hoofd de openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart en Tom fluisterde: “Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?”



“Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit.”



“Denk je dat wezenlijk.”



“Wel, ik weet het zeker, Tom.”



Tom dacht een oogenblik na en zeide:



“Wie zal het vertellen? Wij?”



“Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goeden dag vermoorden.”



“Dat lag ik juist te bedenken, Huck.”



“Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien hij er althans niet te gek of te dronken toe is.”



Tom antwoordde niets – en ging voort met denken. Eindelijk zei hij zachtjes:



“Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?”



“Waarom weet hij het niet?”



“Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij, dat hij iets weet?”



“Bij mijne zolen, dat is waar ook, Tom.”



“En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!”



“Neen, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel zien; dronken, net als altijd. Wel, als Pop zat is, kun je wel een kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat ’t hem deert. Dat zeit hij zelf. Zoo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man doodnuchteren geweest was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.”



Na een oogenblik peinzend zeide Tom:



“Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?”



“Tom, wij moeten den mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.”



“Dat is goed, Huck; dat zal ’t beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we…?”



“O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo’n groot ding als dit behoort schrift en – bloed!”



Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel:





“Hugh Finn en

Tom Sawyer zweren,

dat zij zullen zwijgen over

deze zaak, en verklaren, dat zij

liever op de plaats zelve zullen

doodvallen dan ooit de waarheid

te verklappen.”



Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide:



“Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.”



“Wat is kopergroen?”



“Dat is vergif, en als je dat eens insliktet … Begrijp jij?”



Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit.



Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar.



Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.



“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen wij het nu nooit verklappen?”



“Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen, er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond vallen, – begrijp je?”



“Ja, dat begrijp ik?”



Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld aan elkander vast.



“Wie van ons beiden zou er om koud zijn?” bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit.



“Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.”



“Neen, doe jij het zelf, Tom.”



“Ik, ik kan het niet doen, Huck.”



“Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.”



“O Hemeltje, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.”



“O, dat is gelukkig! – Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.”



De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.



“O wee! Het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens Tom.”



Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:



“O Huck! Het is een verdwaalde hond!”



“Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?”



“Huck, ik denk ons allebei.”



“O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.”



“Ik ook. – Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid, – maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.” En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.



“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te schreien. “Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!”



Tom viel hem in de rede en fluisterde:



“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”



Huckleberry keek verheugd door de opening.



“Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?”



“Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?”



Het gehuil hield op. Tom splitste de ooren.



“Hè! wat is dat?” fluisterde hij.



“Een geluid als – als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.”



“Ja, dat is het. – Waar komt het vandaan, Huck?”



“Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.”



De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen.



“Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?”



“Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!”



Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.



Het was Muff Potter.



De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar “goedendag” te zeggen.



Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht.



“O, jéminé, het geldt hem!” riepen de knapen in éénen adem uit.



“Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een Wipperwil

1

1


  Vogel.



 op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.”



“Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?”

 



“Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.”



”’t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.”



Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.



Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in